Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Boekenkennis.Annuaire du Conservatoire royal de musique de Bruxelles. 14e année. Gand, Hoste; Bruxelles, Ramlot. 1890. Dit jaarboek verschijnt steeds aan 't einde des jaars. Men leert daaruit de bijzonderheden der muziekschool kennen en wordt herinnerd aan de uitvoeringen die er plaats hadden. Onder den naam Concerts worden de groote winteruitvoeringen en de volledige programma's daarvan vermeld; van eenige koorwerken wordt zelfs de geheele tekst medegedeeld; zoo b.v. van Orphée van Gluck. Onder de uitvoeringen die in het gebouw van het conservatorium gehouden werden, vindt men ook die voor blaasinstrumenten genoemd. Wij wijzen hierop als eene bijzonderheid, die men zelden elders aantreft. De programma's van deze Auditions bieden de grootste verscheidenheid. De laatste, die nog niet in het jaarboek staat opgeteekend, had plaats op den 13n December 1.1. en was geheel aan Beethoven gewijd, behalve het gezang van Mevr. Cornelis, waarmede men aan het soms van Beethoven verzadigde publiek een klein tusschenspijsje meende te moeten geven. De heeren die deze zittingen in gang brachten zijn de HH. Anthoni, fluit, Guidé, obo, Poncelet, klarinet, Merck, hoorn, Neumans, fagot, de Greef, klavier, allen professeurs aan het conservatorium. In het 6e trio van Beethoven op. 25 speelden ook de heeren Laoureux (1e prijs van 1886) en Vanhout, de derde der 16 alti van 't orkest. In het trio voor 2 oboen en engelsch hoorn (op. 81) deelden de heeren Rühlmann (4e oboist van de concerten) en Wouters (engelsch hoorn). Het daarna met klavier gespeelde kwintet (op. 16) won het in kracht en statigheid van de voorafgaande zeer kostelijke en wel bestuudeerde doch eenvoudiger voordrachten. Wij hebben in de geheele uitvoering slechts weinige vlekjes bespeurd en kunnen niet anders dan het Brusselsch publiek aansporen deze keur van muzikaal genot zich op end' op te gunnen 't Is waar, het kale, koude zaaltje van 't conservatorium, gelijkt meer op eenen grafkelder uit den vervaltijd van 't romein- | |
[pagina 215]
| |
sche rijk dan op een gezellig, uitnoodigend lokaaltje voor het liefelijk genot der ‘kamermuziek’; doch hoe naakter en kelderachtiger die wanden en zuilen, des te verrassender is de werking, wanneer daarlangs de heerlijke gestalte der Beethovensche accoorden rondwaren, die als uit het graf verrezenen door de spelers voor korten tijd aan de eeuwigheid schijnen ontlokt te worden, om den mensch te verkwikken. Wat nu verder het Jaarboek zelf betreft - wij vinden daarin eene ernstige studie over de speeltuigen die in het conservatorium worden bewaard: een vervolg der opstellen in de jaargangen 1878, enz. Dezen keer komen de buiten-Europische instrumenten aan de beurt, aldus in classen gesteld en met afbeeldingen verrijkt. Slaginstrumenten, Congo: Tambour; Java · Brèng-brèng, Tjé-tjé, Wadjra, Slèntèm, de speeltuigen van den Gamèlan, enz., enz. zeer leerrijk; hier en daar met de bronnen der studie aan den voet der bladzijde. Dan volgen de speeltuigen met snaren, als van Mexico: Topanatzle of Atabal; Sumatra: Rèbana; Java: Gandang; eindelijk nog eenige blaasinstrumenten, die niet de onbelangrijkste zijn. Men herkent in dit alles den begaafden bibliothecaris L. de Casembroot. Eindelijk vinden wij in den Annuaire nog een korte Notice, waarin onder andere wordt getoond, dat de achteruitgang van het fabrikaat eeniger speeltuigen ‘a rendu impossible, depuis la fin du XVIIIe siècle, l'exécution des grandes oeuvres de Bach’... want door het verdwijnen van den Clarino ‘les prodigieux effets de l'orchestre de Bach se trouvent.... complètement anéantis’. Januari, 1891.
Literarisch Album, bijeenverzameld door J.R. van der Lans. - Edam, J.M. Roldanus. 1890. Onder de prachtwerken, die omstreeks Sint Nicolaas uitgekomen zijn, bekleedt dit Album zeker om zijn fraaien inhoud en keurige uitvoering eene eerste plaats. Het bestaat uit bijdragen in proza en poëzie van onze beste letterkundigen, een waarlijk geurige ruiker, die den verzamelaar alle eer aandoet. De eigenaardige versiering der bladzijden met lichtdruk-platen geeft daaraan een hoogst elegant aanzien. Wanneer men bedenkt, hoeveel moeite en kosten de uitgever zich getroostte om van dit boek een waar pronkjuweel te maken, dan zal de prijs van fr. 12,50 niemand te hoog voorkomen. Het spreekt uit den aard der zaak dat niet alle bijdragen in zulk een Album op gelijke hoogte staan, dikwijls genoeg wordt in dergelijke uitgaven de innerlijke inhoud opgeofferd aan het uiterlijke; maar toch haasten wij ons te zeggen, dat dit in het Literarisch album over het algemeen niet het geval is. In- en uitwendige waarde wegen nagenoeg evenveel op de balans van den goeden smaak. | |
[pagina 216]
| |
De naam van den even keurigen als begaafden bloemlezer stond er ons trouwens borg voor. Wij aarzelen dus niet deze kostbare, echt vaderlandsche uitgave dringend aan onze lezers aan te bevelen. Moge zij niet alleen vele bewonderaars, maar ook vele koopers vinden; de ijverige uitgever zou dit ten volle verdienen. X.
De Liederen van Hertog Jan van Brabant, op muziek gebracht door Fl. Van Duyse. Overgedr. uit het Nederl. Museum, 1890, I en II. Gent, C. Annoot-Biaeckman (Ad. Hoste, opvr), 1890. Fl. van Duyse is een toonkunstenaar, die den geest der oude muziek, het rhythmus en de wijze van voordracht verstaat. Dat heeft hij ons in zijne uitgave van oude liederen bewezen, dat bewijst hij opnieuw door bovengenoemde muziekstukjes. Hij heeft deze liederen met een bibliographisch overzicht uitgegeven, dat aan verre weg de meeste lezers zeer welkom zal zijn, want de zaken, die daarin besproken worden zijn voor de groote menigte een gesloten boek, al is er ook nog zoo veel over geschreven. Wij zouden alleen de opmerking willen maken, dat vele liederen te zeer hetzelfde karakter dragen. Hierop maakt echter no 8, Verzet tegen den winter, eene uitzondering. Wij hadden ook vele liederen wel gaarne eenen toon lager geschreven gezien, ten dienste van hen die niet vaardig zijn in 't transponeeren en 'begeleiden van eene stem, die de hooge fa niet goed weet te bereiken. Maar nog eens: het bundeltje geeft eene goede gedachte van de wijze waarop (al is 't ook niet in Jan van Brabants tijd) in de 15e en 16e eeuw gezongen werd.
Maria-boodschap, van P. Hoecker. Bij Franz Hanfstaengl, de welbekende werkplaats voor verbreiding van kunstwerken door nadruk (vervielfaltigende Kunst) is een lichtdruk (photographie) verschenen naar eene schilderij voorstellende de Ontvangenis der H. Maagd, gr. fo fr. 6,25. 't Is nacht. Maria, nog aan 't huiswerk, hoort eene stem, of een geluid wat naar eene stem gelijkt; onschuldig treedt zij voor de deur, onder een klein afdak, waarnevens eenige jonge boomen staan; daar wordt zij verblind of verrukt door een buitengewoon licht, waarin zich het schijnsel van eene edele gedaante (t zij engel, 't zij mensch) vertoont. Onwillekeurig zinkt zij op de kniën, met voorwaarts gestrekte armen, die den mantel eenigzins van 't onderkleed verwijderen, maar weldra langs het lichaam nederzinkende, alleen aan de palmen der handen nog eene kleine beweging naar voren toelaten, terwijl het lichaam zelf achteruit gebogen op de voeten blijft rusten, het hoofd zich lichtelijk buigt, | |
[pagina 217]
| |
de oogen zich neder slaan, teiwijl zij zich onderweipt aan 't woord des engels. De tegenstelling van glans en duisterheid geett aan het geheel iets tooverachtigs. De halfzichtbare gestalte vermeerdert die betoovering; de uitdrukking der H. Maagd is edel en eenvoudig, niet alledaagsch, met onbeschaafd, maar verraadt eenen eenvoudigen, natuurlijken geest. Een fijne lichtboog duidt zinnebeeldig het bovennatuurlijke van den toestand aan. Hier ligt eene poging vóór ons, om de tooneelen der gewijde geschiedenis zoo voor te stellen, als waren wij daarbij zelven tegenwoordig. Het zinnebeeldige in kleederen en houding van Maria en den engel is ter zijde gelaten en daarmede ook het realistische van den met kooikap gedekten en leliedragenden engel der XVIe eeuw. Hoecker heeft de bovennatuurlijkheid der geleurtenis hier niet geloochend, integendeel aan de voorstelling eene meer mystische kleur willen geven dan de van Eycken en Memlincs dit ooit hebben gedaan. Hoecker is daardoor wel minder naief, maar ook natuurlijker dan de kunsttraditie ons verhaalt. Het verlaten dier traditioneele naieveteit, het gevoel wat hier is uitgedrukt en het effect zullen menigeen behagen en stichten, aan menig ander, door de mengeling van natuurlijkheid en ascetisme, wat theatraal schijnen. Niemand echter kan er een protest in zien tegen het geloof aan die bovennatuurlijke gebeurtenis, daarom zij dit kunstproduct ter versiering der christelijke huiskamer aanbevolen.
Joseph II et la Révolution brabançonne. Etude historique par le Père L. Delplace de la Compagnie de Jésus. Bruges, 1890. ‘De honderdjarige gedenkdag der Brabantsche Omwenteling’ - onder deze benaming staat de opstand der Zuid-Nederlanden in 1789, tegen het vorstelijk gezag van Jozef II, in de geschiedenis bekend. Hij is schier onbemerkt. zelfs hier te lande, voorbijgegaan, terwijl het eeuwfeest der groote Fransche Revolutie alle gemoederen in beweging bracht en allerwegen met drift werd besproken. En geen wonder! ‘De Revolutie, zegt Dr Nuyens zeer scherpzinnig, is geene bijzondere Fransche gebeurtenis; zij is eene Europeesche niet minder dan de Reformatie der XVIe eeuw; zij had een kosmopolitisch karakter...’ Keizer Jozef II, men heeft het reeds meermaals herhaald, was de voorlooper der Revolutie, deze gewelddadige omwerping van historische staatsinstellingen; radicale verandering in de verhouding tusschen vorst en volk, tusschen Staat en Kerk. Aan eene onberaden neiging tot uitbreiding van onbeperkte heerschappij paarde de Keizer eene sterke neiging tot de begrippen der Fransche philosophie. Hij streefde naar 'n één en onverdeelbaar Oostenrijk: de grenzen door natuur, taal, zeden en godsdienst getrokken tusschen de volkeren zijner erfstaten, zou hij met eene | |
[pagina 218]
| |
enkele pennestreep uitvagen; Kerk en Onderwijs dienstbaar maken aan den Staat, en den Staat ondergeschikt aan zijne vorstelijke almacht. De Brabantsche Omwenteling was een krachtdadig verzet van ons volk tegen vorstelijken willekeur en centraliseerende hervormingsplannen. De Belgen bleven met taaie volharding vasthouden aan grondwetten, overleveringen, gewestelijke en gemeentelijke vrijheden, aan kerkelijke en burgerlijke voorrechten; aan het zelfbestuur van Gewest, Stad en Dorp. ‘La souveraineté absolue de l'Etat était le principe commun de la politique révolutionnaire gallicane et de la politique fébronienne. Que cette souveraineté despotique s'exerce par le Prince, ou qu'elle s'exerce, selon la théorie de Rousseau, par la majorité du peuple, la même conséquence en résulte, le renversement des belles théories de la théologie chrétienne, et l'oppression, par le Dieu-Etat, de l'Eglise et de toutes les sages libertés dont elle a toujours été la gardienne vigilante.’ (p. 129) Het ware moeilijk nauwkeuriger de politiek van Jozef II te kenmerken als op bovenstaande bladzijde. Te recht heeft men de Keizer ‘een Revolutionnair op den troon’ genoemd. Heden dat het eeuwfeest ‘der onsterfelijke beginselen van 89!’ zoo luidruchtig gevierd werd, komt het boek van Pater Delplace te goeder ure; 't is niet slechts een verdienstelijk, maar een hoogst nuttig werk. Deze studie zal vele vooroordeelen doen verdwijnen, vele dwalingen te recht wijzen, personen en feiten, door de scheeve voorstellingen van geschiedschrijvers als Gérard, Borgnet en Juste, onder een valsch daglicht geplaatst, naar waarde doen beoordeelen. Eene beknopte maar kernachtige studie over de staatsinrichting der Oostenrijksche Nederlanden, over hunne grondwetten, keuren, vrijheden en voorrechten, over hunne verhouding tegenover den vorst en tegenover de andere Staten der Oostenrijksche monarchie, dient tot inleiding aan het historisch verhaal der gebeuitenissen, en zal wellicht met evenveel vrucht en belangstelling gelezen worden. Wat al dwaze vooroordeelen over den toestand des vaderlands vóor de Fransche Revolutie vonden niet ingang bij onze landgenooten! Lezen wij niet tot in schoolboeken toe, dat onze gewesten zuchtten onder vreemde heerschappij, tot dat in 1830 het uur der verlossing uit het slavenjuk des vreemdelings was aangebroken, terwijl integendeel waarheid is, dat onder Oostenrijk de Zuid-Nederlanden vrije en onafhankelijke, zelfstandige landen waren gebleven, ‘welke schoon zij denzelfden prins hadden als Hongarien, Bohemen en Oostenrijk daerom niet in gemijnschap waren met de andere Staeten aen dit opperhoofd onderhoorig;’ als de advocaat Balsa - een Vonckist en Franschgezinde nogtans - reeds in 1790 deed opmerken. (Beroep tot de Staeten, blz. 68.) | |
[pagina 219]
| |
En in deze onafhankelijke gewesten was de burger niet prijs gegeven aan vorstelijken willekeur. Reeds van ouds waren de Belgen in 't bezit van vrijheid van persoon en haardstede, vrijheid van eigendom en vrijheid van taal; zij stonden te recht voor hunnen eigen rechter en werden gevonnisd volgens wet en gebruiken; zij stemden, door bemiddeling der Staten, de belastingen en beheerden de gelden door hunne gewestelijke gedeputeerden; zij verhoovaardigden zich in gemeentevrijheden en kerkelijke voorrechten even talrijk als verscheiden. Jozef II poogde deze staatsinrichting wederrechterlijk te verstoren; de Zuid-Nederlandsche gewesten van hunne onafhankelijkheid te berooven en ze te verdeelen als ondergeschikte provinciën van een vorstendom, een onverdeelbaar Oostenrijk; om tot dit oogmerk te geraken zou hij grondwetten, vrijheden en voorrechten vernietigen, Kerk en Staat aan zijn vorstelijke autocratie onderwerpen. De Brabanders, zich beroepende op de Blijde Inkomst, keerden geweld met geweld, geraakten in opstand en zworen den meineedigen vorst af. Was de opstand van het volk tegen den vorst wel wettig? vraagt de Schrijver zich af en aarzelt te antwoorden. Maar indien dit recht tot opstand niet duidelijk in 's lands grondwetten geschreven stond, dan toch mochten de Belgen zich beroepen op de mogendheden, onderteekenaars der vredesverdragen van Utrecht en Rastadt, welke de onverdeelbaarheid des lands, de vrijheden en voorrechten der burgers gewaarborgd hadden. Want niet alleen door een erfrecht, dat betwist werd, maar nog door het recht van verovering was de Oostenrijksche tak der Habsburgers, door bemiddeling van Pruisen, Engeland en de Hollandsche Republiek in het rustig bezit gesteld der Zuid-Nederlanden. Misschien, indien de geleerde geschiedschrijver de diplomatische handelingen van de partij der Staten, de dusgenaamde Statisten, met de hoven van Pruisen, van Engeland en de Republiek der Vereenigde Provinciën, wat nauwkeuriger had nagezien, zou hij een gunstiger oordeel over de Brabantsche Omwenteling uitgebracht hebben. Doch wij zullen deze zaken ongeroerd laten, anders werden wij licht tot eene twistrede medegesleept, die hier niet te huis behoort. Zeggen wij liever, dat het verhaal der gebeurtenissen met historische juistheid wordt voorgedragen. Met veel doorzicht en scherpzinnigheid ontleedt de schrijver de beginselen en strevingen der Staatspartijen. De eenen hielden, niet zonder halsstarrigheid, aan oude grondwetten, aan verouderde voorrechten, zelfs aan misbruiken vast, terwijl de anderen het beginsel van volksouvereineteit vooruitzetten, en den Staat wilden herinrichten volgens de beginselen der Fransche philosophisten. | |
[pagina 220]
| |
Hieruit ontstond tweespalt, burgeroorlog en ondergang van het gemeenschappelijk gemeenebest der Zuid-Nederlanden. De oorsprong der staatspartijen, die ten huidigen dagen nog het vaderland verdeelen, klimt tot de Brabantsche Omwenteling op, en niet zonder inzicht houdt de schrijver zoolang stil bij de studie van het ontstaan, de ontwikkeling, de streving, beginselen en uiterlijke gedaanteverwisselingen dezer gezindheden, als eene waarschuwing voor iederen staatsburger het wel meenende met het vaderland. Dit vluchtig overzicht is meer dan voldoende, om het boek van Pater Delplace bij onze lezers aan te bevelen. Het is het werk van een denker, een bezadigd en gewetensvol geschiedschrijver. En vermits de schrijver hoofdzakelijk voor oogmerk heeft de jonge mannen onzer colleges en hoogescholen over een veelbewogen tijdvak in te lichten, de beginselen en het doel der staatspartijen te ontvouwen, zou het misschien niet schaden, indien de hartader wat warmer klopte voor het vaderland. Men neme het niet euvel op indien wij niet ten volle kunnen instemmen met de slotrede van deze, anders zoo wel doordachte studie: ‘Par leur annexion à la République (française) les Belges échappèrent définitivement au joug de l'Empire autrichien: ce fut un bien relatif, car les erreurs tébronieanes, qui rendaient ce gouvernement si funeste à l'Eglise, se couvraient d'un voile de christianisme trompeur. Les principes de 1789 étaient plus ouvertemeut anti-chrétiens et par là même moins dangereux.’ (pag. 170.) De Feller drukte in 1792 nagenoeg in zijne briefwisseling hetzelfde gedacht uit: ‘Il n'y a point à balancer entre les fourbes autrichiens et les Français enragés; ceux-ci me sont infiniment prétérables. Quand le coup sera fa t notre bon peuple s'orientera peut-être. Il voudra ce qu'il veut et il sera difficile de détruire la religion chez lui. Dans tous les cas il n'arrivera que ce qui arrivera également et plus sûrement encore par les Autrichiens...’ (Feller's Briefwisseling. Hs. 5 der Burg. Bibliotheek.) Maar nu vragen wij ons af was de invloed der tachtigjarige regeering van de Oostenrijksche Habsburgers, niettegenstaande openlijke en heimelijke begunstiging van Staatsjansemsme, wel zoo nadeelig voor de verbastering van den volksaard, het zedelijk en godsdienstig bederf der natie, als de twintigjarige heerschappij van Frankrijk? De overheersching van Frankrijk vernietigde voor goed de historische staatsinrichting der Nederlanden, en maikte in 1815 alle poging tot hereeniging bijna onmogelijk. Zij ontaardde niet alleen het volkskarakter, maar stikte de landtaal in de vlaamsche gewesten; zij zaaide alom ongeloof en zedebederf; zij verbreidde onder het volk de verpestende beginselen van het philosophisme | |
[pagina 221]
| |
die tot in de onderste lagen der samenleving doordringende, het hedendaagsch Staatssocialisme hebben in 't leven geroepen. Met die enkele voorbehouding durven wij deze geschiedkundige studie, als een werk van onverdroten vlijt in het nasporen van historische oorkonden, van rijpe overweging, en bezadigd oordeel, volmondig aanprijzen. L. Mathot.
Nordische Fahrten. Durch Skandinavien nach St Petersburg. Skizzen und Studien von Alexander Baumgartner, s.j. XVIII. en 552 blz., gr.-8o. Freiburg, Herder, 1890. mk. 9 (fr. 11,25), gebonden mk. 12 (fr. 16). 't Is een waar genoegen een werk als dit aan te kondigen, dat in alle opzichten - zoowel wat den inhoud, den vorm, de typographische uitvoering en de smaakvolle afbeeldingen betreft - eene eerste plaats beslaat in de werken over land- en volkenkunde, in de laatste jaren aan 't licht verschenen. Het is verder eene ware vreugde zulk werk welkom te heeten, dewijl daaruit de geest van een lezend publiek spreekt dat nog iets anders weet te schatten dan de oppervlakkige verhalen van verstrooiingslectuur van den dag. Dlt werk leert, spant, verstrooit, vermeidt, al naar de wijze waarop het wordt gelezen; het spreekt tot de verbeelding, geeft aanleiding tot studie van allerlei aard al naar den geest des lezers. Heil het land, waar de beschaving groot genoeg is, om voor dergelijke werken uitgevers en koopers te vinden! En het is reeds de tweede proeve van dergelijk werk,Ga naar voetnoot(1) welke ons door de heeren Baumgartner en Herder binnen korten tijd wordt gegeven. De studie is oorspronkelijk in eenvoudigen vorm in de Laacher Stimmen verschenen. Thans is het werk versierd met tachtig afbeeldingen in den tekst - prachtige landschappen, volksfeesten der Lappen en Finnen, proeven van bouwkunst (zoowel de houten kerken van Noorwegen als de prachtkerken van Throndjem, Lund en Upsala), kerkelijke en burgerlijke oudheden, enz. - die ons op klare wijze de heerlijke schatten onthullen welke Skandinavië in vroegere eeuwen heeft verzameld en ons door den schrijver met een talent geschilderd worden, waardoor hij von Buch, Mügge, en andeien, die zich met het onderwerp bezig hielden, voorbijstreeft. Bijzonder voelt de schrijver zich aangetrokken door de beschrijving van het aloude kerkelijk leven der bevolking. Hij treurt te recht dat (niet zoo zeer door den geest van | |
[pagina 222]
| |
kerkelijke hervorming, maar vooral door de gierigheid en de roofzucht van de regenten, bl. 243, vlgg.) een oneindig aantal kostbare kunstwerken is vernietigd; doch de schrijver veizuimt ook niet bij diezelfde gelegenheid te verhalen, hoe in nieuweren tijd, de Luthersche zelven een voorbeeld van gerechtigheid geven, door de erkenning der verdienste van hetgeen van katholieke zijde, zoo wel wat de kunstbeschaving als de inrichting der scholen betreft, voor het heil des volks is gedaan. Bovenal getuigt het van onafhankelijken, waarheidshevenden zin, wat de luthersche geleerde Claes Annerstedt, opperboekbewaarder der hoogeschool van Upsala en Rijksgeschiedschrijver, ter gelegenheid van het jubelfeest der hoogeschool aldaar (1877) heeft te boek gesteld, om de rechtvaardigheid aan te prijzen in de beoordeeling van hetgeen, in de eeuwen vóor Luther, in Zweden voor de beschaving en de welvaart des volks is geschied (bl. 336, vlgg.). Kortom het werk van Baumgartner is leerrijk naar alle zijden en eene schoone bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het Noorden van Europa en zelfs dienstig ter verbroedering der volken opgevoed in uiteenloopende geloofsbegrippen.
Coup d'oeil historique sur l'ordre bénédictin en Hollande avant le protestantisme par Dom. Willibrord van Heteren, O.S.B. de l'abbaye de Maredsous (Extrait de la Revue bénédictine de Maredsous). Ondeisteund door de beste bronnen geeft de schrijver een uitmuntend en volledig overzicht van het ontstaan der kloosters van H. Benedictus, sedert het prediken van het Evangelie in de Noordelijke provincien. Van provincie tot provincie doorloopt hij het land en geeft een groot aantal weinig bekende bijzonderheden. Wij hebben hier den grondslag voor de bewerking van monographieėn dier abdijen, en de beschouwing van hunnen invloed op de zeden en de ontwikkeling des lands, in de eeuwen van 600 tot 1500. De schrijver spreekt ten laatste van 't Leem in Friesland, Bieselingen in Zeeland, Anen in Drenthe en Werum in Groningen, waarvan men niet zeker de verhouding tot de orde van H. Benedictus kan bepalen.
In het jaar 2000, door Edw. Bellamy; vertaling door F. van der Goes. Amsterdam, S.L. van Looy, 1890, 268 blz. Och, waren alle waters wijn,
Mijn lief ik ging u vragen!
Was de wereld maar niet zooals de wereld is, dan zou Bellamy een propheet, een Verlosser kunnen heeten. Maar o, jerem! Utopieen! Vrome wenschen, om in de plaats van Artillerie, Infanterie, Cavallerie, - Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap te lezen en | |
[pagina 223]
| |
te plegen zijn reeds meermalen in verschillenden vorm, onder verschillende omstandigheden gedaan, en altijd zijn die wenschen verijdeld, altijd zijn die pogingen misgeslagen. Plato, Thomas Morus, Campanella in zijn Zonnenstaat, Baco in zijne Sevaramben, Cabet in zijne Reize naar Icarie heeft Bellamy tot voorbeeld kunnen nemen. De bekende democraat Bebel heeft in zijne Frau bijna hetzelfde geschreven als Bellamy, maar deze schrijft eenen aangenamen roman, gene is eenvoudig snijdend koud. Het zou een prachtige tijd zijn waarin de balans tusschen denken en werken, vermogen en onvermogen, bezit en behoefte zoo hoog gehouden wierd, dat elk sterveling er bij nederknielen en zijn streven daarnaar richten konde, als naar eene onfeilbare wetgeving; offerende evenzooveel voor anderen als voor zich zelven, werkende om. de menschheid te voeden, winnende om des te beter uit te geven. Eene prachtige gedachte, die gedachte van gelijkheid op de wereld, gelijk de zielen gelijk zijn voor den Almachtige! Maar die brave Bellamy heeft vergeten bij zijne voorspellingen zeven punten in aanmerking te nemen; deze punten zijn: Hooveerdigheid, Gierigheid, Onkuischheid, Nijd, Gulzigheid, Gramschap en Traagheid. Zoolang deze eigenaardigheden niet verdwijnen (en zij bestaan zoolang als er menschen bekend zijn) zal noch Bebel, noch Bellamy, noch een van die andere welmeenende mannen de wereld naar zijn verlangen kunnen wijzigen. Allen die van een wereld willen droomen waarin deze dingen niet meer zullen bestaan, zij de lezing van het boek der heeren Bellamy-van der Goes warm aanbevolen. Leve de onschuld!
Conciliengeschichte, nach den Quellen bearbeitet von Carl Joseph von Hefele, sechster Band, zweite, vermehrte und verbesserte Auflage, besorgt von Dr. Alois Knöpfler, o. ö Prof. der Theologie a.d. Universität München. Freiburg 1/B. Herder'sche Verlagshandlung, 1890. 12 Mk. (15 Franken) De geschiedenis der concilien of kerkelijke synoden is voor de kennis van de zeden, den graad van beschaving, het geheele uiteilijke leven der menschelijke maatschappij van het grootste belang. Men kan uit de bepalingen, waarschuwingen, bedreigingen, door de vaders dier synoden geuit den toestand des volks beschouwen; want niet alleen wordt daarin van geloofszaken en kerkelijken dienst gespioken, maar de levenswijze der geestelijkheid, den toestand der kloosters, de waarde van het geld, den kunstzin, de kleeding, de modes, allerlei kleine driften die de wereld beheerschen vindt men in de canones der concilie͘n, met drooge woorden, klaar geschilderd. Van blad tot blad wordt de gierigheid, de hebzucht bestreden, er wordt voorgeschreven dat de geestelijkheid toch fatsoenlijk gekleed ga (Keulen, 1260, art. 4, bl. 63). Zij moge | |
[pagina 224]
| |
geene gesloten suikoos (bovenkleed) (surcotia clausa)Ga naar voetnoot(1) dragen, zeker dewijl dit de mode is der wereldsche jonkers; er wordt gewaarschuwd tegen de talrijke tornooien en andere ijdele wapenspelen, die gehouden worden terwijl de Tartaren het christelijk land veroveren (bl. 65) op de wijze als Maerlant daarover klaagt in Van den lande van oversee. De eerste uitgave heeft 916 bladzijden, de tweede 1091. Hieraan ziet men reeds dat een groot getal synoden aan de tweede uitgave is toegevoegd. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, zonder lang te zoeken, nu voor 't eerst eene ijslandsche synode genoemd, in het jaar 1269 door bisschop Arnas van Skalholt gehouden; wij lezen hoe te Parijs in het jaar 1270 door aartsbisschop Stephamus een aantal dwalingen als synodale uitspraak werden veroordeeld; bij voorbeeld deze: dat de wereld eeuwig is, dat het leven des menschen onder den invloed der sterren staat, dat er nooit een eerste mensch heeft bestaan, enz. Deze uitspraken komen in de eerste uitgave op het jaar 1270 niet voor. Vervolgens hebben wij eene synode te Tarragossa, eene te Valencia, op de eerste werd, bij voorbeeld, het dragen van metalen gespen op borst of armen aan de geestelijkheid verboden, aan vrouwen het zogen van joodsche kinderen ontzegd, enz. Dit geschiedde in het jaar 1273 Aldus zouden wij nog een zeker getal voor 't eerst hier aangeduide synoden kunnen aanhalen. Van den anderen kant had de verzameling, hoe groot zij ook reeds zij, met nog eenige synoden vermeerderd en hadden eenige nieuwere werken over dit onderwerp nog nauwkeuriger gebruikt kunnen worden, gelijk dit reeds elders (zie Finke, in Lit. Handweiser, 1891, bl. 579, vlgg.) is opgemerkt. Wij behoeven over de verdienste van het werk niet uit te weiden. Iedereen kent het. sedert jaren en weet met welk geduld, welk klaar verstand, met welken geest van orde en schikking, op ernstige studie gebouwd, het geschreven is. Men vergelijke nog tot nadere inlichting over dit onderwerp: Stimmen aus Maria Laach, 1891, bl. 105, vlgg. Kolnische Volkszeitung, 18 Jan. 1891, Eistes Blatt.
Summa apologetica de Ecclesia catholica ad mentem S. Thomae | |
[pagina 225]
| |
auctore Fr. J.V. De Groot Ord. Praed. Pars II. Ultrajecti. Wed. J.R. Van Rossum. Met genoegen geven wij een kort overzicht van het laatste deel van dit belangrijk werk. De verdienstelijke schrijver vervolgt en voltooit zijn wetenschappelijk onderzoek over de zoogenoemde ‘Loci theologici’ of bronnen, waaruit de theologie hare bewijzen put. Aan iedere bron gaan de noodige bepalingen, begrippen en verdeelingen vooraf, worden de verschillende zienswijzen vermeld en getoetst, daarna volgen de theologische bewijzen met de oplossing der voornaamste twijfelingen en moeielijkheden. Deze methode maakt het boek uiterst geschikt voor schoolgebruik. Zij toont duidelijk den samenhang der geopenbaarde waarheden, welke onderling en met de hoogere beginselen verbonden elkander verklaren en bewijzen. Aan de hand van een kundig en ervaren leeraar, zullen de jonge theologanten niet alleen eene wetenschappelijke kennis der geloofspunten erlangen, maar ook de beste wapens vinden, om deze tegen de menigvuldige aanvallen te verdedigen. De geleerde schrijver moest zich in vele vragen vooral van geschiedkundigen aard noodzakelijk beperken; hij kon slechts de verkregen uitkomsten der nieuwste onderzoekingen aanstippen; de bijgevoegde littérature echter geeft den leeraar het middel en de gelegenheid om enkele punten nader te ontwikkelen. Ziehier de volgorde der hoofdstukken of Quaestiones: De Conciliis (bl. 33) - De primatu S. Petri (bl. 64) - De primatu R. Pontificis (bl. 103) - De vi et ratione primatus R. Pontificis (bl. 166) - D.S. Scriptura (bl. 234) - De Traditione (bl. 262) - De Sanctis Patribus (bl. 285) - De auctoritate theologorum (bl. 297) - De ratione naturali (bl. 317) - De philosophorum auctoritate (bl. 327) - De historiae humanae auctoritate (bl. 344). Wij vestigen de aandacht van den lezer op het degelijk en helder opstel (bl. 133) over de pauselijke onfeilbaarheid. In weinige bladzijden worden de hoofdwaarheden met hare argumenten in 't volle licht gesteld, en de bedenkingen ten tijde der plechtige verklaring van het dogma ook door eenige Katholieken gemaakt, uit den weg geruimd. In dezer voege beantwoordt de geleerde Lector de veel betwiste vraag omtrent de theologische waarde en bewijskracht van den Syllabus: de Katholieken zijn gehouden de leerstukken van den Syllabus aan te nemen. De Syllabus, in verband met de Encycliek Quanta cûra, is niet alleen ee-e opsomming, maar ook eene veroordeeling der heerschende dwalingen; doch niet iedere stelling van den Syllabus is als ketterij gevonnisdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 226]
| |
Bij de verklaring van het gezag der theologen en van het gebruik der philosophie in de theologie, spreekt de schrijver met uitmuntende klaarheid over het bijzonder gezag, dat der leer van den H. Thomas toekomt. Zijne philosophie verdient wegens in- en uitwendige redenen de voorkeur boven ieder andere. Dit wil niet zeggen, bemerkt wijselijk de schrijver, dat de theoloog geen open oog heeft voor wetenschappelijke ontwikkeling, of met minachting op de werken van andere wijsgeeren nederziet, om uitsluitend de thomistische philosophie te volgen, en hardnekkig iedere opinie van den H. Thomas ook op het gebied der ervaringswetenschap te verdedigen, o, neen; alleen wordt beweerd, dat de philosophie van den H. Thomas vooral ten dienste van de verklaring en de verdediging der geloofswaarheden de voorkeur verdient. Trouwens de H. Thomas zelf leert, dat de ‘naturalis philosophia propter experientiam tempore indiget’ (bl. 322). Hieruit volgt hoezeer men dwaalt, wanneer men op het gebrekkige der natuurkennis in de middeleeuwen wijst, om de thomistische philosophie als nutteloos te veroordeelen. Te wenschen ware voorzeker dat met de kennis der natuur, ook de kennis der hoogere bovenzinnelijke beginselen gelijken tred had gehouden. Maar het verwaarloozen der metaphysica is juist de kwaal van onzen tijd, die de Paus door de studie der oude philosophie wil genezen. Hiermede zij nogmaals het uitmuntend boek van P. De Groot ter studie ten zeerste aanbevolen. Dr. A. Dupont.
Michael Servet, een brandoffer der gereformeerde inquisitie, door Prof. Dr. A.v.d. Linde. Groningen, P. Noordhoff, 1891. 326 blz. gr. 8o. De berichten over Servets leven loopen zoo uiteen dat het niet mogelijk is, daaruit een beeld te schetsen. Het was den schrijver dan ook meer daarom te doen het verdedigbare of onverdedigbare van Kalvijns handeling in 't licht te stellen. Dat | |
[pagina 227]
| |
Prof. Dr. v.d. Linde sterk partij zou trekken tegen den Geneefschen wetgever was niet te betwijfelen, maar de wijze waarop de schrijver dit doet, overschrijdt toch wel wat de grenzen van den kalmen historischen stijl, die alleen den stempel der onpartijdigheid draagt. En niet alleen in de uitdrukkingen valt v.d. Linde Kalvijn heftig aan, diens bedoelingen worden met de zwartste kleuren geschilderd en de reformator wordt als ten geheel zedeloos wezen beschouwd (bl. 184-215, vlg.). v.d. Linde's beschuldigingen schijnen ons toe niet in allen deele genoegzaam bewezen, en van den anderen kant het persoonlijk karakter van Servet (wien eene zekere huichelarij in elk geval niet te ontzeggen viel) niet duidelijk genoeg gekleuro te zijn, hetgeen, wel is waar, een gevolg is van de gebrekkige levensbijzonderheden die wij van hem kennen. v.d. Linde heeft eene uitgebreide boekenkennis ter zijner beschikking gehad, hetgeen met 's mans bekende geleerdheid tot menige hoogst leerzame bladzijde heeft aanleiding gegeven. In zijne opgave der gebezigde literatuur hebben wij, van de nieuwere schrijvers, alleen Kampschulte's Calvin vermist. Het is moeielijk in een tijdschrift wel aan Zedegeschiedenis maar dan toch in de eerste plaats aan Nederlandsche zedegeschiedenis, als samenhangend met de geschiedenis der kunsten gewijd, over een onderwerp als het hier voor ons liggende uitvoerig te schrijven, dewijl het vooral van theologisch wetenschappelijken aard is. Wij moeten ons dus met dit weinige tevieden stellen. Het weik zal niet zonder vrucht gelezen worden, al heeft de schrijver ook verzuimd zich in de beoordeeling der rechtspleging en der kettervervolging op het standpunt der maatschappij van de 16e eeuw te stellen, wat hem tot de uitdrukking verleidt dat, indien Servet den dood heeft verdiend, een aantal professoren van het einde der 19e eeuw niet minder den dood schuldig zijn; hetgeen, dunkt mij, een anachronisme bevat. Ook in de definitie van eenen ketter volgens het katholiek kerktecht is de schrijver te snel, en ziet de door hem zelven geschreven woorden ‘Haeresie is hardnekkigheid’ enz. over het hoofd (162). Zoo draagt het werk een kenmerk van onrust hetwelk echte in eene tweede uitgave weg te wisschen is..... door kalmen wil Het verdient aanbeveling wegens de nieuwe gezichtspunten en de uitvoerige studie waarvan het getuigt.
Katalaansch in Nederland. In de vorige aflevering was er sprake van de groote waarde der katalaansche dichtkunst, waarvan de heer Johannes Fastenrath ons een bundel met heerlijke proeven van vertaling leverde. Wij drukten bij die gelegenheid den wensch uit, dat grootere gedichten uit die te weinig bekende wereld in andere taal mochten worden overgebracht. En zie, zoo gesproken, zoo beantwoord. Eerw. hr. Brouwers zal eerstdaags in onze | |
[pagina 228]
| |
bladen eene vertaling uitgeven der Atlantide van Jacinto Verdaguer, welken onze duitsch en niet spaansch kennende lezers uit bl. 410 vlgg. der Katalanische Troubadoure hebben leeren kennen. Atlantide, zoo verhaalt de heer Fastenrath. bl. LIII is het dichterlijkste, machtigste werk der katalaansche letteren en het eenige spaansche heldendicht der negentiende eeuw... het is eene reusachtige schepping van een verwonderlijk krachtige verbeelding. De oudste overleveringen der wereldgeschiedenis zijn hier op grootsche wijze geschilderd. Verg. ook Stimm. aus M. Laach, 1891, bl. 216, vlgg. De ondergang van den in de golven verzonken Atlantis, de hof der Hesperiden wordt op geniale wijze in verband gebracht met de nieuwe Atlantis, de nieuwe ontdekte wereld... die de kostbaarste perel in den diadeem van het nieuwe Hesperièn moet worden. Feraguer, door het volk Mossen Cinto genoemd, is in Folgaroles bij Vich in Katalonie d. 17n mei 1845 geboren. Als kind arbeidde hij in 't veld. Doch hij kocht zich van zijne spaarpenningen de Odyssee en sloot zich gedurende de rusturen op in een klein vertrek. Hoe hij priester werd, hoe hij op zee zijne Atlantide schreef, enz. kan de nieuwsgierige bij Joh. Fastenrath gemakkelijk nalezen, of wellicht door den heer Brouwers hooren verhalen in de vertaling die wij verwachten.
Acta et dereta sacror. concil. recent. Collectio Lacensis Auctt. prbb. S.J.e. domo B.M.V.s. labe conc. ad Lacum. Tom. VII Acta et decr. sacr. oecum Concilii Vat. Accedunt permulta' alia docum. ad conc. ejusque hist spectantia. Cum indic.bus generalibus septem voluminum totius collectionis. Friburgi Brisg. Herder, 1890, gr. 4o XX blz. en 1920 kol. Fr. 30,00 Er zijn voorzeker geene geschiedhoeken waarin wij de waarheid zoo op der daad betrappen en de zeden als in eenen spiegel studeeren kunnen, gelijk de handelingen of canones van kerkvergaderingen. Zij schenken ons een levendig beeld van den toestand der maatschappij, hare voortreffelijkheden en hare gebreken. Het laatste romeinsche concilie, het ‘Vaticaansche’ genoemd, treedt niet in vele onderdeelen en bijzonderheden van 't maatschappelijk en kerkelijk leven, dewijl het door de tijdsomstandigheden opgeschorst is, nadat eenige hoofdpunten waren behandeld en vastgesteld. Iedereen weet dat hetgeen dit concilie van andere dergelijke vergaderingen bijzonder onderscheidt, de vaststelling is van de leer der pauselijke onfeilbaarheid. Er zijn anders betrekkelijk weinig vraagstukken aan de orde van den dag geweest Zoo worden de Acta en Decreta van het concilie dan ook in 250 bladzijden of 500 kolommen nedergeschreven, terwijl al het overige wat dit deel | |
[pagina 229]
| |
bevat, uit briefwisseling, Documenta synodalia. Documenta historica, enz. bestaat, waaruit ondertusschen ontzachlijk veel menschenkennis straalt, veel ervaring op te doen is, voor het huidige, zoowel als voor het volgende geslacht, en daarvoor een waar stuk zedegeschiedenis bevat, waaruit niet alleen voor godgeleerden maar ook voor ongewijde geschiedschrijvers, ja voor de geheele leekenwereld allerlei te leeren valt. Als men zich herinnert met welke moeielijkheden het concilie te kampen had, zal men zich een denkbeeld maken van het gewicht wat de voorgeschiedenis der vergadering voor den tegenwoordi en en voor volgende tijden heeft. Wanneer men de verscheidenheid der meeningen van de aanwezige bisschoppen en andere prelaten bestudeert, en dan weder het verschil van dezen met de stemmen der verschillende voortbrengselen van de pen, waaronder de best gezinde voorkomen, krijgt men meer en meer den indruk dat hier niet alleen de vroomheid en de wetenschap van eenige enkelen den uitslag heeft gegeven, maar dat de geheele denkende, katholieke wereld hier heeft medegestemd. Wij leeren natuurlijk ook het Nederlandsche episcopaat en diens werking in alle bijzonderheden kennen. Aan 't hoofd staan de Aartsbisschoppen van Mechelen en Utrecht, eensgezind met hunne bisschoppen en eenen anderen prelaat, op bijzonderen wensch van Pius IX naar Rome geroepen. Wat de inrichting van het werk betreft, past het woord meesterlijk daarop in vollen zin, en is veel hooger te schatten dan dergelijke werken van Friedberg, Friedrich, Cecconi, enz Wij hebben eenen overvloed van oorspronkelijke bewijsstukken; zelfs uittreksels van het dagboek van keizer Frederik. en Bismarcks opmerkingen daaromtrent. Groote vlijt en nauwkeurigheid is ook op de registers aangewend, waardoor, zeide Böhmer in zijnen tijd, een boek eeist een goed boek wordt. Door die registers, welke zich over de zeven deelen uitstrekken, kunnen wij gemakkelijk leeren wat (hetgeen juist in de Dietsche Warande past) door de nieuwere kerkvergaderingen ter verheffing der schoone kunsten en vooral der muziek in de kerk is besproken, en voorgeschreven - voorschriften, terechtwijzingen, goede raad en wenschen, die nog maar al te zeer in den wind worden geslagen.
Letterkundig Jaarboek voor 1891. Amsterdam, G.N. Priem. Wij begroeten met veel genoegen dezen tweeden jaargang. Men vindt daarin veel wetenswaardigs en allereerst de Verhandeling van Max Rooses over den huize Plantyn-Moretus, met eene plaat versierd. Wij worden ingelicht over de letterkundige vereenigingen, | |
[pagina 230]
| |
de namen van letterkundigen; wij hebben eenen kalender met sterf- en geboortedagen, eene opgave van tijdschriften, enz. enz. Het papier is zeer goed en de druk recht sprekend. Doch waarom geen register of tafel aan het boek toegevoegd? Voor een' luien mensch, gelijk de schrijver dezes is dit zulk eene gemakkelijke wijze van kennismaking. Deze is toch het allereerste doel van den uitgever. Verder hebben wij, bij de bovengenoemde lijsten, wel eens aan eenen scheepsdoctor, en zijn spreekwoord: ‘God zegene den greep’ gedacht, want, welke zorg ook aan namen en titels is besteed, wij missen er velen die vrij algemeen bekend zijn. Nu, 't volgend jaar beter! Onvermoeide arbeid komt alles te boven. Wij vinden hier toch vele zaken, die wij elders vergeefs zoeken. Daarom: ‘Welkom’.
Kunstkroniek. Associatie met premiën. Lectuur voor de Huiskamer, uitgegeven ter aanmoediging en bevordering der schoone kunsten, te Leiden bij A.W. Sijthoff, gr. fo. Reeds zijn zes afleveringen van dit hernieuwde tijdschrijft verschenen. De eerste aflevering bevat eene aangename novelle van den gunstig bekenden Gerard Keller. De platen zullen in dit tijdschrift een hoofdzaak zijn. De groote meesters zullen daarvoor hunne werken ten dienste stellen; in elke aflevering verschijnt een groote, schoone lichtdruk. Het omslag bevat eene belangrijke menigte kunstberichten, en, last not least, de inschrijvers ontvangen een zilveren koffi- en theeservies van 1200 gulden waarde, tafelzilver, een pianino, enz. enz. kortom, alles wat het hart en het huishouden begeeren kunnen, - misschien (wij zijn niet in de geheimen) ook nog een lief en rijk meisje tot vrouw! Als.. men maar geluk heeft! Prijs f. 10 voor 50 vellen druks.
Annales de la société d'archéologie de Bruxelles. Mémoires, Rapports et documents. Publication périodique IV. Livr. III et IV. Librairie spéciale d'architecture etc. Bruxelles, E. Lyon-Claesen. Deze aflev. bevat de merkwaardige studie van den heer Gosset over Les coupoles d'orient et d'occident, met een groot getal afbeeldingen, waarin de schrijver zich beroept op het gezag van Leo XIII voor den koepelbouw op eene veelhoekige kerk (bl. 384 en 389). Hij spreekt niet zonder voldoening van l'affaissement du style ogival... et son exubérante floraison. En dan... ‘Le St. Pierre de la capitale des Papes, devint le modèle de toutes les églises à construire en occident. Chaque pays, chaque ville, chaque abbaye voulut avoir une coupole sur le plan de Saint-Pierre.’ Die verlangens zijn in elk geval nooit aan den dag gekomen! Wij zouden gaarne de bewijzen daarvan zien. Al heeft ook Londen zijn S. Paulus. | |
[pagina 231]
| |
Een aantal kleinere verhandelingen van de heeren de Baye, Bouton, Combaz, Cumont, De Munck, de Nahuys, Destrée, van den Gheyn, Hagemans, de Loè, Lucas, Saintenoy, Serrure, de Raadt, Rutot en Van den Broeck, Alph. Wauters, enz. sieren de bladen dezer aflevering, overal sprekende van ernst en vlijt in de studie.
Annuaire de la Société d'archéologie de Bruxelles, 1891. Bruxelles, Vromant, 1891. 87 blz. Behalve de verslagen van den algemeenen secretaris en den kashouder, de doodenlijst, de lijsten der leden, enz. enz. vinden wij, aan 't einde van het boekdeel aanwijzingen voor hen die willen medewerken tot vereeuwiging der grafsteenen, welke in ons land zulk eene merkwaardige bijdrage kunnenn leveren tot de kunstgeschiedenis, enz. De wijze waarop de sieraden der grafsteenen overgebracht worden op papier (geene moeielijke taak!) wordt hier uiteengezet. Een zeer practisch artikel!
Rapport d. 1 S. Wij wijzen hierbij tevens op het verslag van de werkzaamheden der Société, gedurende het jaar 1890, opgesteld door een der secretarissen, den heer J.Th. de Raadt. Wij leeren daaruit den belangrijken voortgang van het gezelschap kennen en den ijver die hare leden bezielt.
1. Le triptyque de la famille Micault, par J. Theod. de Raadt. Wij hebben hier het vervolg eener beschouwing van de familie Micault, welke reeds elders (Ann. de la soc. d'arch. de Brux. III, 97) is besproken. Merkwaardig is nu dat de oorkonde, welke van het middenstuk der schilderij spreekt, gevonden is: de opwekking van Lazarus, welke meestal aan Michel Coxie wordt toegeschreven. De dagteekening van het triptiek wordt in bovengenoemd geschrift ook nader bepaald - eene moeielijke taak, omdat de Opwekking zoek is geraakt. Mocht het geheele triptiek. weldra weder in zijn geheel zichtbaar worden.
2. Les Seigneuries du pays de Malines. Keerbergen et ses seigneurs. Gand, Vander Haeghen, 1889. 142 blz. Keeibergen is sedert de 13e eeuw in het bezit van het geslacht Berthout. Berthold v. Berlaer (Verg. Dietsche Warande, 1890, bl. 351) was ook heer van Helmond. Al wat Keerbergen voor wapenkunde en andere takken der oudheidkunde gewichtig maakt, wordt door den schrijver behandeld en met bewijzen uit de bronnen bevestigd, welke van het atrtsbisdom afgekabbeld en door den schrijver met groote zorg en vlijt vergaderd zijn. | |
[pagina 232]
| |
3. Armorial brabançon. Recueil d'armoiries inédites, par J. Th de Raadt. Bruss. Vromant, 60 blz. Dit werk bevat meer dan 700 onbekende wapens van brabantsche familièn, in het rijksarchief van Brussel, uit de abdijen van S. Pieter van Park en S. Geertrui (Leuven), Nazareth (Lier), S. Bernard (Hemixem), van Roosendael (Kaelhem), S. Michiel (Antwerpen) verzameld, en geene herhaling van Bosmans, Rietstap, enz. De Raadts geschrift vult ook de bestaande lijsten der Leuvensche schepenen aan, en toont opnieuw de gestadige vlijt des bewerkers.
L'écriture musicale ancienne, (Verg. Ann. d. 1. Soc. d'arch. d. Brux. 1891.) Een belangrijk onderzoek naar het aloude notenschrift, met een steendrukplaat, welke het overzicht vergemakkelijkt. Graaf Maurin Nahuys, de begaafde, oudheidkundige schrijver hield over dit onderwerp een voordracht in de Société d'archéologie de Bruxelles, en geeft ons hier de vrucht zijner studie; hij leidt ons aan de hand van Meester Gevaert en anderen, door de donkere paden der aloude muziekwereld. De schrijver sluit zich aan bij de jongste bewering des geleerden stafvoerders van het Brusselsch Conservatorium ten opzichte van den oorsprong van den Gregoriaanschen zang - een vraagstuk wat zich langzamerhand opheldert, door de vlijtige studie der vaders O.S.B. |
|