Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Boekenkennis.Bloemen, Kruid en Stekelblaadjes uit den hof van Ferdinand (Marckx). Met een brief aan den schrijver der ‘Camera obscura. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen, 221, blz. 8. Oorspronkelijke verhalen zijn in onze taal zeldzaam. Als wij de Nederlandsche letteren der laatste tien jaren overzien, vinden wij allereerst uitheemsche voortbrengselen bij de vleet. Daarom begroeten wij met oprechte vreugde bovengenoemd boek en prijzen het met buitengewoon genoegen aan. Het bevat in 220 blz. 24 opstellen, het 19e, Nalezing getiteld, is verdeeld in zes stukjes van zeer uiteenloopenden inhoud. Deze opstelletjes nu zijn niet alleen niet vervelend, maar genoegelijk opwekkend, leerzaam, op blijden toon geschreven. Zij dwingen niet tot diepzinnig nadenken, maar geven al spelende lesjes die menigen schuldige zal beschamen. De schrijver is een Van der Wiele, een Poirters in zijne soort. Hij wisselt gebonden en ongebonden stijl smaakvol af, en geeft altoos lekkere confijtjes Zijne schildering is steeds harmonisch van kleur, zijne opmerkingen zijn altoos welwillend en de vrucht van een rein gemoed, zonder achterdocht. De figuren die in de verhalen optreden zijn meest uit de burgerklasse gekozen. Het werk richt zich daardoor tot eenen grooten kring van lezers, en zij hier hartelijk aanbevolen.
Sonnetten en Zangen, door G.H. Priem, Amersfoort, G.H. Priem, 1891. kl. 8o, 90 blz. Boekhandel en hooge poëzij zijn soms vijanden, want de lui koopen dat heele hooge niet gemakkelijk; weet u, dat kost te veel nadenken. Hier heeft echter de boekhandel met de dichtkunst een verdrag gesloten. Priems poëzij is dan ook niet zulke die men ‘hoog’ noemt. Ze zal zeer wel verkoopbaar zijn, want zij is smakelijk in hare eenvoudigheid, en trekt aan, omdat ze niet opgedrild is. Simplex sigillum vert. Soms denkt men wel proza te lezen; doch het is dan toch immer prettig proza, zedelijk, gezond proza; proza à la Wolff en Deken. Maar neen! 't Is dan toch weer niet altijd proza. Een jongeling die berg en dal, bloem | |
[pagina 414]
| |
en blad, vogel en vlinder lief heeft omdat hij door éene, eene zekere bemind wordt, is recht, uitermate net en gezond poetisch gedacht en gerijmd: 'k Heb u allen lief, u allen
WijlGa naar voetnoot(1) die eene mij bemint.
Lijkkrans voor Z.K.H. Boudewijn, hertog van Saksen-Coburg-Gotha, door Pieter Danco, 3e Druk. Gent, A. Siffer, 1891. Eere doet deze Krans aan het dichterlijk hert en de vaderlandsliefde des jongen dichters! Een bewijs hoe hij de snaren van de volksharp heeft geroerd, ligt in het woord Derde druk. Moge hij wakker voorttreden op de baan des echten kunstenaars!
‘Trou moet blycken’. Tooneelstukken der zestiende eeuw voor het eerst naar de handschriften uitgegeven door Dr G. Kalff Groningen, J.B. Wolters, 1890. Inhoud: Een Esbatement van den Schuyfman. Historie van Piramus en Thisbe. Esbatement van Hanneken Leckertant. Tspel van Sinte Trudo. Een spel van Tcoren. Een batement van den Katmaecker. Vrij belangrijk voor de geschiedenis van het oude tooneel en van de rederijkers in het bijzonder mag deze uitgave genoemd worden, en des te belangrijker daar er zoo weinige stukken van dien aard tot ons zijn gekomen. Veelal moesten de geschiedschrijvers van het tooneel zooals Dr Schotel, Willems, Serrure, Vander Meersch, De Vlaminck, enz. zich bepalen tot het opgeven der titels van de spelen, of van eenige rekeningen daaromtrent bestaande; hier wordt ons echter de tekst zelf van verschillende omvangrijke spelen medegedeeld, zoodat wij een blik te dieper kunnen slaan in het wezen en de inrichting van het Nederlandsch tooneel uit vroegere eeuwen. Zooals de uitgever in zijne inleiding meldt, zijn al deze spelen, buiten dat van Sint Trude, afkomstig uit het archief der oude rederijkkamer ‘Trou moet blycken’ te Haarlem. Edoch meest alle behooren niet enkel tot eene of andere kamer in het bijzonder maar wel tot de algemeene geschiedenis der rederijkers. Het was immers destijds de gewoonte dat stukken van eenige innerlijke waarde, zelfs zonder dat zij in druk verschenen, van de eene kamer aan de andere meegedeeld en aldus op een aanzienlijk getal plaatsen opgevoerd werden. Zoo zien wij aan het einde van het ‘Esbatement van den Schuyfman’ dat de rederijkers van Thienen met dit geschreven spel ‘den | |
[pagina 415]
| |
hoogsten prijs gewonnen hebben. anno 1504.’ Het zou dus geenszins te verwonderen zijn indien dit spel van de Belgische Kamers afstamde en na verschillige tooneelreizen in Nederland, eindelijk bij de handschriften van ‘Trou moet blycken’ ter rust neergeleid ware. Zoo is het ook wel eenigszins gelegen met de ‘Historie van Piramus en Thisbe’. Edoch hier is het veel meer het thema zelf dan wel de bewerking die tot de algemeene geschiedenis behoort. Piramus die zich ter dood brengt omdat hij zijne beminde Thisbe door een wild dier verscheurd meent, is eene der geliefde middeleeuwsche legenden waarvan in alle letterkunden sporen te vinden zijn. Eene bewerking van Piramus en Thisbe werd geleverd door Mathias Casteleyn, den ‘excellenten poeet’ van Oudenaarde: deze bewerking zal hier te lande meermaals vertoond zijn geweest; wij vinden onder andere dat zij gespeeld werd in het begin der zestiende eeuw door de ‘ghesellen’ van Deynze (Vad. Museum V. 12-13). In het Esbatement van Hanneken Lekkertant wordt de neiging gegispt der moeders die de kinderen aan allerlei lekkernijen gewennen en aangetoond hoe dezen er eindelijk met schande van afkomen. Het spel werd gespeeld bij de Violieren van Antwerpen ‘in die feeste der Leliën in Diest ao 1541 en hebben den oppersten prijs gehadt, fecit Jan vanden Berge.’ Het spel van Sint Trudo verreweg het omvang- en belangrijkste is uitgegeven naar een handschrift der Universiteit van Luik. Dr Kalff getuigt ervan dat het merkwaardig is in de geschiedenis onzer Letterkunde omdat het van al de gedramatiseerde heiligenlevens, eertijds door de rederijkers in zoo grooten getale vertoond, bijna het eenigste tot ons is overgekomen. Het werd vervaardigd omtrent het midden der zestiende eeuw door Christiaen Fastraets, Dominikaner monnik te Leuven en geeft ons een helder gedacht van den tooneeltoestand dier dagen. Sint Trudo, de held van het tooneelstuk, is de patroon van de abdij en de stad van dien naam. Van zijne geboorte af werd hij bevochten door de helsche geesten die als een voorgevoel hadden van zijne latere deugdrijke daden. Het spel is een gedurig tafereel van den strijd tusschen de booze geesten en den Heilige. Uitgezochte rederijkerskunstigheden, langdradige gesprekken, menigvuldige platheden van taal en gedachten kenmerken het spel, dat overigens niet van eenige handeling is ontbloot en zelfs verheven tooneelen bevat. Over de tooneelinrichting zelf is er menige, kleine bijzonderheid uit te leeren. In eene inleiding van XIX bl. en eene korte bijlage geeft Dr Kalff nog verschillige zaakrijke aanteekeningen nopens deze en | |
[pagina 416]
| |
andere stukken, die te zamen met den hier uitgegeven tekst in niet geringe maat zullen bijdragen tot de verdere kennis van ons Oud Nederlandsch tooneel. E S.s.
Olivier Cromwell. Eene historische studie, door Mr. W.H. de Beaufort. Amsterdam, G.H. Priem, 1891. Dit boek van [...]0 bladzijden (overdruk van De Gids, 1890) biedt ons wel geene nieuwe ontdekkingen uit de bronnen afgeleid, maar wel eere met overleg, gezond verstand, onzijdigen zin, in keurigen stijl geschreven overzicht aan van Cromwells trachten, zijne raadselachtige handelingen, enz., naar aanleiding van J. Allanston Picton, Oliver Cromwell, The man and his mission, Frederic Harrisson (uit ‘Twelve English Statesmen’), en F.D. Palgrave, Oliver Cromwell, the Protector, an appreciation based on contemporary evidence. De schrijver merkt in de schets van het karakter des staatsmans op, dat wij dezen allerminst moeten verdenken van die verdraagzaamheid in godsdienstzaken, welke voortspruit ‘uit liefde voor de verdraagzaamheid zelve, uit het besef dat het geloof van den naaste, zoolang er geen reden is om de oprechtheid ervan in twijfel te trekken, evenveel eerbied verdient als het eigen geloof. Dit laatste besef is bij Cromwell zeer zwak geweest...’ ...Hij kan moeielijk gezegd worden zelfs den meest alledaagschen eerbied te hebben gehad voor de godsdienstige gevoelens van andersdenkenden (79... Cromwell, ‘die zijn Pailement weinig ontzag, en zich om de wet niet veel bekommerde’... bepleitte (met de zijnen) warm ‘de vrijheid voor iedereen om van elke kerk onafhankelijk te zijn, maar hij kwam er niet toe om ook aan die kerken volledige vrijheid te geven’... De dood des konings moet aan dweeperij worden toegeschreven (49). Verder ‘blijkt het volkomen dat Cromwell zich in zijne laatste dagen over de toekomst van zijn volk volstrekt niet bekommerde’...
De la liberté individuelle et corporative et de l'influence de l'Etat en matière économique, par Aug. Onclair. Grenoble, Baratier et Dardalet. De schrijver zegt niet te veel, wanneer hij beweert dat zijn boekje (116 bladz.) de belangrijkste en moeielijkste vragen der staathuishoudkunde behandelt. Welke zijn de grenzen der vrijheid op het gebied van handel en nijverheid? Kunnen wij onvoorwaardelijk vrede hebben met de gemakkelijke theorie der vrije ruiling, welke het laisser-faire en laisser-passer, als het geneesmiddel van alle maatschappelijke kwalen, als de bron van alle nationale welvaart huldigt? of is het nuttiger den vrijen arbeid de kluisters van het staatstoezicht, van de bescherming en het monopolie aan te leggen, op het gevaar af van den ondernemingsgeest van enkelen uit te dooven, en de economische ontwikkeling te stremmen? | |
[pagina 417]
| |
In hoeverre moet het den burgers vrij staan zich te vereenigen, om door onderlinge samenwerking ondernemingen tot stand te brengen, welke de krachten der enkelen te boven gaan? Het werken met vereende krachten, zoo rijk aan vruchten voor het goede, is niet minder vruchtbaar voor het kwaad. De vijanden der maatschappelijke orde hebben zulks begrepen, en de onbeperkte vrijheid aan het kwaad verleend benuttigd, om hunne dwaze hervormingsplannen voor te bereiden en uit te voeren. Heeft de Staat geen rechten en plichten in de vragen, welke de volkshuishouding betreffen? Moet hij lijdelijk de ontwikkeling van den maatschappelijken arbeid en rijkdom gadeslaan, of bemiddelend optreden om regels en grenzen te bepalen? Is hij verplicht de rechten van allen, en vooral der kleinen en zwakken te waarborgen en te handhaven? Deze vragen zijn voorzeker van groot gewicht, en verdienen aller aandacht, voornamelijk in onze dagen van hevigen strijd tusschen rijk en arm, werkman en kapitaal. Men vergeet echter te dikwijls dat hunne oplossing niet in dag- en weekbladen gevonden wordt, maar eene ernstige studie der beginselen vordert, welke men zich noode getroost. Van daar, of wel volslagen onwetendheid, soms ook bij hen, welke geroepen zijn anderen voor te lichten; of een oppervlakkig oordeelen, dat oorzaken met gevolgen verwisselt, zich door den schijn laat verleiden om feiten, toestanden en wetten aan te prijzen, die de ware volksbelangen in gevaar brengen. De schrijver geeft aan de hand van den bekenden P. Taparelli, die op zijne beurt het voetspoor van den H. Thomas drukt, de grondbeginselen van het natuurrecht, in wier licht deze belangrijke vragen moeten beschouwd en opgelost worden. Artikel I. Inleidende beschouwingen. De vrijheid op economisch gebied. De zedelijke en maatschappelijke orde. Art. II. Hoofdstelling welke de vrijheid bepaalt. Art. III. Toepassing dezer stelling op de persoonlijke vrijheid. Art. IV. De vrijheid der zedelijke lichamen en vereenigingen. Art. V. Toezicht van den Staat op het gebied van handel en nijverheid. Art. VI. Gevolgen van dit toezicht. Art. VII. Schets van den invloed van den Staat op de economische vraagstukken. Wie met aandacht deze zaakrijke bladzijden leest, zal den gulden middenweg afgebakend vinden tusschen het stelsel, dat de bijzondere nijverheidsbelangen hunnen vrijen loop laat (laissez faire, laissez passer), en alle inmenging van den Staat veroordeelt, en het overdreven beschermingstelsel, dat alle verbetering en heil van den Staat verwacht. Het eerste is blijkbaar onmachtig tegenover de steeds toenemende heb- en gewinzucht van het kapnaal, | |
[pagina 418]
| |
en het verflauwen der naastenliefde; het tweede dreigt de vrijheid in de hulpbrengende armen van den bemoeialachtigen Staat te versmoren, en loopt noodzakelijk op socialisme uit. De vrijheid is geene losbandigheid; zij bestaat niet in het onbelemmerd toegeven aan onze hartstochten, zij bestaat in het veilig en ongestoord genot van onze rechten. Wanneer ieder binnen de grenzen van zijn recht kan beschikken over zijne krachten en zijn vermogen, zal de vrijheid heerschen; zij zal bloeien zoolang niemand belet wordt, zijne plichten en rechten, welke met geen hoogere rechten in botsing komen, ongestoord uit te oefenen. De moderne staathuishoudkunde zoekt te vergeefs deze vrijheid te verwezenlijken, omdat zij haar begrip vervalscht, en zich in de keus der middelen bedriegt. De onderlinge strijd der belangen kan voor één oogenblik goede gevolgen hebben, maar in stede van algemeene welvaart te kweeken, leidt hij onvermijdelijk tot rechtschennis, armoede, losbandigheid en dwangmiddelen. Niet het eigenbelang, maar het recht vormt den grondslag der economische vrijheid, omdat het recht alleen eene wederzijdsche verplichting baart, en de vrijheid in de zedelijke orde haren steun moet vinden. Tot voorbeeld, laten wij het oordeel volgen van Stuart Mill, den gevierden economist der liberale school, over de verhouding tusschen de vrijheid en het gezag. ‘Een deel van ons leven, zegt Mill, moet beveiligd zijn tegen alle toezicht van onzen evenmensch, en van het openbaar gezag. Wie den minsten eerbied heeft voor de vrijheid en waardigheid van den mensch zal bekennen, dat in ons bestaan een gesloten hoekje, een heiligdom is, onttrokken aan de onbescheiden tusschenkomst der overheid. Wie zal dit verboden en afgezonderd gebied bepalen? Het bevat, mijns dunkens, alle inwendige en uitwendige handelingen, zoolang zij de belangen van anderen niet raken, of enkel een' zedelijken invloed uitoefenen. Op het gebied van het geweten, der gedachten, overtuigingen en daden, welke geene onaangename of schadelijke gevolgen hebben voor anderen, is het de plicht der regeerinp hare meening te verkondigen over het goede en het kwade, over het loffelijke en laakbare, zonder evenwel aan het publiek hare zienswijze te willen opdringen.’ Wij willen niet vragen of de nevelachtige uitdrukkingen: ‘een deel van het leven’, ‘een omheinde of ommuurde plek’, ‘een heiligdom’, van heldere en wetenschappelijke begrippen getuigen, maar wijzen op het gebrekkige en tegenstrijdige van deze leer. Het onbescheiden toezicht is verboden binnen den veiligen hoek, maar is het geoorloofd buiten dezen hoekt en wanneer het nooit geoorloofd is, waarom een afgesloten heiligdom gezocht? Wanneer wordt dit toezicht onbescheiden? Met de eene | |
[pagina 419]
| |
hand wordt de vrijheid verleend, met de andere geweigerd. De Staat bekomt het recht als zede- of tuchtmeester op te treden, als bestuurder van gewetenszaken. Daarbij komt dat de vrijheid wordt toegestaan mits hare gevolgen niet onaangenaam, noch schadelijk voor anderen zijn. Wanneer het dus mijn buurman mishaagt dat ik een lakenjas draag, of een pleziertochtje in een rijtuig maak, zal de Staat het recht hebben mij te dwingen om een' linnen kiel aan te trekken, of te voet te loopen. O die liberale vrijheid en wijsheid! Wanneer zal de staathuishoudkunde den dwaalweg van het materialisme, en zoogenaamde utilitarisme verlaten, om tot christelijke beginselen terug te keeren? Daartoe wordt niet vereischt dat zij hare vorderingen laat varen, en de oogen sluit voor het licht, dat de hedendaagsche wetenschap op het ontstaan en de verdeeling van den maatschappelijken rijkdom werpt; zij dwaalt niet in het onderzoek der waarheid, maar in het bekrompen en verkeerde doel dat zij beoogt; in het ontkennen van de hoogere bestemming van den mensch, in het verwaarloozen der middelen, welke uit deze bestemming voortvloeien. Daarom zijn hare theoretische verklaringen onvolledig; hare praktische wenken krachteloos; hare stellingen in strijd met de zedelijke orde. Waarom den mensch niet beschouwd in het licht der christelijke wijsheid, welke hem aan het hoofd der schepping plaatst, ten einde in het zweet zijns aanschijns zijn tijdelijk welzijn, maar boven alles zijn eeuwig en bovennatuurlijk geluk te bewerken? Ten slotte zij de staathuishoudkunde den jongen Vlamingen aanbevolen, als een uitgestrekt, nauwelijks ontgonnen veld, waarop lauweren te plukken zijn, want de goede, degelijke, in onze taal geschreven werken kunnen wij op de vingers tellen. Dr. A. Dupont.
Conciliengeschichte. Nach den Quellen bearbeitet von Carl Jos. von Hefele, tortgesetzt von J. Cardinal Hergenrôther. Neunter Band. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1890, VIII en 972 blz. gr.-8o, fr. 12 ½, gebonden, fr. 15. Wij kennen de wijze van werken des beroemden schrijvers van de Conciliengeschichte. ‘Mit ruhigem Kopfe’ en gezond oordeel schildert Hefele voet voor voet voorttredende, het beeld der kerkvergaderingen tot aan het midden der 15e eeuw in samenhang en met levendige kleuren. Vele lezers zullen zich door dit boekdeel van Hergenröther nog meer dan door de daaraan voorafgaande aangetrokken gevoelen, dewijl de gedachten die wij nog om ons heen bespeuren talrijker daar in opduiken. Het bevat het 52e boek der geheele geschiedenis: Vorgeschichte des Concils von Trient. 1 en 2. Luthers veroordeeling en verschijning te Worms. 3. Het Lutherdom onder Adriaan VI. | |
[pagina 420]
| |
4 en 5. Clemens VII. 6. Zwitserland. 7. Augsburgsche Confessie en Neurenbergsche godsdienstvrede. 8 en 9. Clemens' einde. Paulus III. Bewijsstukken. Wij behoeven ter nauwer nood te zeggen dat meesterlijke klaarheid en juistheid, alsmede overvloed van toelichtende kundigheden hier, evenmin als in de vorige deelen, ontbreken. Leo X wordt uitsluitend naar zijne handelingen van dadelijk keikelijken aard en niet als kunstmeceen besproken. Daar de zwakheid des Pausen meer in nevenzaken dan in de hoofdzaak zijns pontificaats te zoeken is, verschijnt dit hier in een schitterend licht; terwijl wij den Paus wegens zijne onbedachte overdrijving van den heidenschen smaak in letteren en andere kunsten strenger zouden beoordeelen. Deze zwakheid trok geesten aan zijn hof, welke meer waarborg gaven van kenners der heidensche oudheid dan van den geest der H. Kerk te zijn. Van velen dezer soort mannen oogstte de Paus slechts ondank. Aan 't einde zijns levens schijnt Leo van zijnen overdreven zin voor de heidensche beschaving terug gekomen te zijn. Men verhaalt vrij algemeen (bl. 269) dat de paus aan vergif is gestorven. Adriaan VI kwam om, dewijl hij streng was - geen heidenschen zin had, en de beelden der oudheid als halve afgoden beschouwde. De Romeinen waren moeilijk te bevredigen! De heidensche beschaving schijnt het geheele pausdom te hebben willen beheerschen of vernietigen Dat het den pausen tijdelijk over het hoofd wies, is ontegenzeggelijk. Overigens kunnen wij ons in deze bladen niet zoo uitvoerig als wij wel zouden wenschen met dit belangrijke werk bezig houden, dewijl het met onze eigenlijke beschavingsgeschiedenis niet veel aanknopingspunten biedt. Zelfs de Synoden worden in dit boekdeel niet uitvoerig behandeld. De schrijver verwijlt bijzonder bij politische en theologische punten, welke voorzeker van het hoogste belang zijn, die wij echter in eene geschiedenis der conciliën minder dan in die van het protestantisme zouden verwachten. Wij vinden hier in groote, sprekende trekken het kerkelijk treurtafereel der zestiende eeuw uiteengerold, en dus de groote beweging geschilderd die toenmaals de wereld beving. De werken van Jansen en Pastor over ditzelfde tijdperk worden hierdoor vollediger gemaakt. Deze schriften passen geheel bijeen voor de grondigheid der onderzoeking. Wij verwachten nu de geschiedenis van het Concilie van Trente, waarvan dit deel de voorbereiding vormt. Helaas, de schrijver kwam, sedert het verschijnen van dit 9e deel. te sterven. Mogen de volgende deelen aan even kundige hand worden toevertrouwd.
De Hand aan den Ploeg, door M.M.S. Leiden, T.J. Kousbroek. 15 bl. 8o 7 centen, 100 ex. tegen 6 centen, enz. | |
[pagina 421]
| |
Deze oproep is eene waarschuwing tegen de verleidelijkheden der nieuwerwetsche zeden. ‘Men verwart geluk en genot met elkander, en door te jagen naar zingenot sluit de mensch zich zelven den weg af om tot het geluk te komen.’ Men plege het huiselijk leven. Te Amsterdam gaat dit meer en meer achteruit. Ziedaar de hoofdgedachte van dit nuttige boekje.
Histoire de la littérature française. Moyen-âge et XVIe siècle, par l'abbé Stiernet. Lierre, Van In & Co; Bruxelles, Ramlot, 1891. 130 blz. 8o. Wij hebben hier een boekje voor ons, wat alleen eene handleiding bij het onderwijs wil zijn. Daartoe is het hoogst aanbevelenswaardig. In volledigheid beantwoordt het aan den wensch, en is in beknopten vorm geschreven. Dat men bij vele zaken de uitlegging des leeraars noodig heeft, spreekt van zelf, en is geene fout; b.v. bl. 36: ‘L'essor brillant de la poésie française s'arrête au XIVe siècle’, en bl. 75: ‘Les débats religieux et politiques qui remplissent le XVIe siècle presque tout entier, eurent pour la langue française un effet heureux... Peu à peu la langue se façonna à l'éloquence, à l'expression des idées philosophiques et des sentiments élevés.’ De schrijver spreekt in 't eerste hoofdstuk der Renaissance (bl. 60) over de algemeenheid van 't gebruik der fransche taal, zoowel in andere landen als in de Nederlanden. Hij haalt de bekende woorden van Adenez aan, die het aanleeren van 't fransch ‘ens el Tyois païs’ eene gewoonte noemt. Wij kunnen er bijvoegen dat de Nederlandsche kronijkschrijver Melis Stoke van den hollandschen Graaf Floris V sprekende vermeldt, dat hij fransch leerde. Daaruit volgt niet dat de nederlandsche taal niet als hoofdzaak, het fransch als bijzaak werd beschouwd. Welke geschiedschrijver zou verhalen dat men in Duitschland Duitsch, in Spanje Spaansch enz. onderwijst? Adenez en Melis Stoke spreken van de gewoonte des adels eene vreemde taal aan te leeren, behalve de gewone vakken die een jongeling moest kennen. Het boekje van den heer Stiernet zal ook in Frankrijk met groot genoegen gekend en bestudeerd worden, want het standpunt des schrijvers is niet bijzonder Belgisch. Ook toont hij in de fransche geschiedenis thuis te zijn en meerdere schrijvers d'outre-Rhin te hebben gelezen. Het handboek wordt hiermede hartelijk aanbevolen.
Geschichte der Deutschen Kunst. Berlin, G. Grote'sche Verlagshandlung, 1888-1891, in fo. Nu ligt dit prachtweik geheel volledig, in vijf afdeelingen, voor ons: de Bouwkunst, door R. Dohme; de Schilderkunst, door H. Janitschek; de Beeldhouwkunst, door W. Bode; de Koper- en Houtsneekunst, door C. von Lützow; de (meer) Industrieele kunst (Kunst- | |
[pagina 422]
| |
gewerbe), door S. von Falke. Met aflev. 37 tot 39 van dit laatste gedeelte is het werk gesloten. Alle soort uitvoerig bewerkte meubelen, schalen, vazen, fijn bewerkte stoffen, kachels, boekbanden en zelfs glasschilderingen worden tot deze laatste rubriek gerekend. In hoe verre dit juist of onjuist is, zullen wij bij eene nadere gelegenheid bespreken. Het zij hier genoeg, nog eens te melden, hoe ook dit gedeelte des werks met de grootste zorg, in de fijnste uitvoering is bewerkt. De laatste afleveringen bevatten de beschrijving van voorwerpen uit de achttiende eeuw, tot op het jaar 1800. De prachtige ijzeren deur der Jezuietenkerk te Mannheim is de laatste plaat buiten den tekst. Het laatst afgebeelde voorwerp is eene beschilderde schaal, uit het Oostenrijksch museum te Weenen. De Weensche porseleinfabriek werd, in de achttiende eeuw, onder de leiding van Sorgenthal, zeer beroemd - eene ware kunstwerkplaats. Vele harer arbeiders kunnen (op middeleeuwsche wijze) gerust kunstenaars genoemd worden. Doch, zoo getuigt von Falke, ‘onder de versiering lijdt de vorm der voorwerpen. Daarin onderscheidde de Sorgenthalsche fabriek zich juist van de Engelsche Wedgewoodsche, in 1763 gegrond. Hier was het de vormschoonheid die zegevierde, in Weenen niet. Bij voorwerpen welke in de eerste plaats van alle kanten gezien en betast worden, moet, zonder eenige bedenking, de vorm voorgaan, versiering en polychromie zich daarnaar schikken. Over dit onderwerp nader. Zoo merkt von Falke dan ook zelf op, dat het begrip der ware schoonheid eigenlijk in de zoogenaamde ‘kunstindustrie’ der achttiende eeuw afnam. ‘Gesmeed ijzer moest wijken voor gegoten, glas werd als porselein beschilderd, het porselein als ware 't hout, door hout beeldde men leder af, enz... Eene grondelooze verwarring ontstond, waardoor alle belangstelling des publieks voor deze soort kunst verloren ging. Men wendde zich tot de werktuigkunde en de natuurkunde van den nieuwen tijd. ‘Doch,’ zegt de schrijver, ‘de behoefte aan schoone vormen laat zich in den mensch niet dooden’, de tweede helft der negentiende eeuw is daarvan het bewijs Wij hebben eerbied voor zulke gezonde schoonheidsbegrippen en wenschen aan Grote's onderneming de grootste verspreiding, den wel verdienden dank van een erkentelijk publiek. De prijs is buitengewoon laag voor een dergelijke onderneming. Alb. Th.
Arti et Industriae. Wij hebben een proefnummer ontvangen van een aldus getiteld ‘tijdschrift gewijd aan ce bevordering der kunstnijverheid in Nederland.’ Een jaargang bestaat uit vier afleveringen, 2 vel 4o met 4 platen, en kost fl. 6. - De uitgevers zijn Mouton & Co, te 's Gravenhage, Herdersstraat, 5. | |
[pagina 423]
| |
De poging om den kunstzin te verbreiden en het handwerk te veredelen moet toegejuicht worden. Wat de uitdrukkingen ‘kunstindustrie,’ ‘kunstnijverheid,’ ‘kunstindustrieele onderwerpen’ en derg. betreft, daarop hopen wij bij gelegenheid terug te komen. Ook willen wij, daar het doel der onderneming uitmuntend is de eerste aflevering niet aan eene kritiek onderwerpen, en spreken alleen de hoop uit dat de vrijheden, waarvan in het eerste artikel gewag gemaakt wordt, geen voorwendsel worden tot luiheid en bandeloosheid, gelijk het in de schilderkunst tegenwoordig al te zeer geschiedt. Wij zullen verdere afleveringen afwachten, maar bevelen het tijdschrift al reeds met waar genoegen aan. Red.
Der vlamische Sprachstreit von Dr Jur. Adolf Pauwels. Antwerpen. De schrijver verzoekt een plaatsje ter aankondiging van dit artikel, getrokken uit den Globus (D. 59, no 12). Wij staan dit met genoegen af. Wij ontvangen dit schriftje op 't oogenblik der afsluiting van de Juliaflevering. Om den geeerden heer niet twee maanden te laten wachten, kondigen wij hier zijne studie aan. De schrijver geeft een goed overzicht van de beweging ten nutte der nederlandsche taal in Belgie, gedurende de laatste jaren. Twee hoofdpunten worden echter door den warmen verdediger der nationale zaak over het hoofd gezien. Ten eerste, al wat er op de meisjesscholen niet voor de vlaamsche belangen wordt gedaan; ten tweede, hoe zeldzaam men zich met de studie der taal en letteren van de voorvaderen bezig houdt. In dat opzicht kan er van ‘Reuzenschreden’ niet gesproken worden, maar wel van geestdrift! Zoolang de kinderen van moeders schoot af het nederlandsch met verachting leeren aanzien, is de gewenschte ommekeer nog ver te zoeken.
Beiträge zur Geschichte der decorativen Skulptur in den Niederlanden, während der ersten Hälfte des XVI. Jahrhunderts, von Dr Richard Graul. Leipzig, E.A. Leemann, 1889 55 blz. Dit leerrijke boekje, hetwelk deel uitmaakt van de verzameling Beiträge zur Kunstgeschichte en daarvan no 10 der tweede reeks is, schiet lichtstralen over de geschiedenis der beeldende kunst in de Nederlanden, die menigen in 't donker schwadronirenden Don Quichot der zoogenaamde Renaissance op het rechte, natuurlijke pad der edelste volkskunst moge teruglichten. Twee hoofddenkbeelden worden in deze beknopte, doch rijk met voorbeelden versierde verhandeling ontwikkeld. Ten eerste: De invloed der Nederlanders op de ontwikkeling der bouwkunst in Spanje is veel grooter dan men meestal gelooft, en die vloed steeg op het hoogst in het midden der zestiende eeuw. Ten tweede: | |
[pagina 424]
| |
De Nederlanders hebben zich nooit hals over kop in de beweging der Renaissance gestort, zich nooit door de alle overleveringen van vroeger eeuwen bespottende, alles overweldigende en vernietigende hartstocht voor heidensche kunst laten medesleepen, tot eene volkomene miskenning van eigen volksaard, eigen bodem, eigen luchtstreek. Wel werden bouwvormen der voorafgaande eeuwen aanvankelijk grootendeels verworpen, doch men coquetteerde slechts een tijdlang met hetgeen in het zuiden geschiedde; men volgde slechts gedeeltelijk de aldaar sedert de 15e eeuw ontworpen voorbeelden, om weldra (vooral wat geest en vorm der versierende beeldhouwkunst betreft) terug te keeren tot aanwending van meer natuurlijke en eigenaardige wijze. Men ziet dit in Kortrijk, in Walcourt, in Brugge, in Zutphen, in Breda. ‘Het tijdperk der latere renaissance is gothieker dan dat wat onmiddellijk op den bloeitijd der gothiek volgt, welke, veel meer dan een later tijd, italiaansch trachtte te zijn’ (bl. 46). De schrijver is volkomen op de hoogte van zijn onderwerp. En moge men met eenige onderdeelen zijner redeneering niet instemmen, zijn werk verdient in Noord- en Zuid-Nederland algemeen gekend en behartigd te worden. | |
Plaatmerk.Oeuvres de J. Portaels, publiées sous la direction de Pieter D'Hondt, bibliothécaire-adjoint à l'Académie Royale des Beaux Arts et Ecole des Arts Décoratits de Bruxelles. - Bruxelles, Dietrich et Co. Première livraison, fr. 25. Men kondigt met een waar genoegen zulk werk van eenen ernstigen, ervaren, beroemden kunstenaar aan. De werken van Portaels zijn algemeen gekend. Zijn kunstwerkplaats, voorheen die van zijnen schoonvader Navez, is sedert dozijnen van jaren gezocht en vereerd. Door Portaels' ambt, als leeraar en bestuurder der koninklijke academie van schoone kunsten en der school voor Arts décoratifs, was zijn invloed ten allen tijde uitgebreid en duurzaam. Het bovengenoemd werk zal Portaels' voornaamste schilderijen teruggeven. bestaande a. uit eene reeks van enkele figuren, b. uit herinneringen aan zijne reizen in Marokko, Hongarije en de Oostersche landen, c. uit voorstellingen aan de gewijde geschiedenis ontleend, en d. uit eene reeks van schilderijen en teekeningen, getiteld: Autour du Calvaire. De eerste aflevering is verschenen. Zij bevat 1o Zeven heerlijke vrouwenfiguren: Magdalena, het kruis met innigheid omarmend, L'Appel, La tireuse de cartes en Maraudeuse, alle drie oostersche vrouwentypen, vervolgens: Mignon, Laure, Norga, drie typen | |
[pagina 425]
| |
van minder hartstochtelijken, maar liefelijken aard, vol natuur, leven en edelen zin (distinction). 2o Drie voorstellingen uit het Lijden O.H. naar teekeningen: Eene kruisiging. De terugkeer van den Calvarieberg, en de Boodschap aan de herders. Deze drie platen munten vooral uit door innigheid van gevoel, stoutheid van voorstelling en kleurrijkheid van effect. De platen meten ongeveer 770 cent. en de rand, 400 cent. De uitvoering daarvan (deels phototypie, meer nog photogravure en héliogravure) is opgedragen aan de firma E. Aubry te Brussel. Het werk zal in vijf afleveringen tegen den prijs van fr. 125 verschijnen. Wij wenschen daaraan van harte de grootste verspreiding toe. Een sierlijk omslag is verkrijgbaar tegen fr. 10. | |
Schoolboeken.P. Noordhoff, te Groningen heeft uitgegeven:
Losse Schetsen over Nederlandsch Oost-Indie. Leesboek voor School en Huis, door R. Brons-Middel, onderwijzer aan de Depoksche school 95 blz. Prijs: 30 centiem. Leerrijke bijdragen over het land en het volk.
Id. Volledige taalcursus. Een beproefde methode van grondige taalstudie voor de hoofdacte en andere examens, naar aanleiding van gedichten der voornaamste Ned. Dichters der 19e eeuw, door J.E.K. Van Wijnen, Hoofd der school te Willige-Langerak, 270 blz. fl. 1,50, 3 franken. De taallessen zijn ernstig en practisch. De vragen maken de studie recht levendig. De Genestet, Bilderdijk, Potgieter, Staring zijn hier vooral vertegenwoordigd. De afwisseling had wel iets grooter kunnen zijn.
Id. Vaderlandsche geschiedenis voor de hoogste klasse der lagere school, door T. Pluim. 132 blz. 30 centiem. De gebeurtenissen worden in dit boekje met eene zekere onzijdigheid verhaald; doch er zijn daaronder die eerst door de kennis van het staats-, volks- en strafrecht onzer voorouders kunnen geschat worden, daarom verlangt de tekst uitlegging. Id. heeft verder nog een aantal werkjes tot het aanleeren van lezen en schrijven, teekenen, aardrijkskunde enz. uitgegeven, wier kennismaking zeer aan te bevelen is. Het leerboek van Van Zanten, over het Boekhouden verdient daarneven eene warme aanbeveling. Prijs f 2,25 of 4 ½ franken. |