Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Bouw- en beeldhouwkunst.
| |
[pagina 362]
| |
lonGa naar voetnoot(1), broeder van hertog Gozelon, een groot deel van zijn vermogen aan het nieuwe klooster, en verzocht den bisschop zich met de verdere werkzaamheden te willen belasten. Baldericus echter, op aanraden van zekeren Lombardischen bisschop, Johannes genaamd, die toen te Luik verkeerde, stichtte liever een nieuw klooster ter eere van den h. Jacobus. Maar zijn opvolger, de heilige B. Wolbodo (1018-1021), liet gedurende zijne laatste ziekte den h. Poppo van Stablo ontbieden, en verzocht hem de zaken van het St Laurentius-klooster ter harte te willen nemen. Hij stelde ook bezittingen vast, die hem persoonlijk toebehoorden, om door zijnen opvolger B. Durandus tot de voltrekking der nieuwe kerk besteed te worden. Doch de nieuwe bisschop zou, althans naar het beweren van sommige schrijvers, de gelden aan Poppo niet uitgekeerd, en op die wijze den abt van Stablo in de onmogelijkheid gesteld hebben zich van zijne taak te kwijten. Zeker is het dat Poppo, aanstonds na den dood van Durandus, bij B. Reginard (1025-1038) zijn ontslag indiende. Alsdan richtte zich graaf Hezelon tot den bisschop van Luik, met het verzoek om Stephanus, een monnik van Verdun, tot abt te willen benoemen. Hier nogtans ontstaat er eene moeielijkheid door de vraag of Richard van St-Vannes niet moet geplaatst worden tusschen Poppo en Stephanus. De historieschrijvers Rupert van Deutz en Reinerus, wier geschriften de voornaamste bronnen vormen voor de geschiedenis van het klooster, vermelden niets van Richards tusschenkomst; toch moet deze aangenomen worden, want in de ‘Vita B. Richardi’ wordt uitdrukkelijk gezegd, dat | |
[pagina 363]
| |
Richard, op verzoek van den bisschop van Luik, den bouw van het klooster des h. Laurentius snel voltrok en er kloosterlingen uit dat van St Vannes in plaatste. Hij zou dan verder zijnen cellerarius Stephanus tot prior van de nieuwe stichting benoemd hebbenGa naar voetnoot(1). Men zal zich dan niet verwonderen dat, waar Richard en Poppo in persoon en handelend optraden, ook de kunsten zich bij voorkeur ontwikkelden. Wat ook aan te nemen zij omtrent de aanwezigheid van Richard van St Vannes te Luik, zeker is het dat Stephanus met zijne monniken de eerste bewoners van het St-Laurentius-klooster waren. En daarom koesteren wij eenigen twijfel, zoo niet omtrent de echtheid dan toch omtrent den oorsprong van het handschrift ‘der Vier Evangeliën’ met miniaturen, dat in het jaar 1881 op de Luiksche tentoonstelling van oude kunstvoorwerpen werd getoond, en aan de koninklijke bibliotheek te Brussel toebehoortGa naar voetnoot(2). Dit handschrift toch moet van de 10e eeuw zijn, terwijl Stephanus slechts in 1025 naar Luik kwam. Het is waarschijnlijk dat het van Verdun medegebracht werd. Het eerste bericht omtrent eenig stuk van waarde dat de abdij St Laurentius zou bezeten hebben, vinden wij aangegeven bij Rupertus van Deutz, waar hij het afsterven verhaalt van B. Durandus. Deze prelaat, om vergiffenis te verwerven van zijne vroegere onrecht- | |
[pagina 364]
| |
vaardigheden, schonk aan het klooster een landgoed, gelegen in Wasegga (Wasseige), en 4 mk. gouds, het eenige wat hij nog bezat. Uit dit goud nu werd later een prachtige kelk vervaardigd. Toen Stephanus, de monnik van St VannesGa naar voetnoot(1), met zijne zes kloosterlingen in 1025 bezit van het klooster had genomen, duurde het niet lang of hij ontving den titel en de waardigheid van abt. Onder zijn bestuur werd, in het jaar 1034 (3 Nov.), door Peregrinus, bisschop van Keulen, en Johannes, bisschop van Porto en gezant van den Heiligen Stoel, de kloosterkerk gewijd. Doch het is noodig hier in eenige nadere bijzonderheden te treden. Men verhaalt dat Reginardus, B. van Luik, in 1029 naar Rome toog, om daar vergiffenis te bekomen van zijne simonie. Hij verkreeg die, onder voorwaarde van zich milddadig te toonen jegens de armen, en eene kerk ter eere van eenen Heilige te stichten. De bisschop nam deze voorwaarden aan. Toen hij nu bij zijne terugkomst de stad in het gezicht begon te krijgen, kwam graaf Hezelo hem te gemoet, en verzocht hem de abdij St Laurentius onder zijne hoede te willen nemen en den vromen abt met zijne monniken, die zich in zeer netelige omstandigheden bevonden, uit hunnen benarden toestand te willen helpen. Weinige uren na dit gesprek ging de bisschop den abt een bezoek brengen, om hem aan te moedigen en hoop in te boezemen. Het gure weder (dit geschiedde in de maand November) stond hem niet toe reeds aanstonds tot het bouwen van een nieuw klooster over te gaan, zooals | |
[pagina 365]
| |
zijn voornemen was. Maar met het aanbreken der schoone dagen, op den 3n Februari, ziet! daar klimmen, nog vóór het opgaan der zon, de werklieden van den bisschop op het dak der kerk en beginnen, onder luid gejubel en geschreeuw, dak en muren af te breken; den vorigen avond inderdaad was er in het bisschoppelijk paleis overeengekomen, dat men door dat hevig geruisch den niets vermoedenden abt Stephanus uit zijnen slaap zou wekken. Toen vervolgens het oude gebouw geheel en al afgebroken was, werd de plaats waar het stond door de nieuwe fondamenten in tweeën verdeeld; want de grondslagen der nieuwe kerk werden, te rekenen van het midden der plaats, aan de westzijde gelegd, terwijl het overige gedeelte, dat zich aan de oosterzijde uitstrekte, tot rustplaats diende voor den h. Wolbodo en de grondslagen ontving eener crypte ter eere van de h. Maria. Het was in deze onderaardsche kapel dat abt Stephanus in het jaar 1071 begraven werd, aan de voeten van den h. WolbodoGa naar voetnoot(1). Bisschop Reginardus zelf werd in 1036 volgens zijn verlangen aan den voet van het hoofdaltaar der kerk ter aarde besteld. Na den dood van B. Reginard voltrok abt Stephanus ‘vir scientia clarus, sed conversatione clarior’, de gebouwen van het klooster en de werkplaatsen, terwijl hij tevens de omliggende bosschen, die tot schuilplaats voor roovers dienden, liet afkappen en wijngaarden aanleggenGa naar voetnoot(2). Hij ondervond nogtans in zijne werkzaamheden groote tegenkanting van de zijde van Nithardus, | |
[pagina 366]
| |
neef en opvolger van B. Reginardus, die het geld en bouwmateriaal, dat zijn oom voor de kerk des h. Laurentius verzameld had, terughield en roofdeGa naar voetnoot(1). Abt Stephanus werd na zijn overlijden opgevolgd door den geleerden Lambertus, eertijds leerling van Adelman, scholaster te Luik, en later zelf leermeester in het klooster van Deutz bij Keulen. Hier was het dat hij zijn ‘Vita Sancti Heriberti, Coloniorum-Archiepiscopi, et miracula’ schreef. Hij schijnt te gelijker tijd dichter en toonkunstenaar geweest te zijn; want, volgens de getuigenis van Rupertus van Deutz, vervaardigde hij ter eere des h. Heribertus eenige hymnen en antiphonenGa naar voetnoot(2). Zijn opvolger abt Everardus stierf na één jaar zijne waardigheid bekleed te hebben, en Wolbodo, die Everardus opvolgde, moest in 1076 (of 1077) wegens zijne al te grove uitgaven afgezet worden. In zijne plaats werd Beringarius, prior van St Hubert, gekozen waarvan wij reeds gesproken hebben bij de behandeling van dit klooster. Deze geleerde man ‘spectabilior bene litteratus quam bene nummatus’, zooals Reinerus zich uitdruktGa naar voetnoot(3), bevorderde de studie der letteren zoowel als de tucht in zijn klooster, en weldra groeide het getal der monniken sterk aan. Onder degenen die toen in het klooster traden, bevond zich de beroemde Rupertus, later abt van Deutz. Zijn naam is vooral bekend gebleven onder het volk, door de legende die Rupert in verband brengt met het in steen gehouwen | |
[pagina 367]
| |
beeld der Moeder Gods, naar hem ‘La Vierge de Dom Rupert’ geheeten. Dit beeld, waarheen de Jezuïetenpaters, tot aan het jaar 1773, hunne leerlingen jaarlijks ter bedevaart leidden, bleef tot aan de Fransche revolutie in de abdij St. Laurentius berusten, en wordt thans in het museum van het Institut archéologique Liégeois met zorg bewaard. De legende verhaalt, dat Rupertus op zeer jonge jaren in het klooster ontvangen werd, maar dat zijne verstandelijke vermogens uiterst ten achteren gebleven waren. Rupertus echter was nederig en erkende volkomen zijn gebrek. Op zekeren dag wierp hij zich vol vertrouwen vóór het beeld der Moeder Gods neder en bad, om door hare voorspraak de verlichting des geestes te mogen verkrijgen, die hij wist dat hem ontbrak. Zijn gebed werd verhoord, en weldra vermeerderde zich de schat zijner kennissen zoozeer, dat hij een der geleerdste mannen van zijn tijd werdGa naar voetnoot(1). Deze legende, hoe lieftallig zij ook moge schijnen, bezit nogtans geene historische waarde genoeg, om tegen de aanvallen der moderne kritiek bestand te wezenGa naar voetnoot(2). Wat het beeld zelf betreft, het dagteekent zeker van de 11e eeuw, en vormt een der voornaamste merkwaardigheden van het museum waar het thans bewaard wordt. Alle oudheidkenners zijn het eens, dat er in Luik geen in steen gehouwen beeld van christe- | |
[pagina 368]
| |
lijken oorsprong te vinden is, dat van vroegeren tijd dagteekent. Voorheen was het rijk beschilderd en met goud versierd. Onder de laag kalk, waarmede het in de vorige eeuw bedekt werd, heeft men, vóór eenige jaren, verscheidene gouden en zilveren plaatjes van regelmatigen vorm en zekere dikte teruggevondenGa naar voetnoot(1). Reeds in 1326 schijnt het beeld als wonderdoend beschouwd geweest te zijn, want in de Kronijk der abdij lezen wij, dat, ‘in anno 1326 imago B.M.V. quae sculpta est super ostium cappellae Sti Georgii, multis coepit clarere miraculis’. Wat er ook aan te nemen zij van de legende van Rupert van Deutz, zeker is het dat hij, zooals ook Reinerus aanmerkt, wegens zijne uitstekende begaafdheden van hart en van verstand, een sieraad voor zijn klooster was. Zijne godvruchtigheid in het gebed overtrof nog zijnen ijver voor de studie, en ‘hij deelde gaarne mede wat hij gelezen had.’ Ook als dichter verwierf hij zich naam. Zoo schreef hij, o.a. een gedicht ter eere van den h. Geest, en een ander, in hexameters, op de menschwording van Christus. Over hetzelfde onderwerp, schreef hij ook in Saphische versmaat. Verder schreef hij in schitterenden stijl, ‘radiante melioravit stylo’ zegt de kronijkschrijver, de levensbeschrijvingen van den h. Augustinus en de h Odilia. Zonder van zijne geleerde schriften te gewagen, moeten wij nog doen opmerken dat hij ook in de toonkunst ervaren was, want hij vervaardigde gezangen (cantus) ter eere des h. Theodardus, Goares en Severinus. | |
[pagina 369]
| |
De abt Berengarius, die zich veel moeite gegeven had om de kunsten en wetenschappen in zijn klooster te bevorderen, stierf den 16n Nov. 1115 en werd begraven in de kerk, bij de deur van het claustrum; een groote marmeren steen werd op zijn graf nedergelegdGa naar voetnoot(1). Hij werd opgevolgd door Heribertus van Fooz, een geleerd en deugdzaam man, die onder Berengarius gedurende langen tijd ‘magister novitiorum’ geweest was. Heribertus schijnt even vlug in het spreken als in het dichten, en even ervaren in de gewijde, als in de profane litteratuur geweest te zijnGa naar voetnoot(2). Hij beschreef ook het leven van Theodericus den Jongere, abt van St Hubert. Omtrent dezen tijd moet ook de monnik Engelbertus geleefd hebben, die het in de sterrenkunde tamelijk ver schijnt gebracht te hebbenGa naar voetnoot(3). Nadat onder Wazelinus van Momale (1128-1149), die een zeer godvruchtig man was, de studiën zeer bevorderde en, naar het schijnt, het ‘Claustrum Stae Gertrudis’ liet bouwenGa naar voetnoot(4), het klooster verscheidene geleerde mannen had aangewonnen, kwam in het jaar 1149 Wezelinus van Fexhe aan het bestuur. Deze was een leerling van Rupert van Deutz. Door zijne uitstekende welsprekendheid en tevens door zijne innemende goedheid, wist hij aller harten te veroveren Hij schreef over de meest uiteenloopende onderwerpen, en zijne ‘Concordia Evangeliorum’ o.a. is zeer bemer- | |
[pagina 370]
| |
kenswaardig. Vooral mogen wij niet nalaten te vermelden dat hij gezangen componeerde: ‘De transfiguratione Domini, De sanctis Augunensibus, De sancto Apollinaré martyre’. De heer Jules HelbigGa naar voetnoot(1) zegt van hem: ‘Déjà au 12e siècle l'abbé Wazelin s'était signalé par son habilité à peindre les miniatures; son mérite comme musicien et ses nombreux talents, lui avaient fait une véritable célébrité de son vivant.’ Ofschoon wij gaarne willen aannemen, dat de zoo veelzijdig ontwikkelde abt ook een kundig schilder was, wij durven dit toch niet zoo volmondig beweren als de heer Helbig, want nergens treffen wij een doorslaand bewijs daarvoor aan. Slechts kunnen de volgende woorden als bewijs aangevoerd worden: ‘Hic (Wazelinus) in ordinandis picturis vel texturis allegoricarum materiarum tam veteris quam novi testamenti, singulari polebat ingenio’. Maar deze woorden zouden desnoods in figuurlijken zin kunnen genomen worden, evenals de woorden ‘scientiam gemmis et auro illustravit religionis’ die de kronijkschrijver eenige regelen verder gebruikt. Nogtans kan de aangehaalde zin zonder moeite ook verstaan worden, voor het schilderen of weven van allegorische figuren uit het Oude en Nieuwe TestamentGa naar voetnoot(2). Door tusschenkomst van abt Wazelinus, werd er eene kapel ter eere van den h. martelaar Georgius gesticht. Deze kapel, die slechts in het jaar 1700 bij | |
[pagina 371]
| |
de vernieuwing der kerk werd omvergehaald, en waarin abt Wezelinus begraven werd, schijnt steeds de bewondering der monniken, zoowel als die der vreemdelingen gaande gemaakt te hebben, zooals wij uit de woorden van Reinerus kunnen opmaken. Boven den hoofdingang stond, zooals wij hierboven zagen, het beeld der Madona van Dom RupertGa naar voetnoot(1). In 1158, na het overlijden van Wazelinus II, werd Walter tot abt gekozen. De geschiedenis deelt ons slechts bitter weinig mede, omtrent de verrichtingen van dezen prelaat. Toch kunnen wij gevoegelijk onder hem, of ten minste in de eerste bestuursjaren van zijnen opvolger Everlinus, drie monniken plaatsen, waarvan Reinerus gewaagt. De eerste, Gislebertus, was een keurig dichter. Op bevallige wijze wist hij de geschiedkundige feiten met ascetische bemerkingen op te luisteren. Bovendien, ofschoon hij in al de overige kunsten zeer bedreven was muntte hij vooral uit in de muziekkunst, zooals blijkt uit de gezangen die hij vervaardigde ter eere van den h. martelaar Georgius, de h. maagd Ragenufla en de h. Begga. Zijn broeder Johannes stond aan het hoofd der scholen, en beoefende eveneens de dicht- en toonkunst. Hij verhaalde in hexameters de geschiedenis van Tobias en den marteldood van den h. Stephanus. Hij vervaardigde ook gezangen (cantus) ter eere des h. Christophorus en der h. Maria van Egypte. Zelfs heeft hij een deel van Salomons Hooglied antiphoonsgewijze op muziek gezetGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 372]
| |
Nizo, de derde van de monniken waarvan Reinerus spreekt en eveneens scholaster, was van een uiterst zacht en innemend karakterGa naar voetnoot(1). Ofschoon zeer weinig begaafd door de natuur, was hij toch door aanhoudende studie een zeer bekwaam man geworden. Uitstekend vooral in de muziek, vervaardigde hij ‘Melodiae de sanctis Joanne et Paulo Martyribus, de sanctis Nazario et Celso, de domno Frederico Leodiensi episcopoGa naar voetnoot(2), ex cujus etiam gestis, obitu vel miraculis Libellum scripsitGa naar voetnoot(3).’ In 1161 werd Everlinus van Fooz tot abt benoemd, en hij behield deze waardigheid tot aan zijnen dood die den 25n Dec. 1183 voorviel. Everlinus had zijne studiën aan de hoogeschool te Parijs volbracht en had daar kennis aangeknoopt met Thomas Becket, later aartsbisschop van Cantorbery. Toen deze den marteldood gestorven was en er veel wonderen aan zijn graf geschiedden, liet Everlinus in zijn klooster een altaar te zijner eere oprichten; dit was het eerste, dat hier in deze streken ter eere van den h. Thomas van Cantorbery werd gesticht. Everlinus behartigde de tijdelijke zoowel als de geestelijke belangen van het klooster, en in 1170 beliep het getal monniken vier en veertig. Hij liet verbeteringen en herstellingen doen aan de kerk en de kloostergebouwen. In de abtswoning, die hij mede liet opbouwen, deed hij eene huiskapel oprichten en wijden, ter eere van den h. Lucas en den | |
[pagina 373]
| |
h. Mauritius. Eveneens liet hij den 22n April van het jaar 1169 een outaar wijden in de kapel des h. Jacobus, die ook aan hem haar ontstaan te danken hadGa naar voetnoot(1). Ongeveer dezen tijd kwam Elbertus, abt van St Hubert, naar Luik en overleed plotseling in het klooster des h. Laurentius. Hij werd begraven in de kapel des h. Jacobus. Daar werden toen aan den linkerkant dezer kapel twee grafsteden opgericht, de eene voor Eustachius, een krijgsman en broeder van abt Everlinus, en de andere voor Petrus, abt van Gembloux en Sigebertus, abt van BrogneGa naar voetnoot(2). Den 23n Maart 1182 werd de kerk door een bliksemstraal getroffen, en de brand die hieruit ontstond bracht groote schade te weeg. Reinerus verhaalt dezen ramp in eenen brief, gericht aan zekeren FredericusGa naar voetnoot(3). Dit verhaal is vol van belangrijke bijzonderheden; doch slechts één feit willen wij ervan mededeelen. De schrijver, die een ooggetuige was, vermeldt dat hij op het altaar de zilveren pixis vond liggen, waarin het Lichaam des Heeren bewaard werd. De kracht van het vuur had het ijzeren kettingje waaraan, zooals toen overal gebruikelijk was, de pixis hing, als een droogen stroohalm zóó doen smelten, dat men er slechts eenige ringen meer van kon terug vinden. De pixis zelve had maar eene geringe scheur ontvangen en de drie heilige hostiën die het bevatte, waren, behalve dat zij iets donkerder van kleur geworden waren, ongeschonden gebleven. De abt deed de kerk aanstonds herstellen alsook het graf van bisschop Reginard, waarop hij een opschrift in gouden letters deed plaatsen. | |
[pagina 374]
| |
De kerk werd den 3n Nov. 1182 op nieuw gewijd door B. RodulfusGa naar voetnoot(1), en Abt Everlinus liet er een nieuw hoofdaltaar plaatsen, dat zich veel hooger verhief dan het vorige; want dit stond slechts twee treden boven den grond. Dezelfde abt schijnt ook eene waterleiding langs looden buizen naar zijn klooster aangelegd te hebben, en hij liet eenen vijver graven. Hij stierf den 25 Dec. 1183 en werd begraven in de St Jacobs-Kapel. ‘Waardig, zoo als de kronijkschrijver zich uitdrukt, van onder de negen Engelenkoren opgenomen te worden.’ Onder Everlinus en ook onder zijne opvolgers Balduinus (1183-1192) en Gerardus (1192-1197)Ga naar voetnoot(2) bloeide de geschiedschrijver der abdij, Reinerus, dien wij reeds zoo dikwijls aangehaald hebben. Hij was een voor zijnen tijd buitengewoon geleerd man. Niet slechts worden zijne geschiedkundige, dogmatische en zedekundige werken ten zeerste geprezen; ook als dichter verdient hij hier genoemd te worden. Bovendien was hij ook in de toonkunde ervaren; want hij vervaardigde zelf den gezang voor zijn ‘triumphale Bulonicum’ en componeerde twee gezangen ter eere der h. martelaren Evermarus en Urbanus, ‘exigente fratrum devotione’ zooals hij zich zelf uitdrukt. Op verzoek van zekeren kanunnik componeerde hij ook gezangen ter eere van den h. Servatius en de h. Begga. Dankbaar voor eene plotselinge en wonderlijke genezing die hij den ‘Septem Fratres dormientes’ verschuldigd scheen, wist hij dezen zeven Heiligen een geschenk als dankzegging aan te bieden; ‘videlicet compositam | |
[pagina 375]
| |
de ipsis melodiam.’ Reeds vroeger had hij eveneens voor eene wonderdadige genezing als bewijs van dankbaarheid jegens de H. Moeder Gods en den h. Wolbodo een gedicht en een gezang vervaardigdGa naar voetnoot(1). Zeer belangrijk is het uit den mond van Reinerus zelf te vernemen op welke wijze zijne eerste proeven op het gebied der toonkunde door den gevreesden subprior des kloosters ontvangen werden. Laten wij den schrijver zelf aan het woord om ons die gewichtige gebeurtenis uit zijn kunstenaarsleven te verhalen. ‘Toen ik de toonkunde leerde, schrijft hijGa naar voetnoot(2), vervaardigde ik, als vrucht van mijnen ijver, eene melodie ter eere van de HH. Sixtus, Felicissimus en Agapitus. Want, aanhoudende oefening scherpt het verstand, en het is een bewezen feit dat de kunst eene wonderbare kracht bezit om door hare zachtheid talrijke gevoelens van liefde en medelijden op te wekken. Maar eenigen, zonder hierop te letten, schreven aan losheid en lichtzinnigheid toe wat ik met zoeveel moeite beoefende. Een, onder anderen, die als tweede prior mocht vonnissen, greep plotseling de schrijftafeltjes waarop ik mijne invallende gedachten gegrift had, en beschouwde ze een poosje. Daar hing ik tusschen hoop en vrees. Want het duister gelaat en de nederhangende wenkbrauwen van den man, verkondigden mij niets goeds. O gij rechter! nog strenger dan Minos of Athamantus! Onder het lezen beefde hij, en onder het zingen viel hij van het een op het ander; doch ten slotte, als door eene grove beleediging getroffen, begon hij de onschuldige | |
[pagina 376]
| |
wassen tafeltjes glad te strijken, en dat wat er op uitgewerkt stond met de nagels, als met eene ploeg, dooreen te mengen. Wat te doen? Zou ik mij verdedigen? Zou ik slaan? Schelden? Zou ik hem in stilte verwenschen? Die verwensching tusschen de tanden ingehouden zou mij toch niet baten! Wat dan eindelijk? Ik laat mijne ooren hangen als een koppige ezel dien men een te zwaren last op den rug legt, en ik zwijg bij mijn ongeluk, met de onderwerping eens huichelaars. Doch, zou ik dan wederom mijn hart aan het was toevertrouwen? Hij zou mij nog wreeder met de nagels te lijf gaan! Of zou ik het perkament niet liever beschrijven? Het outer en de gloeiende kolen van koning Joachim en het mes van den schriftgeleerde Judas zweefden mij te zeer voor den geest, daar ik noch Jeremias, noch Baruch tot geheimschrijver had. Mijn ijver was veel verkoeld. Er verliep een lange tijd; eindelijk begon ik bij mij zelven te overdenken of mijn geheugen niets bewaard zou hebben van hetgeen ik vroeger opgeteekend had. En ziet! ik had den zang even zoo spoedig teruggevonden; ik schreef hem neder alsof ik hem slechts overschreef, zoodat ik met zekerheid begreep dat God de wenschen van een eenvoudig hart niet versmaadt. Ik vertrouwde dus aan het perkament wat mij door het geheugen was teruggeschonken. Neen! ik zocht niet de ledigheid die de vijandin is der zielen, daar het veel zoeter is gedurig bezig te zijn. En bovendien spoorde dit gezegde van den wijzen Salomon mij nog aan: ‘Schep uw vermaak niet in den slaap, opdat u het gebrek niet kwelle. Open uwe oogen, en verzadig u met brood.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 377]
| |
Dat gedurende het bestuur van abt Otto (1197-1227) en zijne opvolgers de liefde tot de schoone kunsten niet verslapte, kunnen wij uit verscheidene daadzaken opmaken. Hij zelf liet een nieuw altaar wijden onder den toren, ter eere van den h. Johannes Bapt., de hh. Lambertus en Vincentius, mart. en de h. Nicolaus, belijder. Hij werd waarschijnlijk begraven in de kapel van den h. Benedictus onder eenen gepolijsten steen, want, zoo vervolgt de kroniek, tot aan zijnen tijd, hadden de abten nog geene grafschriften, en daarom kan men niets zekers van hunne begraafplaatsen vermeldenGa naar voetnoot(1). De koninklijke bibliotheek, te Brussel, bevat nog verscheidene Codices met miniaturen, die uit de 12e eeuw dagteekenen, en van de abdij St Laurentius afkomstig zijn; o.a. de ‘Gregorii dialogi’Ga naar voetnoot(2) versierd met meer dan zestig gekleurde teekeningen, en een afschrift van den regel des h. Benedictus, met miniaturen, uit de 17e eeuw (no 10854). Om zich niet alleen nuttige maar tevens ook fraaie en rijk versierde boeken te verschaffen werd tijd noch geld gespaard, al waren het toen niet enkel meer de monniken die de kunsten uitoefenden. Zoo liet abt Hendrik van Haccourt (1239-1258) een missaal met muziekneumen overschrijven, op perkament, met gouden hoofdletters, alsmede een brevier in twee deelen, eveneens met neumen. Abt Walter Macharius (1338-1355) kocht van de abdij Lobbes twee gradualen en deed overschrijven: de antiphonen voor winter en zomer, uit exemplaren toebehoorende aan de abdij des h. Jacobus, een missaal, een lectionarium voor feesten, van twaalf lessen, een evangelieboek, een rituaal om het h. Olijsel toe te | |
[pagina 378]
| |
dienen en de gebeden der stervenden te verrichten. In 1383 was de abdij aan zekeren Willem, copist, en Reinerus, kleinschilder, de som van twee honderd dubbele florijnen schuldig, voor het vervaardigen van twee antiphonariën, in vier deelen, en twee psalmboeken. Abt Stephanus (1388-1404) kocht een prachtig missaal voor 70 florijnen. Wij zouden op die wijze nog lang kunnen doorgaan, maar reeds zijn wij de grenzen te buiten die wij ons hebben voorgeschreven. Al de handschriften afkomstig van de kloosterlingen van St Laurentius zijn uiterst bemerkenswaardig, wegens de keurigheid van het geschrift en den glans der miniaturen. Wij hadden hierboven gelegenheid te doen opmerken dat er nog verscheidene van bewaard worden in de koninkl. bibliotheek te Brussel; ook zijn er nog eenige in de boekerij der universiteit van Luik te vinden. Voordat wij tot de abdij des h. Jacobus overgaan, wenschen wij nog de aandacht van den lezer te vestigen op het IVe hoofdstuk van het werk van den heer Jules Helbig ‘Histoire de la Peinture au Pays de Liège’, getiteld ‘Les peintres Bénédictins de l'abbaye de St Laurent’.Ga naar voetnoot(1) De geleerde schrijver bewijst daar, dat er van de 13e tot de 16e eeuw in het klooster des h. Laurentius eene schilderschool bestaan heeft, waarvan o.a. de monnik Jean, geboren te Stablo, in 1388 en op zijn veertiende jaar in het Luiksche klooste; aangenomen, wel waard is van genoemd te worden. Ook kunnen wij niet nalaten te vermelden dat, bij gelegenheid der inwijding van het nieuwe praalgraaf, hetwelk abt Delle Cheraux, in 1436 en 1437 ter eere van B. Wolbodo had laten oprichten, het leven van dezen kerkvoogd beschreven werd in latijnsche, fransche en Vlaamsche verzen, door monniken van dit klooster vervaardigd. |
|