Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Boekenkennis.Niobe. - Gedicht van Edward B. Koster. - Doetinchem, C. Misset, 1893. Een goed geslaagde behandeling, in door den band mooie jamben, van een overbekende Oud-Hellcensche sage. Een behandeling - vertoonende in haar kieskeurige soberheid van trekken iets van de strenge lijnen der skulptuur, dit strenge echter voorzichtig temperend en verzachtend door de kleur, die de dichter, als echt Nederlander, aan menig beschrijvend gedeelte wist te verleenen. Door deze tweevoudige hoedanigheid heeft deze Niobe wel iets van die beeldhouwerijen in halven en heelen uitsprong, welke eenige hedendaagsche artiesten, o.a. de Brusselaar F. Khnopff, met een aristokratiesch kleurtintje verlevendigen en verwarmen. Tal van kleine schilderijtjes zouden wij uit het geheel kunnen lichten, om deze ons in de eerste plaats treffende hoedanigheid te doen uitkomen. Ziehier een paar voorbeelden. I.
Nu flikkerden geen vlammen op den top,
Maar 't laatste licht van de ondergaande zon
Speelde om den hoogen kruin, een zwakke lach,
Die dralend heenglijdt langs 't verweerd gelaat
Van eenen stuggen grijsaard, - en omhoog
Doolde de maan met twijfel scheemrend licht
In matte glansen rond, gelijk 't gelaat
Van eene luchtgestalte, kwijnend-blank.
II.
Daar lag de kleine koningsdochter neer
In 't hoekje van een afgelegen zaal,
Een klein wit kindje in helder-witte wieg.
Een blanke vlinder in een leliekelk.
Twee donkere oogjes in een bleek gelaat,
Twee roze handjes woelend in de sprei,
Twee roosge voetjes, spartlend boven 't dek.
| |
[pagina 589]
| |
Zoo nog, na vele plaatsen, die ik eenvoudig kortheidshalve onvermeld laat, nu in XIV. Eens, toen zij weder, na 't vermoeiend spel
Op marmren banken leunden hunne leên,
En sluimring neerdaalde op hun slaapzwaar oog.
Dat stil zich sloot als bloemen in den nacht.
Toen barstte op eens een luide wanhoopsgil
Te midden van hun kalmen middagdroom,
En opstaand zagen ze in den zuilengang
Hun moeder met de haren wild en los,
Met toorn-verwrongen, trillend aangezicht,
Als een Moenade stampend op den grond.
En zoo - het geheele XVI kapittels bevattende kleine epos door: overal dezelfde, voor ons, Germanen, wat schrale, op zich zelf wat schrale, doch vaste en tevens gratieuze teekening, meer die van Sir Fred. Leighton en Rosetti en Burne Jones dan die van Flaxman of Thorwaldsen; en dan dat dunne, schuchtere, nergens opgedikte laagje kleur, ongemeen juist van toets en een lust voor onze oogen. Door den band niet meer dan een enkel naamwoord, - de vaste stoffelijke lijn; en een en zelden twee, soms echter een samengesteld hoedanigheidswoord, - de kleur. Een Beschränkung, die ik zoo vrij ben artistiek te vinden. De samenstelling kon natuurlijk anders; zóo als zij is, bevalt zij mij echter wel. Niobe neemt - natuurlijk - het geheele voorplan in; haar gestalte prent zich blijvend af in ons geheugen. De verzen zijn zonder door buitengewone originaliteit van bouw of rijkdom van klank uit te munten - van goed alloor. Zij dragen de gedachten op hun kalmen, liefelijk deinenden golfslag voort, - een helder, effen meer, veel meer dan de luidruchtig zwalpende zee. Komt dat niet zeer intiem overeen met het onderwerp: meer melodie, minder harmonie? De waarde van 't gedicht als kunstwerk? Men vergelijke 't maar even met zooveel, dat in den laatsten tijd in Fransche tijdschriften werd opgevijzeld, en men zal niet aarzelen, den dichter Koster een welgemeend kompliment te maken. En dit doen wij dan ook gaarne hier! Pol de Mont.
Janssen en PastorGa naar voetnoot(1) (Vervolg). - Nadat Janssen nu nog den toestand der natuurwetenschappen heeft geschetst, en aan de beoefening der wijsbegeerte en der godgeleerdheid eenige kapittels heeft gewijd, wier beschouwing minder op onzen weg ligt, besluit hij zijn zevende | |
[pagina 590]
| |
deel met allerlei bijzonderheden omtrent den boekhandel en het dagbladwezen, waaruit alweder niet onduidelijk blijkt, dat zelfs de drukkunst aan 't einde der zestiende eeuw niet meer de eereplaats innam, welke zij zich 100 jaren vroeger had veroverd. Den treurigen toestand, waarin zich in de zestiende eeuw vele landen bevonden, kan men ook in Janssen's 8e deelGa naar voetnoot(1) uit de geschiedenis van handel en nijverheid, leeren kennen. Janssen geeft een overzicht van den achteruitgang des handels en der welvaart in de meeste groote duitsche steden, en herinnert daarbij aan Antwerpen, dat aan onze lezers vooral gewichtig mag schijnen. Reeds vroeger, in het 4e deel zijner geschiedenis, is er door den schrijver op gewezen, hoe de rijke Antwerpenaars al in 1567 Antwerpen verlieten, waardoor de handel er machtig moest zinken. ‘Het gemeene voik werd honderd maal talrijker’ schrijft Castillo (Groen van Prinsterer Arch. of Corr. supplement 44). In Antwerpen werd voor 1566 meer handel gedreven in eene maand, dan in Venetië gedurende twee jaren. En Guicciardini schreef, als noot in de tweede uitgave van zijn werk over de Nederlanden (1580): ‘De tegenwoordige tijd staat tot den vorigen door mij beschrevenen, als de nacht tot den dag.’ Zoodanig was de toestand geworden, dat in 1582 de keurvorsten van Mainz en Triër op den rijksdag te Augsburg verklaarden: de vaart naar de zee is in die mate belemmerd, dat Duitschland voortaan slechts met de toelating der Hollanders zou kunnen handel drijven. Het Hansekantoor van Antwerpen werd naar Amsterdam verplaatst. Vervolgens bevat het 8e deel eene algemeene beschouwing over de voortgaande zedelijke en kerkelijke verwildering. De hoofdbron ter schetsing van deze toestanden is Luther zelf, zich beklagende over het verval van ‘tucht en eergevoel’, de slechte opvoeding der kinderen, het toenemen aller ondeugden en de ‘verachting van het evangelie’ (369). Melanchton, de Hessische en Wurtembergsche predikanten stemmen geheel en al in dezen klaagzang, terwijl de goddeloosheid zich steeds meer over de duitsche gouwen schijnt uit te breiden en Beieren en Tirol niet verschoont. Het bestraffen der zedeloosheid blijft zonder bemerkbaar gevolg. De veelwijverij neemt toe. Strengheid der rechters, welke den folter verscherpen, blijft tegen de barbaarschheid zonder gevolg. Allerlei humoristische uitdrukkingen ontstaan om pijnbank en folteraars te bespotten (470) en de rechters vinden er soms vermaak in eenen ter dood veroordeelde nog op de folterbank te zetten, om een woord van hem af te persen. | |
[pagina 591]
| |
Grawelen van alle zijden! Zeer leerrijk is het dagboek van Franz Schmidt, den beul, die van 1577 tot 1614 te Neurenberg aan 361 personen het doodvonnis voltrok en aan 345 andere allerlei lijfstraffen toedeelde. De zoogenaamde (valsche of echte) heksenvervolging, die in de 15e eeuw reeds gruwzaam omgespookt had, nam in de 16e eeuw nog toe. Aanvankelijk stelde Luther daarop geen prijs, doch later predikte hij er tegen, toen de toovergruwelen alle dagen toenamen. Dit hoofdstuk over heksenprocessen, dat uit de rijke, in de jongste jaren verschenen wetenschappelijke studiën is geput, is bijzonder leerzaam en uitvoerig afgewerkt. De schrijver stelt daarbij in 't licht hoe de ‘heksenvervolging’ leidde tot uitspattingen van hebzucht, laster, nijd en moordlust. In tallooze processen spelen de rechters en schrijvers eene afzichtelijke rol. Van alle zijden rezen nu de ‘heksen’ op; uit elken brandstapel schenen er nieuwe te ontstaan. De schrijver sluit het achtste deel met de woorden: ‘De onvermijdbare straf der Voorzienigheid, voor zoovele gruwelen, begon zich reeds aan vorsten en volken te doen gevoelen in den dertigjarigen oorlog. De protestantsche godgeleerde ooggetuige Meyfart had die straf reeds in zijne Christliche Erinnerung voorspeldGa naar voetnoot(1).’ Pastor's werk vult dat van Janssen op merkwaardige wijze aan en bevestigt Janssens meeningen. Dit tweede deel, waarvan binnen korten tijd eene tweede uitgave verscheen en de geschiedenis bevat der pauzen ‘im Zeitalter der Renaissance,’ van de troonbestijging van Pius II tot aan den dood van Sixtus IV is wezenlijk door den schrijver met vele nieuwe bewijzen en feiten verbeterd, waardoor hij zijn meesterschap over de bronnen opnieuw bevestigt. Wij zien met grootere schilderachtigheid dan ooit Pius II met de kruisvaan geheven aan ons voorbijtrekken en door Philips ‘den goeden’ verraderlijk misleid. Wij zien tegen paus Paulus II eene wezenlijke samenzwering ontstaan, omdat hij aan de onbepaalde studie van de heidensche beschaving den vrijen loop niet wilde laten; hij omgaf zich door eene sterke lijfwacht, maar beval niettemin de jeugd te ontzien met het aanleeren der schriften van Juvenalis, Terentius, Plautus en Ovidius. Want ‘al neemt Juvenalis ook den schijn aan de ondeugd te kastijden, de jonge lezer wordt door zulk eenen schrijver (onnoodig) in de kennis der ondeugden onderwezen’, Er zijn toch zoovele andere werken, vervolgt Paulus, waardoor men zich eenen | |
[pagina 592]
| |
goeden graad van kennis kan verwerven. In elk geval is het beter de slechte zaken bij hunnen naam te noemen, en de dichterlijke beschrijving te mijden. De academieleden zijn slechter dan de heidenen, welke toch nog aan God geloofden, terwijl onze mannen Hem loochenen. Paulus gaf een kort voorschrift, gedagteekend van Rome 1468, tot het mijden der heidensche schrijvers in de kinderscholen. Pastor ontdekte dit bericht in eene ‘depeche’ van Laurentius de Pensauro aan Fr. Sforza, in het staatsarchief van Milaan (Cart. gen.) Evenzoo brengt de schrijver voor 't eerst aan het licht eene rede gehouden door Ermolao Barbaro, bisschop van Verona, in het jaar 1455, welke Pastor in de Vaticaansche bibliotheek (Cod. reg. 313, f. 167-192) ontdekte. In deze merkwaardige oratio verwerpt de schrijver op eenige plaatsen, zegt Pastor, geheel de heidensche dichtkunst en stelt de meeningen der kerkvaders nevens de zijne. Ongelukkig geeft Pastor geenen tekst hierbij en moeten wij hem op zijn woord gelooven. Wanneer wij zien welk gebruik er in Italië van de studie der heidensche schrijvers in de vijftiende eeuw werd gemaakt, hetwelk uit deze en een aantal andere plaatsen blijkt, wanneer wij bij Janssen en Pastor lezen, dat in het verloop der vijftiende en zestiende eeuw de christelijke geest meer en meer week uit de hoofden der toonaangevers, de voornaamste helden van het humanisme, wanneer wij zien dat deze nieuwe geest voortsproot uit de vlijtige studie der heidensche schrijvers - dan verwondert het ons toch dat onze begaafde geschiedschrijver sedert de eerste uitgave van dit tweede deel blijft hangen aan de naar ons inzien verkeerde aanwending der uitdrukkingen ‘echte’ en ‘valsche,’ ‘christelijke’ en ‘heidensche’ Renaissance die op jengdige verstanden eene zekere verwarring van denkbeelden kunnen teweeg brengen? Echte Renaissance zal toch wel diegene zijn welke onmiddellijk uit de bron der grieksche en latijnsche, dus der heidensche organen of bronnen vloeit, terwijl ‘Valsche Renaissansce’ zulke Renaissance is welke met de overlevering aan germaansch- of italiaansch-christelijke, middeleeuwsche overleveringen en denkbeelden wordt vermengd. Pastor noemt echter de Renaissance waartegen de christelijke zedeleer opkomt ‘de valsche,’ ‘de heidensche.’ Maar er bestaat toch geene andere Renaissance dau de heidensche! Waarom dan het woord ‘valsch’ of ‘echt’ niet liever gemeden! Nu, wij hebben hieromtrent reeds bij de bespreking der eerste uitgave onze meening uitvoeriger medegedeeldGa naar voetnoot(1). Daar Pastor den ondergeteekende over dit onderwerp persoonlijk | |
[pagina 593]
| |
heeft geschreven dat hij in die zaak met hem overeenstemt, moet men volgens dit nieuwe deel zijns werks nog slechts aan eenen lapsus gelooven die, door welke oorzaak ook, in het handschrift is blijven staan. Paulus is door zijnen afkeer van de (volgens ons) echte Renaissance met alle hare misbruiken tot op onze dagen het voorwerp gebleven van miskenning zijner liefde en zijns ijvers voor de wetenschap, omdat hij de heidensche verdierlijking in de romeinsche kunst en zeden tegenwerkte. Het is aan den kunstgeleerde Eugène Muntz in onze dagen bewaard gebleven het eerst beter licht over het streven van Paul II te werpen. Muntz, ofschoon een der voornaamste Renaissancisten is eerlijk genoeg te erkennen dat Paul II, nevens zijnen afkeer van de heidensche beschaving, een door en door begaafd wetenschappelijk man was. Nu is Muntz dan ook, ofschoon in de voortbrengselen der Renaissance meer ervaren dan eenig ander, wellicht toch nog geen volbloed Renaissancist genoeg, om niet te erkennen dat er omtrent 1500 meer echte, dat is (volgens ons) meer eenzijdige Renaissance-studie bestond dan de zijne, eene eenzijdigheid die de wereldlijke zeden der Heidenen aan den nieuwen bloei hunner letteren wilde verbinden. Muntz laat dan ook tegenwoordig de ‘Renaissancestelsels’ opklimmen tot aan Karel den Grooten, zoodat alle middeleeuwen, de geheele ontwikkeling der romaansche en der gothische kunst tot het ‘tijdperk der Renaissance’ zou behooren. Zoo zou men nog lichter al opklimmende de Renaissancetijd kunnen aanvangen met Christus, geboorte of Opstanding; want hieruit is voor ons christenen de Herleving der Wedergeboorte van het menschdom ontstaan. De oudste Renaissancisten zijn dan de Apostelen. Maar dit daargelaten! Aug. Reichensperger stelde eens voor: het onvertaalbare woord Renaissance wat geheel uit de romaansche wereld stamt, over te zetten door ‘Wälsch-antikisirende Richtung.’ Plaatst men daarin Pastor's uitdrukking, dan verkrijgt men voor die duitsche, deftige, vrome humanisten welke christenen bleven, volgens den schrijver de uitdrukking: Zij legden zich toe op de ‘Christliche, wälsch-antikisirende Richtung’. Sapienti sat. Pastor stelt vervolgens zeer volledig in het licht wat Paul II al tot verbreiding van bouw-, beeldhouw- en boekdrukkunst heeft gedaan. De oudste drukkers van Italië, Sweynheym en Arnout Pannarts stelden dan ook in den paus een onvoorwaardelijk vertrouwen ter bevordering hunner kunst, gelijk onder andere blijken kan uit den brief welke aan hunne uitgave der werken van H. Hiëronymus is toegevoegd, en welke door Johannes Andreas de Bossi, bisschop van Aleria op Corsica is geschreven. Deze brief is in de Dietsche Warande afge- | |
[pagina 594]
| |
drukt volgens de vertaling van prof. dr. A. Von der Linde, koninklijke opperboekbewaarder der bibliotheek van WiesbadenGa naar voetnoot(1). Zulke bijzonderheden uit het leven der pausen, gelijk men er bij Pastor in menigte vindt, maken het werk dubbel aantrekkelijk en leerrijk. Wij zullen dit overzicht hierbij laten, en wenschen aan het heerlijke. grondige met onverdroten studie vervolledigde werk van Pastor al meer en meer verspreiding. Tot slot nog eene enkele opmerking die zoowel op Janssen's Geschichte als op die van Pastor past. De beide geschiedwerken zouden nog beter hun doel bereiken en algemeener nut stichten, indien zij waren voorzien van goede, stelselmatige registers of tafels. Onze Meester Böhmer, welke ook de bijzondere meester en vriend van Janssen en daardoor van Pastor is geweest, geeft daaromtrent eene zeer uitdrukkelijke les. De uitgever Herder heeft in andere werken daarvan zulk goed voorbeeld gegeven, dat het niet te betwijfelen is of in de laatste stonde, d.i. bij het slotdeel der Geschichte des deutschen Volks zal in dit gebrek worden voorzien. 't Is volkomen nutteloos dat bij de namen der voornaamste personen 50, 100, 200 getallen van bladzijden worden opgegeven, zonder dat wij weten wat op die bladzijden wordt gezegd. 't Is daardoor geheel onmogelijk in betrekkelijk korten tijd een of ander minder bekende gebeurtenis, of bijzonderheid betreffende eenen persoon terug te vinden. Böhmer zeide: hij legt een (anders voor reffelijk) werk, wegens zulk gebrek ondoorgezien ter zijde. In naam der wetenschap en der waarheid in 't algemeen, mogen Pastor en de firma B. Herder zich laten bewegen, door eenen of anderen student achter het 9e deel van Janssen eene systematische tafel te doen opstellen. P. Alb. Th.
Broederliefde, zangdicht, door Jan Bouchery (Lid der Z.N. Maatsch. van Taalkunde). Antwerpen, Drukkerij der Vlaamsche Kunstbode, 1895. 't Is loffelijk teksten te schrijven die in muziek kunnen gezet worden. Iedereens zaak is dat niet. Er behoort daartoe niet alleen de gave der dichtkunst, maar ook een waar muzikaal gevoel, bijzonder om te weten, waar de dichter aan den toonzetter ruimte moet laten om de dichterlijke gedachten en woorden als 't ware aan te vullen. 't Is soms om te proesten van lachen of te weenen van spijt over het vergrijp aan de dichtkunst, hoe componisten het wagen b.v. treur- | |
[pagina 595]
| |
spelen van Shakespeare zoo maar in tonen te zetten. Dergelijke teksten, waarvan elk woord eene sprekende beteekenis heeft, zijn daarvoor het allerminst geschikt. Ook het 10- of 12maal in tonen gezette Lied von der Glocke van Schiller is een voorbeeld van ijver voor schoone gedichten maar tevens van misverstand. Zulke volledige teksten kunnen door de toonkunst niet veel winnen. Inventaire des archives de la ville de Malines, publié sous les auspices de l'Administration communale, par V. Hermans, archiviste Bibhothécaire. Tome huitième. Malines, Olbrechts-De Meyer, 1895, in 8o, 417 bl. Vroeger beoefende men de Nederlandsche geschiedenis volgens kronijken en bijzondere aanteekeningen, die steeds blijken van partijdigheid dragen. Thans is men met zulken arbeid niet meer gediend. Men vergt waarheid en licht uit elk tijdperk, en men heeft bestadigd waar een en ander vindbaar is. De bestanddeelen der vaderlandsche geschiedenis moeten opgespoord worden in de archieven onzer steden, als de schepenenakten en de gemeenterekeningen, die de tijd ons gespaard heeft. Dáár moeten waarheid en licht gevonden worden. Na het afsterven van den heer P.J. Van Doren, vertrouwde de stad Mechelen hare rijke archieven aan de zorg van den heer Victor Hermans, een man van geleerdheid en doorzicht. Het mocht eene gelukkige benoeming heeten: met wetenschap en met ijver tevens kweet de nieuwe ambtenaar zich van zijne anders niet gemakkelijke taak. Een nieuw bewijs van vlijt levert hij in het hierboven aangewezen hoek, eene allerbelangrijkste bijdrage voor de geschiedenis van Mechelen, zijne aangenomen vaderstad. In het werk worden, met de noodige toelichtingen aangewezen wat het plaatselijk archief bevat, als Cartularia, Stadsrekeningen, handschriften betrekkelijk den magistraat, de ambachten, de gilden, de Rederijkkamers, de erf- en ontervingen, de Stichtingen en begiftingen, de weeskamer, de gerechtzaken, het geldwezen, de openbare werken, de Inrichtingen voor het onderwijs en de schoone kunsten, de muntmeestersrekeningen, het aartsbisdom, de kerken en kapellen, de kloosters, de begijnhoven, de gast- en godshuizen, het distrikt, het ressort en de provincie. Het Aanhangsel bevat hoogst wetenswaardige inlichtingen over de duplicaten van het stadsarchief, de inventarissen, de uittreksels, de geschiedkundige en oudheidkundige bijdragen, de kronijken en jaarboeken, de oorkonden rakende het land van Mechelen, de stadsplannen, kaarten en gebouwen, de zegels, de penningen en munten der heeren van Mechelen, enz. Niet alleen voor de plaatselijke geschiedenis, maar ook voor die der kunsten in het vaderland vindt men in het boek allerlei nieuwe ontdekkingen. Men treft er bijzonderheden aan over de beroemde bouwen beeldhouwersfamilie Keldermans, Walter van Battel, glasschilder, Jan Bol, J. Philippe van Thielen en Michel Coxie, schilders, Lucas Fayd'herbe, beeldhouwer, Willem Hterreyns, schilder enz. | |
[pagina 596]
| |
Een belangrijk uittreksel komt er in voor over den beroemden aardrijkskundige Jacob van Deventer, die in 1566-67 binnen Mechelen verbleef. Het luidt aldus: ‘Betaelt Barbara Smets, Wed. Mr Jacobs van Deventer, chaertsnyder, zes guldens ener verdienden loon die zy gedaen heeft van te haelen ende te bezorgen van twee caerten die zij gedaen heeft aen die van der Stadt, die wylen haeren man gemaeckt heeft van der voorse. Stadt van Mechelen, die gelevert syn, alle beyde, in handen van Mr Jacob van Oyen, lingeniaire, woonende te Bruysele, by ordon. van den XXIe Februarij t. LXIII.... vj guld.’ Het werk is voorzien van eene goede tafel wat de opzoekingen vergemakkelijkt. Met genoegen doorliepen wij het werk van den heer Hermans. Het getuigt van grondige kennis in het archievenvak en van ware geleerdheid. Vast zal het ruimen bijval vinden vooral bij alwie in de geschiedenis van Mechelen belang stelt. V.E.
Kriekende Kriekske. Betuwsche gedichten, door B. van Meurs. Veel vermeerderde druk. 's Hertogenbosch, Maatschappij: De Katholieke Illustratie, 1895. Men kent het ondeugende gedichtje van Rückert, waar hij ons verhaalt, hoe ‘die Sprache und ihre Lehrer’ elkander toevallig ontmoetten en samen een eind weegs opwandelden. Ik heb er ook gekend, die het aan Mistral, aan Klaus Groth, aan Guido Gezelle maar niet konden vergeven, dat deze hunne lie leren zongen in een dialect! Menig pedante taalknutselaar heeft al dikwijls met een voornaam medelijden zijne pruik geschud over die driestheid: ‘Du rennst mein ganzes System über'n Haufen.’
Gelukkig, de Taal ging voort haar eigen weg te banen: ‘Mein guter Mann,
Was geht denn dein System mich an?’
Men versta mij goed: ik heb eene onbegrensde hoogschatting en liefde voor mijne moedertaal, zooals Beets en v. Lennep, De Génestet en Ten Kate haar spreken en zingen; ik verlang met hart en ziel naar taaleenheid en verbroedering van Noord en Zuid; doch waar iemand, wien de Muze den kus op het voorhoofd drukte, de lust bekruipt om te zingen in den tongslag van het troepje landvolk waarin hij leeft, - daar zwijg ik eerbiedig stil en leen het luistergretige oor aan zijne liederen, mits die liederen den stempel dragen van ware kunst. Goddank, in onzen tijd weet men over 't algemeen de dialect-dichters te waardeeren. De Provençaalsche poëzie heeft zich eene blijvende plaats verworven in de wereldliteratuur; de naam van Fritz Reuter is doorgedrongen ook ver over de grenzen van | |
[pagina 597]
| |
Mecklenburg; Hebel en Klaus Groth zullen nog gelezen en bewonderd worden als vele tegenwoordige Hoogduitsche dichters reeds lang vergeten zijn. De Maatschappij der Katholieke Illustratie is onlangs op den gelukkigen inval gekomen, aan al hare inteekenaren ten geschenke te geven eene nieuwe uitgave van ‘Kriekende Kriekske’; een uitstekend middel, om het boekje, dat reeds vele vrienden had gevonden, nog meer populair te maken. ‘Kriekende Kriekske’ is een kostelijk boek, niettegenstaande het geschreven werd in een dialect, ja, ik zou durven beweren: omdat het geschreven werd in een dialect. Wat een schat van ongezochte geestigheid, wat een gezonde humor! Hoe echt en waar is dit alles, hoe lokaal van toon en tint! Als door een tooverslag ziet gij u verplaatst in de Betuwe, en voor uwe blikken ontrolt zich het Geldersche landschap met al zijne aantrekkelijkheid en al zijne afwisselingen - even natuurlijk als op de schilderijen van Barend Koekkoek 't Is of de lentegeur u tegenwaait uit de meidoornhagen, de boomgaard prijkt in de verblindende pracht van zijn sneeuwwitte bloesems. Dat weer zien wij het roode dak der boerenhofsteê gloeien in de morgenzon: de kippen trippelen over het erf, de dauwdruppels glijden parelend langs de sappige bladeren der tabakplant, in het kreupelboschje zingen duizenden vogelen. Giads strijken de spreeuwen neer in den moestuin op de lekkere erwtjes. Laag hangt de doodsche Novembermist over de stoppelvelden. Het muske zit hongerig te tjilpen op het besneeuwde kerkhof. Straks giert de winterstorm over den waterplas en onheilspellend zwiepen de kale takken der knotwilgen en de ijskorst kruit tegen den eenzamen dijk. Maar niet alleen het Gellersche landschap, ook het Geldersche binnenhuisje wordt ons meesterlijk gepenseeld. Wij vinden de familie in de lange winteravonden rondom het knappend haardvuur, en grootvader, onder het rooken van zijn pijpje, vertelt ons van weerwolven en heksen, en pretig-akelige huivering vaart ons door de leden; en grootmoeder snapt zoo gezellig over de harde tijden van vroeger. De blozende deerne komt schuchter om raad vragen in de woning van den grijzen dorpspastoor. Bij het heldere, vriendelijke lamplicht zit de bezorgde huismoeder appelen te schillen, omringd door de guitige, lachende kinderkopjes: voor een schilder om te watertanden! Maar meer dan de schilder het vermag, laat de dichter ons een vrijen blik slaan in het vroolijke, levenslustige, maar soms zoo fijn en diep gevoelend hart van het landvolk. Lees eens - om maar één voorbeeld te nemen uit de vele - ‘Lentemergen’ met het aandoenlijke slot: Lieve moeder, 'k bin zoo blij,
Maor oe mis ik nog hierbij.
‘Mietje, ik vuul 't mien iengegeven:
'k zal de Meimaond nie beleven!’
| |
[pagina 598]
| |
Zeide mien nog op 'et lest.
Ach dâ woord is waor gewêst....
Maor bij Onzen Lieven Heer
Is 't toch schoon ook - jao, veul meer!
Dit doet mij denken aan de woorden van Fritz Reuter: ‘Wer kann seggen, wo Freud un Weihdag' sik scheiden? Sei spelen tau wunderlich in dat Minschenhart inenanner äwer; sei sünd Uptog un Inslag, un woll den, bi den'en ut beid' en fastes Gewew ward!...’ Eén voorbeeld uit de vele, zeide ik; want al barst de dichter nooit in snikken uit als Annemariken Schult: de beste van hare zacht-gevoelige liederen, de fijnste sentiment-stukjes van Klans Groth evenaart hij in ‘'t Is met haor gedaon’, ‘Troost ien den rouw’, ‘Het fotegrafietje’, ‘Bleek vliendertje’. Eene andere groote gave van den Heer Van Meurs is zijn meesterschap over den vorm. Hij bespeelt het Betuwsch idioom als een instrument, en de tonen, die hij er aan ontlokt, huppelen nu eens vroolijk schertsend daarheen; dan weer voelt gij u wiegelend voortgedragen op de zachte deining eener klankvolle, zangerige, betooverende muziek. Of kent gij melodieuzer slaapliedeke dan: Het zunneken is al ondergegaon;
Het maontje klimt langzaom umhoog,
En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon,
Naor bínnen met vriendelik oog;
Het vraogt of de kiendjes naor bed zin gebracht,
En zeit tot ons jungske: slaop wel, goeje nacht!
Heeft het niet even veel recht op populariteit als: ‘Still, min Hanne, hör mi to’? Ik wenschte, dat Tinel aan dit en menig ander liedje van Van Meurs zijn talent eens wilde beproeven. En zijn b.v. ‘Het Sijske’ en ‘De Voerman’ en ‘Vaoders Knieliedeke’ niet even zuivere kunststukjes van taalharmonie als ‘Aanten int Water’? Neen de zanger van ‘Kriekende Kriekske’ kan zich onder menig opzicht met de beste dialect-dichters onzer naburen meten. Het Kriekske van Van Meurs, zooals Honigh getuigt, zingt mooier dan menig vogel in zijn oude kooi! Dr Schaepman heeft een beter en fraaier beeld voor deze zangster gekozen - het is te keurig om het hier niet te herhalen: ‘..... ik zou haar zien in een dier beminnelijke lentefiguurtjens van L. Knaus, een dier aardige kopjes met goud-roode wangen, lange gouden wimpers en donzig gouden haar, met het zwarte stoffen mutsjen van getuit flanel omzoomd, met den hagelwitten halsdoek en het kleurige rokjen; ten halve lijve, als groeide 't er uit, uit het veld met bloemen opkomend, de bloemen garende, ons die bloemen aanbiedende met een lach even helder als de dauw, die de geuren nog frisscher, de kleuren nog rijker maakt.’ | |
[pagina 599]
| |
Beets wil ze niet afwijzen, die frissche veldbloemen. Laten ook wij het bloemenkind dankbaar wezen voor hare geurige schatten; zij zijn onverwelkbaar, en men vergeet ze niet. Meine kleinen Gedichte
Kommen wie kleine Blumen mir vor,
Lauter winzige Wichte,
Aber zusammen doch ein Flor;
Und hervor aus dem Chor
Blicken Vergissmeinnichte!
V.R. |
|