Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Bijlage.
| |
[pagina 454]
| |
(1888, N.R., eerste aflevering) had de heer Banck kunnen lezen hoe de redactie denkt over de beteekenis van christelijke kunst; hoe zij menig landschap van Ruysdael, menig portret van Bol of Velasquez christelijker acht dan vele voorstellingen aan het Oude of Nieuwe testament ontleend. Doch er zijn ook andere meeningen. Het woord christelijke had dus wel eerst duidelijk bepaald moeten worden, daar toch velen b.v. het Heilig Avondmaal van Uhde niet tot de christelijke kunst rekenen en van de andere zijde zijn drieluik (Eene Heilige familie) thans op de Parijsche tentoonstelling, door de warmste katholieken tot de beste voortbrengselen van gewijde of christelijke kunst wordt gerekend. Daar wij den heer Banck niet genoeg kennen om te weten hoe of hij het woord heidensch en het woord christelijk verstaat, stellen wij onze lezers voor zich in de eenzaamheid te begeven met de volgende bladzijden, en te luisteren naar de Echo, die uit de Andere wereld tot ons overklinkt, waarheen de hooggeschatte geest is opgestegen, tegen wiens denkbeelden hier terecht of ten onrechte wordt gekampt; de geest die reeds in zijn verkeer hier op de aarde den gang der gedachten van den heer Banck heeft nagegaan en zijne bedoelingen zeker ook nu nog beter kan vatten dan wij. (Red.) | |
Echo eener stemme over het graf.‘.....uitlacht met een lodderoogh!’ Is het waarheid, is het schijn?... Neen 't kan toch niet wezen! ‘De menschen zijn toch zoo kwaad nog niet.’Ga naar voetnoot(1) Gij hebt wel gelijk, lieve heer Banck, er bestonden voor mij, toen ik nog op aarde wandelde, een aantal schoonheden ‘die buiten mijnen gewonen gezichtskring lagen’, en ik hoop van harte dat gij u aan mij moogt spiegelen. Thans geniet ik eene schoonheid, die, hoop ik, eenmaal ook tot uwen ‘gezichtskring’ moge behooren. Maar met die gezichtskringen is't op aarde al droevig gesteld: men ziet een' uil voor eenen valk aan; men meent blauw te zien en 't is rood, en roept uit: ‘Gij anderen daar, hebt den rechten gezichtskring niet!’ Maar och, de menschen zijn toch zoo kwaad nog niet. Zij meenen 't niet zoo slecht!..... Gij loopt te zoeken of ik meer op Reichensperger dan op Montalembert geleek. Ik geleek op geen van beiden. Reichen- | |
[pagina 455]
| |
sperger lieft de waarheid in de kunst; ik deed dat ook. Daar houdt alles mede op. Omnis comparatio claudicat. Gij doet mij de eer aan, waarde heer Banck, mij den wegbereider en geestelijken vader te noemen dier kunstrichting welke thans ‘de heerschende’ is geworden. Maar, mijn lieve heer, is dat nu de kunstrichting van het concertgebouw in 't Vondelspark, van het gerechtshof te Brussel, van dat te Londen, of die van de aanstaande nieuwe beurs, waarin de groote Schmidt een woordje heeft meêgesproken? Maar neen, och, gij bedoelt zeker het ‘heerschende’ Rijksmuseum, de cauchemar van zoo vele kunstkenners. Maar wat kan men, wat kunt gij tegen eenen cauchemar? De menschen zelven zijn daarom zoo kwaad nog niet... Gij betreurt het dat men door mijne schuld in de hollandsche bouwkunst bijkans van anarchie en smakeloosheid in eenzijdigheid (gij noemt dit: ‘van kwaad tot erger’) is vervallen: ‘Gelukkig dat de commissie werd opgeheven’..... ‘Gij blijft’, zegt gij, lieve vriend, ‘nog steeds in den geest met mij verkeeren’. Ik ben daarvoor dankbaar. Doch dat verkeer gelijkt, dunkt mij, op dat van den steenkolen- met den waterdamp opstijgende uit uwe locomotieven. Gij rekent mij als eene eer aan, dat ik mij, wat den Index of lijst van verboden boeken betreft ‘nooit aan de kerkelijke voorschriften heb gehouden’. Ziet, gij hadt toch van mij, na zooveel jaren persoonlijk verkeer, kunnen vernemen dat de Index een geheel ander boek is dan gij meent. Och heere mijn tijd - die woorden Index, Inquisitie, Heksenprocessen, Sombere kloosters, Fanatisme, en wat niet al meer, zijn eigenlijk een even zoo gevaarlijk speelgoed van groote menschen, als messen en scharen voor kleine, heel kleine kinderen gevaarlijk zijn. Ik herinner mij nog 't versje: Weg messen, weg scharen,
Weg leelijkers, gij bijt!.....
Index?..... De bijbel zelve is wel eens verboden geweest! Maar hoe verboden, en aan wie verboden! Daarop komt het aan..... Qui bene distinguit, enz.... Allons, gij hebt genoeg Encyclopedieën op de wereld, waarin dat alles staat te lezen.... als gij maar wilt. Zoo is het ook met Mystiek, Mysticisme, waarvan gij komt te spreken. ‘Thijm verdedigde het sombere en kloosterachtige voorkomen van het gebouw, omdat daardoor bij de menigte eene mystieke gedachte omtrent de bestemming van het heiligdom zou worden gewekt’. Zóó leeft gij dan met mij ‘in den geest voort’, mijn waarde, om mij na mijnen dood nog zulke dingen te laten zeggen?... 't Is niet te vergen dat elkeen evenveel kennis van de geschiedenis der | |
[pagina 456]
| |
bouwkunst heeft! Maar gij, gij hebt er toch liefhebberij in, en gebruikt nog altoos dat Schlagwort van ‘sombere kloosters’, ‘kloosterachtige somberheid’, enz..... Dat is nu toch zoo verouderd! Ik meen door u werkelijk in mijne kindsheid teruggeplaatst te wezen, toen elke beginnende onderwijzerskweekeling ongeveer aldus redeneerde: ‘De middeleeuwen zijn duister... In de middeleeuwen bestonden er vele kloosters... Een klooster is dus het zinnebeeld der duisterheid.’ Doch toen ik een jongen was geworden, zag ik al spoedig 1o dat de middeleeuwen vooral ‘duister’ waren aan de menschen welke die niet bestudeerd hadden; 2o dat de lichtverdeeling in de kloosters der middeleeuwen volkomen overeenstemde met de lichtverdeeling in de raadhuizen en lakenhallen dier dagen, en dat ‘kloosterachtige somberheid’ in onzen tijd bij het genoemde speelgoed behoort... Maar kom, gij meent de zaak niet slecht, maar kent haar weder te wernig. Gij schrijft mij eene ‘theologische verhandeling’ toe!.... Ik mocht wel dat ik er eene goede had geschreven. Mijne Heilige Linie is eenvoudig eene reeks van feiten, waarbij mijn hart heeft gejuicht... Aan het wonder schrijf ik ‘bewijskracht’ toe! Maar, lieve heer Banck, zóó leeft gij dan met mij in den geest voort! Het wonder heeft geene dadelijke bewijskracht voor zuiver stoffelijke zaken, ofschoon de natuur vol wonderen en tegenstrijdigheden schijnt te wezen. Maar dat hij die eenig gewicht legt op gebeurtenissen schijnbaar in strijd met de wetten der natuur eene ‘theologische’ verhandeling schrijft, zie, daarom moeten zelfs de engelen glimlachen ....‘met een lodderoogh!’ Hoe onschuldig en voorbijgaand heb ik van die poëtische teekening eener kerk in den sneeuw gesproken!... En waarom wordt zulk een beeld alras fanatisme door u genoemd?..... Dan weer laak ik, volgens u, hen die een verbond sluiten met de Calvinisten, en beticht hen van onzedelijkheid. Maar, Lieve Heer, waarof de stervelingen de woorden toch van daan halen! Die ongelukkige opstand van 1500 zooveel is bovendien door vele Calvinisten en Orangisten als de breuk eener belofte gelaakt, te vergelijken bij een paardenpostmeester die geen gespan wil geven, zooals Bilderdijk zegt. Maar och!... En dan die pauselijke vlag, welke ik tegenover (dat wil zeker zeggen in de plaats van) de Nederlandsche vlag wil stellen. Alsof de vaderlands-liefde niet tot de groote voorschriften behoort, | |
[pagina 457]
| |
zelfs van den ‘fanatieken’ Thomas van Aquinen! Hoe weinig, vriend, verstaat gij van den geest eens katholieken dichters en strijders, als ik mij zoo noemen mag!... Onverdraagzaam noemt gij mij, en spreekt van verguizen en verketteren. Hadde ik eene stoffelijke hand, ik legde mij die op de oogen, om u een oogenblikje niet te zien. Neen, gij leeft niet met mij ‘in den geest’ voort. Gij kwelt mij... neen, ik lach ‘met een lodderoogh’... De menschen zijn zoo kwaad nog niet... Dan bemerk ik al weder verder: ‘De heidensche kunst was (voor mij) onbruikbaar?’ Mijn tijd, wat is dan toch die heidensche kunst?... Hadden onze nieuweren maar zoo gebouwd als de ouden de Akropolis of den tempel van Pestum! Maar wanstaltige, onorganische kunst is onbruikbaar voor u en voor allen!... Hoe dikwerf heb ik het gepredikt!Ga naar voetnoot(1) Lieve vriend, duid het niet euvel, gij schermt tegen spookgestalten, wanneer gij het opneemt voor de Grieksche kunst tegen mij, en bewijzen wilt dat ook deze kunst organischen samenhang heeft. 't Is waar dat ik met warmte den gothischen bouwtrant heb verdedigd. Maar heb ik dan niet genoeg herhaald, hoe de zwier, het leven, de hoflucht zelfs van de 17e eeuw mij behaagden, ja mijn geestdrift wekten? Toen Lodewijk XIV, gedekt met zijne rijkgolvende pruik, Mademoiselle de la Vallière aan de vingertoppen rondleidde door de straten van Parijs? - Neen, gij hebt niet in den geest met mij medegeleefd! Heb ik het niet herhaald en nog eens herhaald: ‘Ik verg eerbied voor de monumenten der 17e eeuw, op grond hunner aestetische en historische waarde?’... Ik zou ‘het paleis te Amsterdam nooit hebben kunnen uitstaan’. Heere, hoe kan een sterveling dwalen, die met mij ‘in den geest voortleeft.’ Ik, die ‘dat monument van den Munsterschen vrede’ met hand en tand heb verdedigd, opdat het weder een waar stadhuis worde, waartoe het gebouwd is! O geestverwant, o geestverwant, welk doel jaagt gij na?... 't Is waar, de heer Banck geeft later toe (155) dat ik ‘veel behagen schepte in de Hollandsche renaissance’, hij ‘kan zich dat niet begrijpen’, daarom schijnt ZE. het te willen vergeten, en meent werkelijk dat het ‘Rijksmuseum gebouwd is in streng gothische vormen’, en ‘wat de torens betreft, zelfs met romaansche motieven gemengd.’ Neem mij niet kwalijk, goede heer, | |
[pagina 458]
| |
dat ik u op eenige sterfelijken verwijs, bij voorbeeld op de werken van Otto, van Kugler, Viollet le Duc, Schayes, Helpig en anderen, om het onderscheid tusschen gothiek, romaansch, enz. te leeren verstaan. Verder zou de ‘Klassieke renaissance’ door mij geweerd zijn, en zou ik van de Grieksche kunst ‘de toepassing ook in gewijzigden vorm veroordeeld hebben...’ Maar zeg, geen engel kan uit alle die beweringen recht wijs worden!... 't Is onmogelijk alle bijzonderheden van uwe bespiegeling op te halen; te minder wanneer ik zie wat gij door het woord ‘in den geest met mij leven’ verstaat. Eenmaal heb ik een gedichtje geschreven, als of ik niet meer tot de levenden behoorde, en ik heb gevraagd: ‘Was 'k liever t' huis gebleven?’
‘Neen’, riep men, ‘gij zijt een man van beteekenis’. Men had dit niet moeten zeggen, of niet verbreiden. Ziet eens wat er nu gebeurt! Ik meende iets goeds gesticht te hebben, en nu heet het: ‘Door u kwam men welhaast “van kwaad tot erger.” En zij die “in den geest met mij leven” hebben zich wel de moeite gegeven mijnen witten kantoorrok te gedenken, maar niet mij in mijne werken te volgen. En wat zij lazen dient alleen om eene vastgestelde meening te verlichten, en zich vast te klampen aan genoemd speelgoed... Och arme! Daar beneden wat al miseries! - En toch zijn de menschen zoo kwaad nog niet! - De goede heer Banck verwijt mij dat ik den godsdienst boven de kunst heb gesteld! Terwijl een andere vriend mij daarentegen verwijt, dat ik op weg ben geweest verwarring te stichten tusschen kunst en godsdienst ten nadeele van dezen laatste. Hier in de andere wereld, waar alle kunst verdwenen is, aanbidden wij gebogen de goddelijke schoonheid in al hare volheid en haren luister! Meent gij dat ik nu naar de Titanen van Michel Angelo verlangen heb, die, volgens u, “alle dogma's onder den voet treden?...” Hier, waar de volle waarheid schittert houdt de kunst op, die er slechts een afschijnsel van is. De kunst, het beeld der waarheid en hoogste schoonheid, is eenvoudig eene poging om de eeuwigheid te leeren verstaan, onze vleugelen te doen wassen, op te vliegen, en ons neder te buigen voor de bron waaraan alle kunstgeest is ontsprongen, den eeuwigen God den dienst te doen, en Hem te aanbidden. Want de Zoon, Christus zelf is het hoogste kunstwerk des. Vaders, zooals H. Augustinus reeds vóór 13 eeuwen heeft gezeid. | |
[pagina 459]
| |
Maar een mensch kan niet alles weten; daarom lach ik u vriendelijk toe, al zegt gij ook dat ik een onduldzaam kunstcriticus was... Verder zegt gij dan dat het Christendom in het algemeen, door zijn geestelijk karakter, aan de ontwikkeling der kunst niet bevorderlijk was. Wat de arme mensch toch al niet phantaseert!... Bezoek eens één enkel museum! Sla eens eene enkele kloostergeschiedenis op! Werp eens een enkel oog op een paar aloude katholieke steden! N. B! Het Christendom! Deswege, dewijl de eerste Christenen, door een zeker huiverend ontzag, eene geestelijke pruderie, zou men bijna zeggen, zich niet onrriddelijk aan 't beeldsnijden zetten, 't misbruik vreezende waartegen op Mozes' tafelen door Onzen God was gewaarschuwd?... Dan brengt gij hierbij de muziek van Bach te pas, alsof daarvan het “protestantsch” karakter mij had verveeld!... Gaarne erken ik, lieve vriend, de werken diens meesters niet nauwkeurig te kennen; ofschoon hij zijne Mis schreef voor het katholieke hof van Saksen. Nu, na in de harmonie der sfeeren omhoog te zijn geklommen, zou ik eerst den voorsmaak der eeuwigheid in den ontzaglijken meester kunnen verstaan!... Gij zijt daarin gelukkiger(?) dan ik geweest ben. Bewaar dat hooge begrip van de toonkunst, en laat mij ook dat van andere openbaringen Gods in de stof... Ik kan u niet meer volgen in uwe betrachting over den “bouwstijl die niet zoozeer het schoonheidsideaal zoekt”. Want zegt men u: “Dat schoonheidsideaal berust in God, in de andere wereld”, dan antwoordt gij: “Neen!” en meent dat er idealen bestaan buiten God! Gij pleit voor de kunst buiten God, buiten den godsdienst, en gelooft dat waar de kunst God zoekt zij ophoudt kunst te zijn. Gij verwijt mij “Omkeering der natuurlijke volgorde!” Mij?... Ik zie wel dat ik te kort of te lang heb geleefd, als geestverwanten tot deze slotsom geraken. Gij vergelijkt de pogingen om door de kunst naar hooger te stijgen bij de krachtinspanning van eenen acrobaat, en zijt geneigd “deze krachtverspilling te betreuren”. Och, argumenten aan bovennatuurlijke ingeving ontleend, vermogen niets op den sterveling..... die eene halve eeuw met mij heeft geleefd. - 'k Vraag weder “Waar 't beter thuis gebleven?”
Gij mist in den gothieken bouwstijl het “gezond verstand”! Gij ziet ankers, sleutels, banden, contreforten en luchtbogen, die | |
[pagina 460]
| |
weder op kwistige wijze worden versierd om hunne ware bedoeling te bedekken!! Gij spreekt van “verwarrenden onrustigen aanblik”! Gij haast u dan eenen Hieb aan eenen mij dierbaren, grooten kunstenaar te geven. Maar eindelijk komt (och vergeef dit woord, nog aan de oude aarde ontleend), komt de aap geheel uit den mouw. “Het christendom is een verweermiddel geworden tegen de ontwikkeling der maatschappij. Het christendom is... eene politieke dommekracht geworden, tot bereiking van heerschzuchtige doeleinden..... een twistappel.” “...Ons braaf christenvolk moet, in verband met de kunst, een vroom heidensch volk worden”. A la bonne heure! Maar verder staat te lezen: “Het kruisteeken behoort vooruit te worden gebracht, en op den hoogen bergtop te worden geplaatst, van waar wij de geheele menschheid kunnen overzien, en alwaar christenen en heidenen elkander kunnen ontmoeten”. Maar, mijn lieve, wie zijn die Heidenen, welke onder het kruis de Christenen op den bergtop komen omarmen?..... De schrijver voegt er (een lichtstraal!) bij dat de kruisvorm “niet van christelijke vinding is”. De symbolische uitlegging is willekeurig; want... overal waar de verticale lijn door eene horizontale wordt doorsneden’ ontstaat... een kruis! Mag ik u nog eenmaal met een lodderoogh uitlachen?..... Waarde heer, gij zijt nog niet beslagen in de kennis van het symbolisme, dat toch nog maar een behulp is om ons aan de eeuwige waarheden te herinneren. Wat gij daar zegt van de verticale lijn is eene prachtige waarheid! Op denzelfden grond zou men millioenen ontdekkingen en uitvindingen aan de uitvinders kunnen bestrijden. Het kruis is eenvoudig het ‘teeken van een Christen’; dat de lijnen elkander in eenen rechten hoek kunnen snijden was voorwaar reeds aan Noach bekend, toen hij de ark timmerde of aan Pan toen hij zijn eerste fluit sneed. Eindelijk doet de waarde heer nog eens een beroep op het gezond verstand(!) dat door Thijm (arme Thijm!) uit de wereld dreigde verbannen te worden! Daarmede sluit ik mijn roep van boven en neem gaarne de laatste woorden van den schrijver over dat wij ‘schoonheidswetten’ moeten aannemen die ‘onvergankelijk’ zijn. Maar dat die wetten ons alleen door het Heidendom kunnen worden voorgeschreven, waar de eeuwige bron van jeugd te vinden is, dat weet ik hier wel beter. Welnu, voor 't laatst nog een enkele lach. De menschen zijn toch zoo kwaad nog niet! Brave Banck, houd u woord, ik bezweer het u, uit de Eeuwigheid! Leef ‘met mij in den geest’, en | |
[pagina 461]
| |
alvorens gij weder een oordeel uitspreekt over mijn denken en trachten, lees dan vooraf mijne werken, maar in hun geheel, en naar tijdsorde. Knip niet hier of daar een volzin uit om er tegen te schermen. Lees mijne werken met een oprecht zoekend gemoed, dan zult gij zonder eenigen twijfel van vele uwer heillooze vooringenomenheden terug komen. En wilt gij uwe wijsgeerige gedachten over schoonheid beter wortel laten schieten, bestudeer dan b.v. Die Aesthetik van Joseph Jungmann mijnen naamgenoot. Wellicht zult gij dan bevinden, dat, om met Albert WigandGa naar voetnoot(1) te spreken, het beginsel van de nieuwere aesthetica, ‘aan eenen nagel hangt, die in de lucht is bevestigd’. Dat zij zoo! En daarmede: ‘Tot weêrziens!’ ...Ofschoon ik u een lang en gezegend leven toewensch. Alberdingk Thijm. |
|