Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Omroeper.Thomas à Kempis.Gelijk in ons Advertentieblad wordt vermeld, is het plan gevormd, te Zwolle, waar de overblijfselen van den beroemden schrijver der Navolging Christi berusten, een gedenkteeken ter zijner eer te doen oprichten, bestaande in een zittend beeld, vervaardigd naar het meest gewettigd portret van den grooten schrijver, dat door de firma C.L. van Langenhuysen (Jan Sterck) in het licht is gegeven. Om gemeld heerlijk doel te bereiken heeft zich eene commissie gevormd van geestelijke heeren uit Vriesland, Overijssel en Gelderland, en is een oproepingsbrief uitgegeven, met het grondplan der hoofdkerk van Zwolle. Aan de zuid-oostelijke buitenzijde van het koor zal het monument verrijzen, zeker een der meest verdiende standbeelden welke sedert vele jaren op openbare plaatsen aan 't volk zijn te aanschouwen gegeven. De oprichting daarvan is eene even nationale en kerkelijke, als dichterlijke en populaire gedachte, waarmede wij hartelijk ‘Proficiat’ wenschen, en die de erkentelijkheid verdient van al wie gehecht is aan nederlandsche kunst en geschiedenis. De namen der eerw. heeren pastoors welke zich aan 't hoofd hebben gesteld der onderneming en reeds eene aanmerkelijke som geld daarvoor hebben geofferd, zijn: L.B. Mulder, Kan. Dek. te Wolvega. B. Van den Berg, te Deventer. B.F. Mulder, te Dalfsen. W.F. Weitjens, te Joure. G.J.J. Kerstens, te Workum. N.A. Van Balen, te Zwolle. H.F. Schoemaker, te Arnhem. F.T. Weitjens, te Laterop. Eene volgende aflevering der Dietsche Warande zal eene schets brengen van de geschiedenis der werken van Thomas à Kempis. Het komt ons eene zeer gelukkige gedachte voor Thomas a Kempis zittend aftebeelden, al bestond ook niet de bekende schilderij De zittende houding (Christus, de Keizer) was ten allen tijde eene uitdrukking van waardigheid en macht. Bovendien is zij voor eenen Christelijken denker en schrijver veel natuurlijker dan eene staande figuur met veder, boek of blad in de hand, gelijk men die elders vindt. Thomas leefde in zijne cel - een hoekje met een boekje - dit vereere men in hem. Thomas was geen Aristoteles, geen wandelaar, geen peripateticus, daarvoor ware de staande houding te verkiezen. Verder is het, dunkt ons, zeer wijs gedacht, het voetstuk eenvoudig te maken. Dit doet de hoofdfiguur meer uitkomen. Meest alle standbeelden, ons bekend, zondigen door opschik, door gewemel van ondergeschikte figuren, van nimfen, engelen, van generaals, diplomaten, en andere... halfgoden. | |
[pagina 238]
| |
Meestal is de bouw van een gedenkteeken, overgelaten aan den beeldhouwer, welke het monument zoo rijk (!) mogelijk zoekt te maken; daardoor verdwijnt de eenheid der schepping, der conceptie onder den last der bijzaken. Mogen alle krullen, gierlanden, en andere heidensche herinneringen uitgesloten blijven! Indien men niet alles aan eenen beeldhouwer overlaat, kan er iets goeds uit worden, dat zoowel Nederland als de commissie tot bijzondere eer zal verstrekken. (Zie Advertentie.) | |
Gothische, evangelische kunst.Tegenwoordig vormen zich onder de duitsche protestanten twee stroomen in het oordeel over de bruikbaarheid van de kunstrichting - vooral van de bouwkunst - gelijk die van 1250 tot 1450 in westelijk Europa bestond. Het oordeel van eenigen, vooral van eenen ongenoemde, die een vlugschrift uitgaf (Gernsbach, 1886) onder den titel: Schriftworte und Thatsachen zur Beleuchtung der Frage ‘Welche Stellung gebührt der Kunst im Reiche Gottes?’ is, dat aan de schoone kunst, hoogstens met uitzondering der bouwkunst, een minimum bij de godsdienstoefeningen moet worden aangewezen. Een andere protestant, Oskar Mothes, een zeer bekende Saksische bouwmeester, wederlegt deze meening in een ander vlugschrift getiteld: ‘Evangelisch-kirchliche Kunst und ihre Widersacher’. Mothes toont aan dat niet de vormen der eerste (zoogenaamde) ‘Renaissance’ aan den geest beantwoordt van diegenen welke aan eene eeuwigheid gelooven. Zoo is bijvoorbeeld de karaktertrek der gothische kunst de stofmassa te beheerschen en met de grootste fijnheid wicht en tegenwicht der materialen te berekenen een zinnebeeld van hetgeen de geloovige nastreeft. Verder wijst in het 15e deel der verzameling: ‘Zeitfragen des Christlichen Volkslebens’, een protestantsche schrijver op het verschijnsel van den terugkeer der gothische vormen in de laatste tientallen van jaren, en vraagt daarbij, of het niet in de wereldgeschiedenis ligt dat de ontwikkeling van overtuiging schijnbaar vergeten gedachten en vormen doet terugkeeren, die door geweldige omwentelingen waren verduisterd? Wat behoeven wij ‘moderne Motive’, aan eene oudheid ontleend welke met het geloof aan de eeuwigheid niets gemeens heeft! | |
‘Kunstmanier.’Aug. Reichensperger heeft onlangs in een vlugschrift, waarin op de ongeloofelijke tegenstrijdigheden in het oordeel van sommig | |
[pagina 239]
| |
kunstrechters wordt gesproken, voorgeslagen de uitdrukking Deutsche Renaissance te verklaren door ‘Antikischwälsche Kunst. manier’. Men moet opkomen tegen de geschiedschrijvers welke van eene ‘Christliche Renaissance’ spreken, dewijl hierin eenvoudig eene tegenstrijdigheid ligt - eene contradictio in terminis - welke tot gedachteverwarring aanleiding geeft. Plaatst men het woord Renaissance in Reichenpergers omschrijving, dan krijgt men: ‘Christliche antikischwalsche Kunstmanier’. Men oordeele en keere bij tijds terug! | |
Rembrandt.De Navorscher verhaalt (1891, bl. 42) een aardig geval uit het leven van Rembrandt. De kunstenaar had zich op min zedelijke wijze ingelaten met eene zekere Hendrickie Jaghers, wonende op de Breestraat te Amsterdam. De protocollen van den Amsterdamschen kerkraad melden ons in do 25 Juni, 2 Juli, 16 Juli, 23 Juli 1654 dat Hendrickie Jaghers na drie vergeefsche dagingen eindelijk verschenen is en het feit bekend heeft; dat zij ‘daerover ernstelijck bestraft, tot boetveerdicheyt vermaent en van den taefel des Heeren afghehouden’ is. | |
Nationale bouwkunst.Op de zoogenaamde Rominter heide, in Oost-Pruisen, zal de noorweegsche bouwmeester Munthe een jachtslot of -huis bouwen in grootte en stijl overeenstemmend met het sanatorium Holmenkollen, bij Christiania. Het slot zal in Noorwegen uit hout vervaardigd en vervolgens in stukken naar Duitschland overgebracht worden. Hetzelfde zal geschieden met een matrozenhuis wat bij Potsdam in Oud-noordschen stijl wordt opgetrokken. Zoo begint men dan langzamerhand het hoofd te bieden aan den vervelenden slender der Grieksche friezen, architraven, zuilenrijen en gierlanden. | |
Smaak en wansmaak.De Heer E.J. van Wisselingh, te 's Gravenhage, is, naar men zegt ‘de smaakvolste kunsthandelaar welke in Nederland bestaat’. Men verhaalt, dat hij nooit iets leelijks in huis heeft gehad en | |
[pagina 240]
| |
zijn invloed op de Haagsche kunstwereld ongehoord groot is. - Zoo iets verhalen en herhalen wij gaarne. Hoe zeldzaam zijn de boek- en kunsthandelaren, aan wien de slechte smaak, ter liefde van het dagelijksch brood geene parten speelt!... Van Wisselinghs agent, de heer Groesbeek heeft, sedert 1 Januari, naar wij meenen, te Amsterdam dezelfde zaak, als die zijns voormaligen patroons aangevangen. Moge het kunstzinnig Amsterdam daaruit dezelfde voordeelen trekken als de Hagenaars uit Wisselinghs streven! De St. Niklaas-boeken, plakalmanakken en omslagen van tijdschriften vloeien nog over van schreeuwenden wansmaak. Doch zie Elseviers geillustreerd tijdschrift eens aan! Is dat niet prachtig van omslag? Op den voorgrond - levensgroote tulpen, op eene rij. Dit is het zinnebeeld van den rijkdom en welvaart, voor een paar honderd jaren aan den geweldigen hollandschen tulpenhandel ontsproten!... Achter de reusachtige tulpen rijzen uit de nevelachtige verte een kerktoren, eene molen, eene brug en wat huizen; dit zijn de vruchten van den rijkdom: men bouwt monumenten, men maalt vroolijk en snel 't meel voor't dagelijksch brood, bruggen buigen onder den last der vrachten, huizen rijzen als uit den grond... doch alles, gelijk gezegd is in grauwe, grauwe verte, als hoop, als visioen eener blijde toekomst. Herleve de oude tulpenhandel!... En moge de heer Groesbeek (die hier geen deel aan heeft) den goeden smaak der Amsterdammers helpen leiden. | |
De wedstrijd Willink van CollenNu twaalf jaren geleden werd door den heer Willink van Collen te Amsterdam aan de Maatschappij Arti et Amicitiae een fonds van dertig duizend gulden gelegateerd, ten einde de rente daarvan te doen strekken tot het houden van wedstrijden in de schilderkunst, door jonge kunstenaars, die den leeftijd van dertig aren nog niet hebben bereikt. Jaarlijks wordt dan ook een programma uitgeschreven, waarbij het onderwerp en de grootte der inteleveren schilderijen worden aangeven. In de eerste jaren was het getal mededingeis betrekkelijk gering, doch het gehalte der inzendingen daarentegen stond veel hooger dan dit in latere jaren het geval is geworden. Het schijnt, dat thans elkeen, die slechts even met verf heeft gemorst, zich ‘artiste’ waant en moed heeft zich te meien met hen, die ernstige studie gemaakt hebben. Ook de thans weder gevoerde strijd, de elfde, geeft daarvan de treurige blijken. Het getal inzendingen bedroeg niet minder dan drie-en-vijftig, waarvan minstens de helft bestond in prullen | |
[pagina 241]
| |
van luidjes, die 't maar eens gewaagd hebben, in het denkbeeld verkeerend ‘men weet nooit, hoe een koe een haas vangt’. Het impressionisme, dat hier nog al opgang maakt onder de jonge artisten, geeft, wanneer het niet goed begrepen wordt, daartoe ook aanleiding. Men denkt, dat het genoeg is, met verf te kladden. De jury, bestaande uit het bestuur der Maatschappij, bijgestaan door den heer Roelofs, had een moeilijke taak, om tusschen zoovelen te oordeelen. Zij vereerde den prijs aan den heer Graadt van Roggen, voor een ‘Landschap bij winter’ van oorspronkelijke opvatting en waaruit ernstige studie spreekt. Edward Koning te 's Hage verkreeg de premie voor een ‘Landschap bij herfst,’ waar en schoon van kleur, eenvoudig van compositie. Verder waren er een aantal schilderijen die de een om deze, de andere om die goede hoedanigheden aanspraak konden maken op eene onderscheiding. De jury koos de volgende vijf stukken: Een schilderachtige Hollandsche plas, van Rudolf Haak. Fijnheid en frischheid van kleur gaven hier den doorslag. Jammer, dat de heer Haak te veel zijnen meester Maris volgt. Aan den bekenden W. de Zwart viel dezelfde onderscheiding ten deel. Arntzenius schilderde een natuurlijk wintergezicht in het Park te Amsterdam bij het vallen van den avond, dat wel goed van effect van kleur, doch in de stoftage nalatig behandeld is. De vierde is Corn. Kuypers, de vijfde Bodifée. Kuypers toont in zijn eenvoudig slootje met wilgenboomen omzoomd, Bodifée in zijn boerderijtje en moestuin, eenen goeden smaak. Van deze beide heeren verwachten wij voor de toekomst veel goeds. 't Zijn beiden jongelui, die ernstig en bedaard schijnen te studeeren en zich niet laten meesleepen door de heerschende mode.
D.v.d. Kellen. | |
Kerkelijke kunst.De buitengewoon rijke boekverzameling van wijlen deken Munzenberger te Frankfort a/M. zal voor een uitgebreid publiek toegankelijk gemaakt worden. Zij bevat honderden van onbekende vlugschriften, waarvan vele nergens anders meer te vinden zijn, sermoenen, enz. uit de zestiende eeuw. Verder komen honderden schriften over de gewijde historische kunst voor. De catalogus omvat twee boekdeelen. Eere aan den edelmoedigen verzamelaar, die op 't uur van | |
[pagina 242]
| |
zijnen dood de laatste aflevering (de 8e) onder handen had van een werk over het Christelijk altaar. Het heeft heden reeds grooten naam verworven. | |
Bilderdijk.De boekhandelaar C.L. van Langenhuysen (Jan Sterck), te Amsterdam, biedt in den Catalogus onder no 1894 te koop een handschrift van W. Bilderdijk, 9 blz. 8o getiteld Aen de Moedermaegd. De prijs is f. 10. - (fr. 20.80). | |
Wolfgang over Huygens.Eene nieuwe uitgave van Huygens' volledige werken is optouw. Men weet het reeds. De uitgever zal Dr. J.A. Worp zijn. Dr. G. Kalff te Amsterdam, een der secretarissen van het bestuur der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en wetenschappen, is een der voorvechters van de onderneming. Hij heeft zich veroorloofd te zeggen dat Huygens' gedichten niet alleen gelezen maar ook herlezen moeten worden, om beter te worden verstaan. Dat neemt een zekere ‘Wolfgang’ in den Nederlandschen Spectator 1891, bl. 24 kwalijk, en zegt: ‘Goede poezie moet onmiddelluk begrepen worden’... ‘Men moet de hersenen niet inspannen dat zij kraken.’ Et lieve, velen verstaan Tollens en toch Bilderdijk niet, velen van Alphen en toch Potgieter niet, velen vinden de Iliade vervelend omdat zij niet veel meer dan het grieksche alphabet verstaan. Woordklanken ‘genieten’ is niet moeielijk, maar nadenken, verstaan, gevoelen is iets anders. En toch aldus geniet men alleen de innerlijke schoonheid. | |
De heeren Brouwers, Claeys, Génard, de Nahuys.De lezers van het nieuwe prospectus en het omslag onzer laatste aflevering hebben bemerkt welke gewicht ge uitbreiding aan de Dietsche Warande is gegeven. Niet alleen dat het gunstig bekende tijdschrift De wetenschappelijke Nederlander zich voortaan aansluit bij de Dietsche Warande maar ook zijn hoofdopsteller, eerw. heer Brouwers, onlangs tot lid der Koninklijke Vlaamsche Academie gekozen, en in Belgie als redenaar algemeen gevierd, zal als nieuwe medewerker optreden en met de heeten Dr. H. Claeys en J. Génard, bijzonder de nieuw geopende rubriek der Vondeliana vertegenwoordigen | |
[pagina 243]
| |
Verder deed het bestuur de gelukkige aanwinst van den heer Graaf Maurin Nahuys, in 't buiten- en binnenland als penningen wapenkundige wel bekend. Graaf Maurin Theodoor Cornelis Florentius Napoleon Nahuys, een afstammeling van het aloude geslacht Horstmar Ahaus Nahuys in Westphalen, werd geboren te Utrecht den 4n November van het jaar 1832. Op mannelijken leeftijd gekomen verliet hij Nederland om in zachtere streken zijne gezondheid te herstellen, die door de liefdewerken aan overstroomden en cholerazieken gewijd, geknakt was. Sedert zijne terugkomst, zich te Brussel gevestigd hebbende, bewees hij merkwaardige diensten aan de heraldische en numismatische wetenschap door zijne geschiedenis der penningkunde onder Lodewijk Napoleon (1858) en die van den tijd der inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk (1863). Eene menigte artikelen (ook in de Dietsche Warande sedert hare hernieuwing in 1887) getuigen van zijne vlijt en geleerdheid. Daarom zij hij door alle onze vrienden met levendig welkom als bestuurlid begroetGa naar voetnoot(1). | |
Aanspreker, Dooden-verklikker, Lijkbidder.Een treurige post!... - Toch zou menige arme man in den afgeloopen winter zeker gaarne de dooden-verklikker in de kunstenaarswereld geweest! Het was, helaas een goed baantje! Met onverbiddelijke seis zijn ons van de schoonste en beste krachten in de laatste weken weggemaaid: de groote Schmidt, Meissonier, Chaplin, Springer, Verhulst, Delibes, Taubert, Aug. Dupont, Blauwaert, De Swert! Over een paar dezer voortreffelijke talenten zijn levensberichten bij de redactie ingekomen, waaraan wij met genoegen eene plaats wijzen.
Frederik v. Schmidt, de groote duitsche bouwmeester is, den 21n Januari, te Weenen, in den ouderdom van 65 jaren gestorven. Schmidt is een der enkele architecten van onzen tijd welke met die van Belgie's hallen, stadhuizen en kerken kan vergeleken worden. De bouwkunst onzer voorvaderen, bijzonder die der eeuwen vóór 1500, is zoozeer versmaad, zoozeer onbekend in onze academien, dat een bouwmeester, die een verzoek krijgt een ander publiek gebouw | |
[pagina 244]
| |
te bouwen waarvan de vormen, verdeeling en versiering aan vroegere eeuwen herinnerende toch van den geest onzer eeuw doortrokken moeten zijn, menigmaal zijne volledige onmacht vertoont. Wanneer men den bouwmeester vraagt een gebouw te stichten in den stijl welke in noordelijk Frankrijk in de 15e eeuw heerschte, dan zal hij antwoorden: ‘O, met genoegen.’ Hij slaat een boek op waarin de tot ons gekomen monumenten uit die dagen worden beschreven, en zoo goed als het gaat wordt het gebouw tot stand gebracht. Vraag hem een gebouw, gelijk er in de zestiende eeuw in Belgiė begonnen te verrijzen, hij zal u alweder op dezelfde wijze, doch nu met nog meer voldoening bescheid geven. Aldus gaat het niet met eenen, maar ongeveer met alle architecten onzer dagen, dewijl onze academiėn het gemis aan genie niet kunnen verhelpen. Schmidt of, geadeld (!) von Schmidt, was de architect van het Weener stadhuis en leidde sedert jaren de restauratie van den S.-Stephaansdom, waarin hij alle oude en nieuwere monumenten zocht te bewaren, niet om de eenheid van het gebouw te verhoogen, maar de historische ontwikkeling te toonen. Hij was te Frickenhofen in Wurtemberg geboren, studeerde aan de polytechnische school te Stuttgart, en was bouwgezel aan den Keulschen dom. In 1857, hoogleeraar aan de bouw-academie te Weenen zijnde, werd hem de restauratie van den dom te Milaan opgedragen. Doch dit werk bleef onvoltooid. Alle groote straten van Weenen vertoonen de sporen van zijne werkkracht; een zestal kerken werden in Weenen door hem gebouwd. Schmidt was ook lid der jury voor het beursgebouw te Amsterdam. Hij reisde naar Nederlands hoofdstad en toonde zich hoogst ingenomen met het toenemen van de nationale ontwikkeling der bouwkunst aldaar. Men verhaalt een aardigen trek uit zijn leven, tijdens hij bouwgezel in de bouwhut van den Keulschen dom was. De werklieden dier hut vormden een gezelschap, waaraan zij een geheimvol karakter gaven, uitgedrukt in een meetkunstig teeken, gelijk er de steenhouwersGa naar voetnoot(1) of metselaars van vroeger eeuwen bezigden. In later jaren ondervraagd welk geheim toch door dat teeken werd uitgedrukt, weigerde Schmidt voortdurend zijn gegeven woord | |
[pagina 245]
| |
van geheimhouding te breken; tot eindelijk op zekeren avond prof. X. eene voordracht hield over de metselaarsteekens van alle landen en tijden. Zoo kwam deze dan ook over het teeken der Keulsche gezellen te spreken. Hij bewees de onschuldige beteekenis der teekens in 't algemeen, toonde aan, dat het Keulsche teeken niet anders beduidde dan een onderzoek naar den graad der kennis van eenen of anderen nieuwen gezel, om te weten of hij de eerste gronden der meetkunde verstond, zonder welke hij in de bouwhut niet toegelaten werd. Toen men vervolgens Schmidt vooraan onder de toehoorders zittende tot getuige hiervan riep, kon de oprechte kunstenaar zich niet langer inhouden en sprak overluid: ‘Ja, zoo is het.’ Wanneer men Schmidt sprak van zijne werken, en die vergeleek om ze nader aan te duiden bij de voortbrengselen van eene verleden eeuw, dan glimlachte hij en antwoordde: ‘Ik bouw niet naar eene eeuw, ik bouw geene eeuw na; ik vraag wat goed is voor onzen tijd en welke vormen het denkbeeld uitdrukken van den bouw die mij wordt gevraagd. Ik bouw geene beurs, à la 13e eeuw, geene kerk à la vijftiende; ik bouw à la negentiende eeuw, doch edele vormen en verstandelijke constructie zoekende.’ Daar Schmidt een genie was heeft hij aldus niet schoolsch behoeven na te volgen, bleef altoos zich zelf, schiep oorspronkelijke werken, en toonde overal de domheid, de bekrompenheid van onze hedendaagsche bouwmeesters, die (op enkele uitzonderingen naj niet beter weten, omdat wij drie honderd jaren lang de ontwikkeling der nationale bouwkunst hebben bespot en versmacht met onze platte lijsten en platte daken. Oostenrijk verloor ook, voor weinige weken Theophiel Hansen, een van Schmidts beste vrienden schoon een ware Renaissancist. De bouwmeesters Semper, Schmidt, Hansen en Ferstel waten het die aan het nieuwe Weenen zijn heerlijke uiterlijke gestalte hebben gegeven: Semper vooral door den burgschouwburg en de museums, Schmidt door 't stadhuis en het ‘Zoenhuis’ op het plein van den afgebranden Ringschouwburg gebouwd, Hansen door de Academie van beeldende kunsten enz. en Ferstel door de beroemde Votivkirche.
't Is buitengewoon aardig dat de boekbewaarder der Cistercienserabdij bij Antwerpen zijnen abt afraadt een catalogus der bibliotheek te laten drukken. (Zie bl. 175.) Abt Robensius verlangde dit, dewijl hij het te Rome, te Leizpig en te Leiden had gezien. Maar wijselijk sprak de monnik: ‘Doen wij dit, dan worden ons de boeken gestolen.... Groote Heeren, wien men niets weigeren kan, vragen ze te leen, en zij komen..... niet of gescheurd weerom.’ | |
[pagina 246]
| |
Toonkunst is Wereldzin.Van de bijeenkomsten bij Frédéric Le Play wordt, volgens De Katholiek, 1891, bl. 37, door den Moniteur Universel (welk nummer?) gezegd, dat de gesprekken, welke aldaar gevoerd werden over iets veel beters liepen dan over paarden, muziek en klederenmaken. Arme toonkunst! Hoe verhevener en onveistaanbarer, des te meer wordt zij gesmaad. Zij is de grande prostituée, goed voor Jan-en-allemans zinnelust; goed om door den modder gesleept te worden gelijk eene oud-germaansche overspeelster, goed om tot uithangbord te dienen van hen wier luiheid, stompheid, of armoede geen ander handwerk bereikbaar maakt dan het blazen van de tonica en de kwint op de bas tuba. De muziek, de eenige kunst die de ‘dochter des hemels’ wordt genoemd, moet ook haar naam verbinden aan den eersten, besten klant, wien het invalt vóór de kermistent van den acrobaat of anderen duizend-kunstenaar den trom te roffelen Zij wordt gesmaad en gehoord als eene verworpeling, als een misgewas, eene misgeboorte, of hoogstens als een paard of een meubel, waarvan in fatsoenlijk gezelschap niet gesproken wordt, Aldus leest men op de aangehaalde bladzijde: ‘[In den salon van Le Play zagen zich] de eigenlijke gens du monde zeer teleurgesteld.... De gesprekken die daar gewoonlijk gevoerd worden, waren niet de hunne; daar was geene sprake van paarden of schoone vrouwen, van muziek of ameublementen, noch van het tooneelstuk of van de kleermaker à la mode. Staatsbelangen, sociale wetenschap, geschiedenis, ziedaar de onderwerpen der levendigste gesprekken.’
Te Amsterdam is onlangs Lohengrin met Nederlandschen tekst (vertaling van den heer J. Leeuwerik) opgevoerd. Den zwanenridder van Teisterbant, den stichter van Brabant nederlandsch te hooren zingen, klinkt (Ceteris paribus) in elk geval beter dan een fransche L'eau en grains. De heer Désiré Pauwels zong de tenoorpartij. | |
Bouwt Grieksch!De aula der stedelijke universiteit van Amsterdam is bijkans geheel gereed. Zij is gebouwd in ‘streng Griekschen stijl,’ onder eene zoldering door 18 kolommen geschraagd. Het licht dringtdoor een lantaarn van gekleurd glas (!) binnen. De architect is J.B. Springer. Bij 't algemeen afnemen der studie van het Grieksch op de scholen is het natuurlijk eene uiterst goede zaak door middel van | |
[pagina 247]
| |
gebouwen aan de beoefening der Grieksche beschaving de hand te houden! Het zou immers zeer belachelijk zijn, in eene Nederlandsche stad naar vormen te zoeken die eenige nationaal-historische waarde hebben, aan het klimaat beantwoorden, en de grootheid der Nederlandsche Artes, der kunst en letteren van Nederlands Voorheen in het geheugen terug roepen. Zoo iets late men over aan zulke dwaze bouwmeesters als wijlen Schmidt en Consorten. (Verg. deze aflevering, bl. 239, vlg.) | |
Is eene comedie geen blijspel?Te Antwerpen wordt eene internationale prijsvraag uitgeschreven voor drie tooneelstukken: een drama, een comedie en een blijspel. Het eerste wordt met 600, het tweede met 500, het derde met 300 franken beloond. Maar indien iemand nu eens een spel inzond wat door de jury geen ‘drama’, geen ‘comedie’, geen ‘blijspel’ wierd genoemd? Wat dan? Zoo zou hij niets ontvangen en had misschien het beste kunstwerk geleverd. Rodenbach deed zeer wel toen hij Goedroen alleen een ‘spel’ betitelde. Waarom kan hetgeen men drama belieft te noemen, niet meer vroolijke tooneelen bevatten dan een stuk wat zonder zelfmoord of iets anders dergelijks eindigt? Waar ligt de grens tusschen comedie en blijspel? Zijn De Neven meer een Blijspel dan De Gierigheyt van Ogier, of omgekeerd?.... Wij moeten met die onderscheidingen van den pruikentijd eens goed, eens door en door opruimen! | |
Het Vredelievend Lier.Dezer dagen is er te Lier eene nieuwe ‘Maatschappij’ gesticht ‘tot Bevordering van den Lierschen Handel, Nijverheid, Kunst en Wetenschappen’. Deze maatschappij, opgericht buiten allen geest van partijschap en alleen ten doel hebbende den bloei en de welvaart der stad Lier, heeft natuurlijk algemeenen bijval gevonden. M. Eugeen Hellemans, nijveraar, is voorziter gekozen der nieuwe maatschappij; hij wordt in zijne eervolle en lastige taak bijgestaan door negen bestuurleden. Zoo leest men in het Land van den 21o Februari. De Dietsche Warande vermeldt gaarne de pogingen van allen die streven, zonder haat en nijd, zonder leugen en bedrog, zonder eer- en heerschzucht, dikwerf politiek genoemd, zonder ander doel dan het geluk der burgerij te bevorderen, door wetenschap en | |
[pagina 248]
| |
kunst, door handel en nijverheid vreedzaam en eensgezind samen te werken ter bereiking van dit schoone doel.
Vlaamsche Academie. Zittingen van Januari en Februari. De heer H. Sermon droeg eene merkwaardige verhandeling voor over Vlaamsche Vertaal- en Woordenboeken tot den jare 1700. Dr Aug. Snieders (bestuurder) deelde eenen opstel mede getiteld: Het kwartier Kempenland, folklore uit de 17e en 18e eeuw. De heer P. Génard gaf bijdragen tot de aloude verbuiging der eigennamen, te Antwerpen, de heer de Potter, Oprakelingen van biographischen aard, de heer Broeckaert, Biographische sprokkelingen. Verder werd de begrooting voor 1891 goedgekeurd en eene commissie tot het stellen van prijsvragen, alsmede tot het onderzoek van het Woordenboek der Nederl. taal benoemd, dewijl, naar 't algemeen gevoelen, hierin te veel en te weinig wordt verklaard en de Zuidnederlandsche schrijvers te zeer worden over het hoofd gezien.
Akademie van Wetenschappen (met k). Vergadering van Februari 1891. Levensbericht van Mgr. Borret, door prof. Boot. De heer Valeton spreekt over de drie wetten, waarbij in Rome aan de plebiscita kracht van wet is verleend. De heer Simons heeft het vervolg van zijne verhandeling over Brunhilde, enz. (zie zitt. van Decemb. D.W. 1891, bl. 129) nog niet voortgezet. | |
Prins Boudewijn en de ‘Vlaamsche Broederbond.’De Vlaamsche Broederbond, willende hulde brengen aan de gedachtenis van Z.K.H. Prins Boudewijn, heeft eenen prijskamp uitgeschreven voor een Vlaamsch dichtstuk, getiteld Prins Boudewijn herdacht. Het moet ten minste 250 regelen behelzen en vóór 1 October 1891 aan den Voorzitter des Bonds, M.V. Chielens te Brugge worden gezonden. De gedichten mogen niet onderteekend zijn en moeten eene kenspreuk dragen, welke herhaald wordt op het omslag van een gesloten briefje, waarin de schrijver zijn naam etc. doet kennen. De prijs bestaat in een Eeremetaal en eene premie van 300 fr. |
|