Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Boekenkennis.Die Kunst des 15. und 16. Jahrhunderts in Deutschland und den Niederlanden, von Adolf Philippi. Leipzig, Seemann, 1898. gr. 8o V en 450 blz.Ga naar voetnoot(1).De begaafde schrijver heeft zich reeds gunstig bekend gemaakt door zijne ‘Kunst der Renaissance’, welk werk, evenals het voor ons liggende, deel uitmaakt eener serie van werken, die tot algemeenen titel hebben: ‘Kunstgeschichtliche Einzeldarstellungen.’ Van deze verzameling is het tegenwoordige werk het derde deel. Het viel den schrijver nntuurlijk gemakkelijker (deel 1 en 2 ‘Die Kunst der Renaissance’, op te stellen, dewijl het overzicht van de ontwikkeling dier kunst vooral in Italië veel sprekender is, en de mededeelingen over dat onderwerp veel talrijker zijn, dan die welke vroeger eeuwen behandelen. Uit de natuur der zaak vertoont dan ook de kunstgeschiedenis der 15e en 16e eeuw, vooral in Duitschland en Nederland een minder samenhangend tooneel, maar veeleer eene geschiedenis van bijzondere kunstenaren. De schrijver heeft ondertusschen, door de ernst van zijn onderzoek en de klaarheid van zijnen schilderachtigen stijl, aan het behandelde tijdperk eene groote aantrekkelijkheid weten te geven, die nog verhoogd wordt door de tallooze zoo binnen als buiten den tekst opgenomen platen, welke met verstand en smaak zijn gekozen. Het zou dwaas wezen aan den schrijver onvolledigheid te verwijten, daar zulk werk hiertoe niet is bestemd. Het moet ook niet dienen voor mannen van het vak, maar wel voor beschaafde, kunstminnende lezers, welke in zekere mate kunstgeschiedenis verstaan en hun weten zoeken uit te breiden door opwekking hunner verbeelding of herinnerlng. Te recht zegt de schrijver dan ook in de voorrede dat de vergelijking van verschillende kunstwerken, gelijk hij daartoe den weg wijst, buiten gewoon nuttig is om het rechte begrip daarvan meester te worden; en vervolgens, dat de gewichtigste bron voor de geschiedenis van een kunst werk het kunstwerk zelf is. Daarom spoort de schrijver 1o velerlei punten van vergelijking op en ontleedt 2o de eigenschappen der voornaamste werken van het aangegeven tijdperk op uitvoerige wijze. Daarbij worden dan de verblijfplaatsen der kunstwerken, en de kunstwerkplaatsen, waaraan de nabootsingen ontsproten, nauwkeurig aangegeven. | |
[pagina *1]
| |
ALBRECHT DÜRER'S PORTRET door hem zelven geteekend (1484)
| |
[pagina *3]
| |
HOOFD VAN EEN GRIJSAARD
DOOR ALBRECHT DÜRER GETEEKEND. | |
[pagina *5]
| |
S. JOHANNES DE DOOPER
NAAR DIRK BOUTS | |
[pagina *7]
| |
KONING ARTHUR
BRONZEN STANDBEELD VAN PETER VISCHER OP HET GRAF VAN KEIZER MAXIMILIAAN TE INNSCRUCK. | |
[pagina *9]
| |
CHRISTINA VAN DENEMARKEN
NAAR DE SCHILDERIJ VAN HANS HOLBEIN (LONDEN). | |
[pagina 567]
| |
Het werk opent met de van Eycken en hunne navolgers: van der Heyden, Bouts, van der Goes, vervolgens. Memling; daarna volgen de Keulsche, Boven-Rijnsche, Zwaabsche en andere meesters. Hierop gaat hij over tot Augsburg, Neurenberg, en een aantal muurschilders; vervolgens verschijnen Quinten Massys, Holbein d.j., de meester van Maria's Dood, en de Renaissance in 't Noorden in 't algemeen. Twee nauwkeurige registers bevorderen niet weinig de waarde van dit boek, wat wij warm aanbevelen. A.T. | |
Die frühmittelalterliche Kunst der germanischen Völker. Unter besonderer Berücksichtigung der skandinavischen Baukunst in ethnologisch-antropologischer Begründung dargestellt von Privatdozent Pr. Seesselberg. Hierzu gehörig das Tafel werk: F. Seesselberg. Die skandinavische Baukunst der ersten nordisch-christlichen Jahrhunderte. Berlin 1897. E. Wasmuth (prijs 150 m.).De schrijver zoekt in 't bovenstaand werk te bewijzen, dat de germaansche, bijzonder de skandinaafsche kunst zich niet zoo zeer sluit aan de romaansche, die door het christendom is ingevoerd, als wel aan de vormen, die oorspronkelijk uit het heidendom stammen, maar ook gedeeltelijk aan oostersche en romeinsche vormen zijn ontleend. De schrijver wil daarom aan het christendom niet te kort doen, ofschoon in dit opzicht misschien kleinigheden zijn te verwijten. Hij schreef zonder vooringenomenheid, naar de waarheid, en zegt dat de Germanen, ondanks dat zij door romaanschen invloed bekeerd zijn, eene germaansche-, maar niet eene romaansche bouwkunst hebben voortgebracht. Alvorens dit nader te bewijzen, levert hij een belangrijk overzicht over den stijl der germaansche versiering. Hij onderzoekt dan grondig de gewichtigste bouwstelsels der germaansche landen en aldus verkrijgen zijne beweringen een vasten grondslag. Niemand zal ontkennen, dat uit den scheepsbouw en het skandinaafsche blok- en boerenhuis, de heidensche tempel, en onmiddellijk daarna de noordsch christelijke houtbouw zich ontwikkeld heeft en dat van het midden der XIIe eeuw af oostersche en italiaansch christelijke onderdeelen zich doen gelden. Ook de engelsche invloed op latere kerkgebouwen wordt aangetoond en zoo vormt de beschouwing van de engelsche noordmansche bouwkunst in Skandinavië het laatste gedeelte van dit prachtig werk, waarin wij vele eigenaardigheden en nieuwe gezichtspunten uit de geschiedenis der bouwkunst van Skandinavîë leeren kennen. Wanneer de schrijver ook hier en daar wat al te zeer uitsluitend nationaal schijnt te oordeelen, zoo overtreft hij toch in veelzijdigheid en diepte van onderzoek de meesten, welke over dergelijke onderwerpen geschreven hebben. V.K. | |
Het Klein prieel der geestelijker Melodyen, verbeetert, ende vermeerdert met veel schoone en nieuwe Liedekens. Tot Luyck, By Jan Ouwerx, teghenover die P.P. der Societeyt Jesu.Het zeldzaam zangboekje met bovenstaanden titel heeft 187 bladzijden en drie voor de tafel. Het bevat 83 liederen waarvan de meesten voorkomen in 't Hofken; Het Prieel; 't Geestelijk Liedt-Boeck van Nicolaes Janssens; De Evangelische Leeuwrik; De Bloemhof; De geestelijke Dreve; Parnassus, d.i. den Blyenberg, en de bundels van v. Haeften en Harduyn. De volgende liederen komen zeldzaam voor en daarom deel ik hier de beginselregels mede: | |
[pagina 568]
| |
Adams saet war, moochdy clagen,
Aenhort ws Godts geboden,
Elck Sacrament geeft teecken.
Godt siet u,
Ick geloof vastelyc in Godt den vader,
Maria blydt ontfangt de groet,
Niemandt ter werelt en can my payen,
Och hoe stont die droeve moeder,
O maeght der maechden croone,
O Joseph Davids soon,
Och menschen, hoe syt dy so verblindt,
O doot, o doot, o wreede doot,
O sondich mensch van vreuchden bloot,
O mensch, o edel mensch,
Seght, getrouwe knecht des Heeren,
Smorgens vroech in den dageraet,
So wie Gods weerde bruyt versmaet,
Vader 't is u groot behagen,
Verheft u geest,
Weest gegroet Maria vol weerde.
Het eenig mij bekend exemplaar, dat indertijd door Alberdingk Thijm gebruikt werd, hoort thans toe aan den heer J.W. van Leeuwen te Leiden, die het mij eenige dagen in bruikleen afstond. Aan dezen Luikschen druk is blijkbaar een vroegere uitgave voorafgegaan. Kan mij iemand eene tweede exemplaar van dezen druk, of een van een vroegeren of lateren druk aan wijzen?
Alfen (Gelderland), Sept. 1899. H. Roes. | |
Dit is een suyverlijck Boecxken, inhoudende oude Nederlansche geestelijke Liederen, met klavierbegeleiding door Fl. van Duyse. Uitgave van het Davidsfonds, Gent, A. Siffer 1899.Te weinig, helaas, worden onze oude geestelijke liederen gekend en geacht. Zelfs treft men kringen aan, die over de studie dezer oude liederen de schouders ophalen en de liedekens zelf bespottelijk vinden. In die kringen ontbreekt het aan poëzie, schoonheidsgevoel en piëteit, zult gij zeggen. Ik stem dit volkomen toe en betreur het te meer, dat die kringen van menschen zoo groot en zoo menigvuldig zijn. Nochtans geen moed verloren. De uitgave van Fl. v. Duyse is wel in staat meer waardeering en liefde voor het geestelijk lied in de Middeleeuwen te wekken. Van deze liederen mag getuigd worden: dit is ‘frissche poëzie, die juist uit hare stille eenvoudigheid hare dichterlijke waarde put.’ Ten voile beamen wij, dat wat de melodieën betreft ‘eenige oefening zal volstaan om de liefelijkheid dezer eenvoudige zangen te smaken, en voor hen die met de Gregoriaansche melodieën bekend zijn, zal de fraaiheid, de bevalligheid en de aantrekkelijkheid onzer oude zangwijzen al dadelijk op den voorgrond treden.’ Moge dan de wensch van v. Duyse in vervulling gaan, dat dit boekje druk zal gekocht worden, opdat hij eenmaal op dit onderwerp kari terug keeren en het op vollediger wijze behandelen. Bij eene tweede uitgave zoude ik noode missen: In dulci jubilo, hetwelk ik aantrof in een zeer oud, geschreven boekje der breeders, van | |
[pagina 569]
| |
het gemeene leven. Ook andere liederen, die wij met de Duitschers gemeen hebben, maar daarom nog met aan hen ontleend, zoude ik gaarne opgenomen zien. Het is wel te bejammeren, dat deze heerlijke melodieën zoo weinig benut worden voor onze hedendaagsche verzamelingen van geestelijke liederen. Het Gulden Wierookvat, 't beste dat we m.i. hebben, heeft de melodieën 20, 23, 28. Maar verdienen de nrs 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 21?, 25, 27, 31?, 32? en 39, dan geen opname? Waarom zoo met volle hand gegrepen in den liederenschat der Duitschers en uit eigen bronnen zoo karig geput? Wel is waar bieden de teksten groote moeilijkheden aan, maar moeten daarom de melodieën in het vergetelboekje blijven? Hebben wij, katholieken, niemand die kunde en lust heeft de teksten in een nieuw kleed te steken of geheel om te werken? Na deze vragen keer ik terug tot de aangekondigde uitgave van Fl. van Duyse. De begeleiding wil ik gaarne hoog prijzen zonder over enkele punten te twisten. De teksten, die ons hier geboden worden, zijn op vele plaatsen blijkbaar bedorven. Waar is de katholieke Nederlander, die de teksten eens grondig gaat bestudeeren, en met de bestaande varianten gaat vergelijken? Volgens mijne meening zal veel le besnoeien en aan te vullen vallen. Veel zal dit tevens bijdragen om de liefde voor het oude geestelijk lied bij het tegenwoordige geslacht te ontsteken en aan te wakkeren.
H. | |
Die Singweisen der ältesten evangelischen Lieder, von Prof. Dr. Friedrich Zelle, Berlin R. Gaertuers Verlagsbuchhandlung, 1899.Een merkwaardig geschrift, ook voor de Nederlanden van belang, wijl de Lutherschen reeds vroegtijdig in Antwerpen, Brüssel, Woerden, enz. gemeenten hadden en de geestelijke liederen zongen, uit Duitschland overgewaaid. Wegens de groote overeenkomst tusschen deze melodieën en de overoude zangwijzen der kerk, is deze studie niet zonder belang voor hem, die het geestelijk lied onzer vaderen een warm hart toedraagt.
H. | |
Germanische Mythologie, von E.H. Meyer. - Berlin, Mayer und Müller. 1891.Wellicht zullen de lezers van de Dietsche Warande de ondeugende opmerking maken, dat, in 1899 met de recensie afkomen van een boek in 1891 verschenen, vrijwel gelijkt naar het spreekwoordelijk ‘vijgen na Paschen’. Zij wijten echter de schuld daarvan aan schrijver dezes niet, want hij ontving pas vóór eenige weken het boek ter aankondiging. Intusschen hebben zij niets verloren door te wachten; immers het werk van hoogleeraar Meyer heeft blijvende waarde, en is geenszins na eenige jaren ‘verouderd’, zelfs niet na het verschijnen van andere uitvoerige werken over hetzelfde onderwerp, als die van W. Golther (Leipzig, 1895) en E. Mogk (in Paul's Grundriss, 3e D., bl. 230 sqq., 2e uitg., Straatsburg, 1897). Een vlug overzicht over de geschiedenis van de Germaansche mythologie (bl. 1-8); een bondige uiteenzetting van wat mythologie is, en hoe | |
[pagina 570]
| |
ze moet beoefend worden om tot degelijke uitkomsten te leiden (bl. 9-14), alsmede een uitvoerige bespreking der bronnen waaruit wij onze kennis kunnen putten (bl. 15-60), zijn de inleiding tot de eigenlijke stof. Deze wordt door den geleerden Schr. historisch behandeld; dit wil zeggen, hij begint met de zoogenaamde ‘niedere Mythologie’, d.i. met de beschrijving en het onderzoek van de feiten die in betrekking staan tot het geloof aan en de vereering van zielen, ‘Maren’, ‘Naturdämonen’ bij onze heidensche voorouders (hoofdst. IV-VII, bl. 61-180), om vandaar tot de ‘höhere Mythologie’ op te klimmen, d.i. tot de eigenlijke ‘godenleer’, bij dewelke zich de vergodelijking van ‘helden’ zich aansluit (hoofst. VIII-IX, bl. 181-302). De verdeeling steunt, zooals men ziet, op het beginsel dat de zoogenaamde ‘niedere’ mythologie ouder en oorspronkelijker is; m.a.w. dat de mythen met betrekking tot goden eerst later tot stand zijn gekomen en een hoogeren trap van beschaving onderstellen. Volgens Meyer zijn de oude Germanen, in lang vervlogen tijden, toen zij nog geen stam op zich zelf uitmaakten, maar een deel waren van het Indo- Europeesch volk, begonnen met te gelooven aan het voortleven van de ziel na den dood: vandaar ook de eeredienst, omdat zij zich die in de natuur om hen voortlevende zielen als geheime krachten voorstelden, die zij zich door offers en eerebewijzen gunstig moesten maken. Uit dit geloof aan voortbeslaande zielen en de vereering daarvan zou, later, zich de ‘Dämonenglaube’ ontwikkeld hebben: weldra schiep de phantasie der nog weinig beschaatde volkeren ‘Dämonen’ van alle soort: alven, reuzen, ‘Dämonen’ met menschengestalte of van onbepaalden vorm, enz. Doch de grove trekken, er door de volksverbeelding aan geschonken, werden van lieverlede fijner met den stoffelijken en geestelijken vooruitgang; die ruwe ‘Naturdämonen’ maakten plaats voor bovennatuurlijke wezens van gewijzigde opvatting, die reeds het karakter hadden van halve godheden (Loki, Mimir, de Valkyrien, enz.), tot daaruit weer echte ‘goden’ tot stand kwamen. Zijn werkelijk onze heidensche voorouders op die wijze aan hunne goden gekomen, en hebben zij zielen en ‘Dämonen’ opgevat en geëerd als Meyer wil? Ik geloof er weinig van. Laat ons vrede hebben met het onderscheid tusschen ‘lagere’ en ‘hoogere’ mythologie; we moeten nu eenmaal allerlei verdeelingen maken om een gemakkelijk overzicht over zeer verwarde en moeielijk uiteen te houden zaken en feiten te verkrijgen, en in dit opzicht is Meyer's indeeling - ook door andere onderzoekers gevolgd - zoo goed als, of zelfs beter dan andere voorgestelde. Maar vergeten wij niet dat van die zoogen. historische ontwikkeling niets in de bronnen zelf te bespeuren valt; oud en nieuw staan naast malkaar; elk maakt die scheiding zoo wat naar eigen lust, en stelt zich den gang der zaken op eigen wijze voor. Meyer verbindt de theorie van Mannhardt met die van Kuhn en Schwartz; het zou wel een wonder mogen geheeten hebben, had hij hierdoor ieders toestemming verworven; en zie... reeds heeft Mogk (t.a. pl., bl. 243) verklaard dat zijn stelsel zich al evenmin zal houden staan, als dat van Mannhardt. Dat de geleerden het over principiëele vragen nog niet eens zijn, is zoo vreemd niet; men bedenke slechts dat de mythologie eene nog jonge wetenschap is (nog geen halve eeuw oud), en nog in hare wordingsperiode. Als ik het boek van Meyer hier aankondig, is het ook geenszins om zijne theorie aan een critisch onderzpek te onderwerpen; de verklaring van de ontwikkeling der mythen ben ik zoo vrij voor bijzaak te nemen: ik ben al tevreden genoeg hier eene degelijke, nauwkeurige en volledige uiteenzetting van de feiten te hebben, die | |
[pagina 571]
| |
op persoonlijk onderzoek van de bronnen zelf steunt. En daarop juist wil ik de aandacht van den lezer vestigen; hij neme het boek ter hand, bestudeerde het vlijtig: hij zal er machtig veel uit leeren. In België wordt zoo goed als niets gedaan aan wetenschappelijke studie van de Germaansche mythologie; wat niet belet dat er door Jan Alleman over Thor, Wodan, enz. in dicht en ondicht geschreven wordt, zonder dat iemand een duidelijk begrip van die personages heeft. 't Zijn verba et voces, vaak om armoede van denkbeelden te dekken. Nog eens: juist omdat een werk als het hier besprokene van aard is om veel verkeerde voorstellingen te doen verdwijnen, wensch ik het in veler handen. Dat Meyer's boek aantrekkelijke lectuur is, mag ik echter niet zeggen. Alles is zeer duidelijk uitgelegd, met veel orde: van alles wordt er gezegd wat er te zeggen is en alles komt ter gepaste plaats ter bespreking. Maar de geregelde lezing wordt telkens onderbroken door min of meer lange invoegsels, met bewijsplaatsen, met cijfers, met verwijzingen naar teksten van bronnen of naar andere schrijvers. Dat is stellig iets minder aangenaam; maar hij, wien het te doen is om kennis te vergaderen, deinst daarvoor niet terug, worstelt het boek moedig door, en ondervindt eens te meer, dat onder de zure schil een sappige vrucht schuilt. Lecoutere. | |
Liefdeleven. Gedichten van Leonard Buyst, lid van het Kunstgenootschap De Distel. Brussel, Michiel Dehou, 1895.Liefde, schoon maar afgezaagd en dus moeilijk te behandelen onderwerp, dat iets meer vergt dan alledaagsche gedachten in verzen die op hunne pootjes staan. De liefdedichter moet iets nieuws kunnen leveren, nieuwe gedachten of ten minste nieuwe beelden om oude gedachten in te kleeden. Dit ontbreekt bij den heer Buyst. Zijne gedichten zijn wel, maar't is al. Niets dat meêsleept; gedachten zooals men er overal vindt ons aangeboden in welgemetene maar geene klinkende noch beeldrijke verzen. E. Vl. | |
Verhalen in Verzen door Leonard Buyst. Brussel, M. Dehou, 1897.Pas hadden wij ‘Liefdeleven’ gelezen, toen ons deze bundel ter recensie toekwam. Hij voldoet ons veel meer dan de eerste. Niet dat men er hooge poëzij, verhevene gedachten, stoute opvattingen, treffende beelden moete zoeken; dat mogen wij ook niet vergen van den dichter die ons enkel verhalen aanbiedt. Maat die verhalen zijn wel verteld, in eene eenvoudige, duidelijke en zuivere taal; eenige zelfs zijn zeer levendig en boeiend voorgedragen. Verhalende poëzij mocht wel 's dichters vak zijn. E. Vl. | |
Geschiedenis en beschrijving der gemeente Westende ter- Zee bij Nieupoort, door Robrecht de Beaucoukt van Noortvelde, Oostende, A. Swertvagher, 1898, 130 bl.Kent gij onze vlaamsche Noordzeekust, vriend lezer? Oostende wel zeker! Ook wellicht Blankenberghe, misschien nog Heyst en Nieupoort! Maar wij hebben nog menig kleinere badstad, van jaar tot jaar meer bezocht, bijzonderlijk door hen die het groot gewoel en de soms overdrevene pracht liever vermijden: Knocke, Mariakerke, Middelkerke, Oostduinkerke, de Panne en ook sedert eenige maanden Westendeter-Zee. | |
[pagina 572]
| |
Gij ziet, eene gansche rij, en wie weet of binnen eenige jaren geheel onze kust met tot eene plage zal herschapen zijn. Van Oostende tot Nieupoort is men langs het strand aan 't leggen der spoorstaven (rails) voor den elektrieken tram, die in 't seizoen 1899 reeds Westende met Oostende verbinden zal. Westende is een lief dorpje, van bijna 1000 zielen, gezeten aan den voet der duinen, twee uren westwaarts van Oostende. De duinen tusschen Oostende en Lombardzijde droegen eertijds den naam van Te Streep. Langs Te Streep kwamen er drie dorpen tot stand, Oostende Te Streep, Westende Te Streep en tusschen beide Middelkerke Te Streep. De zee, innemend, spoelt gedurig de duinen af; de jaarboekschrijver De Meyer († 1552) zegt zelf dat ten zijnen tijde Te Streep verdronken lag in de zee. Westende moet oud zijn; schrijver van onderhavig werkje denkt te mogen opklimmen tot het begin der 8e eeuw. Heel het zuidergedeelte der gemeente werd van de 12e eeuw voort de zee ontrukt door het uitdijken der benedictijnen van 't klooster van Oudenburg. In 1760 bezat de abdij van Oudenburg te Westende 442 hectaren polderland. Schrijver schetst het worden van Westende, de moeilijkheden die de werkzame monniken te onderstaan hadden van de afgunstigheid der heeren van Westende; hij geeft eenigen uitleg over de heerlijkheid en de leenen te Westende gelegen, alsmede over hunne bezitters; verder eene rij bijzonderheden over Westende en de omstreken en om te eindigen een twintigtal oude stukken en akten die betrekking hebben op het behandelde onderwerp. En nu ons gedacht over dit boek? Schrijver heeft als doel gehad ‘de Westendenaars te onderrichten en hunne gemeente te doen liefhebben’. Dit doel heeft hij voorzeker bereikt en daarmede moet men hem geluk wenschen. Het is eene hoogst loffelijke gedachte, bijzonderlijk op onzen tijd dat de wereld zoo rap draait, aan het verledene te herinneren en te toonen hoe uit dit verledene het heden geworden is. Dat wij hier eene volledige geschiedenis en beschrijving van Westende hebben, mogen wij toch niet zeggen. Enkel het ontstaan van het dorp wordt ons voor oogen gelegd, niets om zeggen van de latere gebeurtenissen, niets van de economische instellingen en toestanden die nochtans de meeste plaats in eene dorpsgeschiedenis zouden moeten innemen. Wat aangaat de beschrijving van Westende en 't omliggende, zijn wij ook niet geheel en gansch voldaan. Waarom niet meer bijzonderheden over zaken waarin de lezer belang zou stellen: als de gewestelijke tongval, de landstreek, de zeden en gebruiken van 't volk, enz? Zouden wij mogen eenen raad geven aan de bezoekers onzer badsteden? Hoe dikwijls gebeurt het niet dat men een deel zijner verlofdagen aan de zee gaat doorbrengen en daar niet weet wat doen om zijnen tijd te dooden? Waarom daar niet meer in aanraking gekomen met het volk, zijne zeden en geplogentheden nagegaan, zijnen woordenschat leeren kennen, de legenden en vertellingen uit den mond der oude menschen opgeschreven, zoovele zaken die een aangenaam en tevens nuttig tijdverdrijf zouden uitmaken? | |
[pagina 573]
| |
Een laatste woord over de taal van het boek. Zij is eenvoudig en kl aar als het behoort, maar niet altijd vlaamsch; hier en daar zijn er nogal volzinnen die wat beter dienden geschaafd te zijn. E. Vl. | |
Een jonge held. (Gebeurtenis uit den Boerenkrijg). Tooneelspel in drij bedrijven met zang en muziek, door J. De Waegenaere. Gent, A. Siffer.De schrijver is van Nederbrakel. De geschiedenis speelt dus natuurlijk op zijn dorp. Hadden wij niet honderdmaal reeds de boerendeclamaties tegen de Fransche omwenteling gelezen of gehoord, waren onze ooren tot verdoovens toe niet volgetuit van het gerucht van geweerschoten, hoornen, strijdkreten, soldatenverwenschingen en gereutel van stervenden, zeker zou ‘Een jonge Held’ ons meer ontroerd hebben. Waar we zooveel gehoord en gezien hebben, zouden we iets uitstekends willen, iets dat meer is dan goed, en dit geeft de heer De Waegenaere ons niet. Zeker zijn stuk zit tamelijk goed ineen en het is wel geleid. Er zijn buiten de versleten tooneelen ook aangrijpende en nieuwe wel gevonden. Vinden wij er de gebruikelijke types van priester, overste der patriotten, we hebben ook goedgeteekende en belangwekkende personen. De jonge Held handelt en sterft deftig. Zijn broeder, 't verloren schaap, komt goed en gauw terug tot inkeer en steift een goeden dood. En er is een rol van zwetser die een waar model is. L. | |
Wonderland, door M.E. Belpaire en Hilda Ram. Gent, Siffer, 1899.Dat is bereids de vijfde reeks vertellingen door de neerstige schrijfsters verzameld: Wonderland groeit allengskens aan tot eene degelijke bibliotheek voor de jonkheid. De uitgave gaat niet achteruit, integendeel. De rooskleurige omslag streelt het zicht, de namen der medewerkers bevredigen het gemoed. De lezer gist seffens wat voor een pen de ongeteekende stukken schreef: deze zijn het goed van de ieverige verzamelaressen. Bijdragen van de priesters Cuppens, Pattijn, van Hée, bijdragen van de Grave, van Wattez, mitsgaders sprookjes van Andersen en Grimm, maken bedoelden bundel zeer verdienstelijk. Een gedacht dat ik niet tot artikel wil uitdijen, maar dat mijn hart mij noopt mede te deelen, zal, ofschoon vreemd aan besproken bundel, achter den naam van gemelde dichteressen, wel geduld worden. Orby Shipley heeft onder den titel van Carmina Mariana een boekdeel in 8o van XXXII-461 bladzijden, eene bloemlezing, uitgegeven van Engelands puikdichters, en wel meest der protestantsche. Een tweede boekdeel zal eerstdaags verschijnen. Het is een grootsch gedenkteeken ter eere der Moeder Gods. In de Revue de Lille van Augustus en van September jl. oppert de E.P. Marist Ragey (La lyre anglaise au service de la Ste Vierge Marie) het voorstel eene dergelijke verzameling te bewerken in Frankrijk, alhoewel aan dit rijmsnoer wellicht zoo talrijke edelgesteenten niet zouden fonkelen. Laat mij vragen of Nederland, of Vlaanderen achteruit zou blijven? Op onzen bodem, waar bouw-, beeldhouw-, schilderkunst, eeuwen lang wedieverden om meesterstukken tot verheerlijking van Maria te scheppen, is ook eene Maria-poëzij ontloken en nog immer bloeiend. Er zijn in dit perk heerlijke tuilen te garen: denkt slechts aan Vondel en Schaepman, aan Gezelle en Daems en De Koninck. | |
[pagina 574]
| |
Wat treffende wijze van bevordering voor den zoo ernstigen en zoo dichterlijken eeredienst van Maria! - Ik had er haast bij die meening te openbaren in dit jaar 1899 dat voor mijne streek een jubeljaar der H. Maagd geweest is, als getuigen de plechtigheden te Hal en te Lisp bij-Lier, en de onvergetelijke kroningsfeesten van O.-L.-V., met de nergens overtrefbare processie, in de Scheldestad. Ch. C. |