Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Vondel, de lierdichter.
| |
[pagina 506]
| |
wie kan billijkerwijze verwachten, dat al de werken eens dichters den stempel der volkomenheid dragen? En verhoogt het ons genot niet uit het aantal vruchten, welke aan den boom van Vondels dichtgenie prijken, de sappigste uit te zoeken en te genieten? Dat de smaken verschillen, is eene te bekende waarheid, om verwondering te baren als de eene persoon naar een appel grijpt, hard van schil, vast van vleesch, en slechts te verduwen door zijne sterke maag, de andere naar eenen, welke in den mond smelt. Wat evenwel voortreffelijk is, blijft voortreffelijk, onverschillig welke hoedanigheden daartoe aanleiding geven; en juist door veelzijdigheid kenmerkt zich het genie. Wanneer wij hetgeen er over onzen Vondel geschreven is, in oogenschouw nemen, en daarmede de uitgebreide literatuur der Duitschers over hunnen Goethe en Schiller vergelijken, moet de bekentenis ons van het harte, dat er nog veel te doen overblijft, eer wij, Nederlanders, zonder blozen aan de zijde onzer Germaansche naburen kunnen plaatsnemen. In tal van geschriften hebben tal van Duitsche geleerden den levensloop, het karakter, de werken hunner hoofddichters aan een bijna microscopisch en de stof uitputtend onderzoek onderworpen. Noch over de werken, noch over het karakter, noch over de lotgevallen van onzen hoofddichter bestaat er eene standaard-studie. Een uitgave van Vondels gezamenlijke werken, welke op de hoogte van de eischen des tegenwoordigen tijds is, laat zich nog steeds wachten.Ga naar voetnoot1) Wil men in eene niet al te verre toekomst eene groote, algemeene Studie over Vondel mogelijk maken, zoo behoort men aan te vangen met den dichter in onderdeelen te behandelen. Deze kleinere beschouwingen zijn als zoovele steenen, welke tot bouwstof dienen zullen voor het omvangrijke standaard-werk. Die beschouwingen moeten zich niet bepalen tot Vondel den treurspel-, den hekel-, den lierdichter, zij dienen | |
[pagina 507]
| |
zich uit te strekken tot Vondel den epischen, den didactischen dichter, den prozaschrijver, den vertaler. Zij kunnen dieper gaan, en zielkundige processen, zooals Vondels wisselingen in het godsdienstige, en zijnen overgang tot de Moederkerk ontleden. Zij kunnen zich bewegen op letterkundig, maatschappelijk en geschiedkundig terrein, door niet één gedicht afzonderlijk, maar alle gedichten, waarin één of meer, of eene bepaalde klasse van personen als hoofdfiguren optreden, te behandelen. Daartoe geven de cyclus van gedichten ter eere van Frederik Hendrik, de Rommelpot-cyclus, de Oldenbarneveld-cyclus, en meer andere, aanleiding. In dezen laatsten komt een gedicht voor met den zonderlingen titel: Geuzenvesper of Ziekentroost voor de Vier en Twintig. De Vier en twintig zijn de rechters, die Oldenbarneveld ter dood veroordeelden. Onze dichter doet het voorkomen alsof zij wroeging en gewetensknagingen gevoelden, alsof zij ziek van harte waren. Hij neemt de rol van Ziekentrooster op zich, met het doel hen hun vergrijp nog dieper te doen inzien. En mochten er nog verstokten onder hen zijn, voor deze luidt hij de Vesperklok, om hun slapend geweten wakker te maken. Het herdenken van den smadelijken dood des grijzen Advocaats doet na zoo vele jaren nog de tranen in zijne oogen opwellen; zijne deernis drukt hij uit door een innig gedacht beeld:
Had hij Holland dan gedragen
Onder 't hart,
Tot zijn afgeleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meineedig zwaard te laven
Met zijn bloed,
En te mesten kraai en raven
Op zijn goed?
Het metrum met zijn langen en daaropvolgenden korten, afgebeten regel geeft des dichters droefheid, die elk oogenblik tot verontwaardiging dreigt over te slaan, en dit in het laatste couplet ook doet, op onverbeterlijke wijze weer. Tusschen de | |
[pagina 508]
| |
regels van het vers door leest men, dat de dichter voor de toekomst van het land vreest, waar het mogelijk is zulke schreeuwende onrechtvaardigheden te begaan: Maar waarom den hals gekorven?
Want zijn bloed
Was in de aders schier verstorven;
In zijn goed
Vond men nooit de Pistoletten
Van 't verraad,
Uitgestrooid, om scherp te wetten
's Volleks haat.
Vondel heeft niet geweten, of wat wij eerder gelooven, deed voorkomen, alsof hij niet wist, dat de strijd tusschen Oldenbarneveld en Prins Maurits voor beiden eene kwestie was van te zijn of niet te zijn. Zij speelden een spel, waarbij hunne hoofden de inzet waren; evenals toen ‘Gommar en Armijn te Hoof, dongen om het recht geloof’ heeft 's Prinsen stalen kling, ‘zoo zwaar van gewicht, dat al 't ander viel te licht,’ de dobbelpartij ten zijnen voordeele beslist. Doch als zoodanig beschouwd, bleef er weinig stof over voor dichterlijke inspiratie. Vondel had van alles wat op voorbeschikking of noodlot geleek een gruwelijken afkeer, - wij wijzen slechts op zijn Decretum horribile, - diensvolgens waren het: Gierigheid en wreedheid beide,
Die het zwaard
Grimmig rukten uit der scheide,
en die, Nu bedaard,
Zuchten: ‘Wat kan ons vernoegen
Goed en bloed?
Och hoe knaagt een eeuwig wroegen
Ons gemoed!’
In laaien gloed slaat thans de vlam van 's dichters verontwaardiging omhoog, en als weleer de profeten van Israël wijst hij op de straffende hand Gods: Weest tevreên, haalt predikanten
West en Oost!
| |
[pagina 509]
| |
Gaat, en zoekt bij Dordtsche Santen
Heil en troost!
't Is vergeefs, de Heer komt kloppen
Met zijn Woord;
Niemand kan de wellen stoppen
Van dien moord.
Vondels gemoed moet fijn bewerktuigd zijn geweest, dat hij zulke tonen slaken kon. Nog treffender bewijs van zijn innig gevoel geeft hij in den Reizang der Edelingen, Vierde Bedrijf, Gijsbrecht van Amstel. Geene ons bekende letterkunde kan een dichtstuk aanwijzen, dat de huwelijksliefde op hoogeren psalmtoon bezingt. In slechts vijf couplettenGa naar voetnoot1), die, hoe gedrongen van vorm, - en juist daarin ligt te meer eene reden van voortreffelijkheid, - eene wereld van de heerlijkste gedachten uitdrukken in de liefelijkste melodie, welke ooit Nederlandsche ooren streelde, schenkt hij ons een eenigen Lierzang, den eerenaam waardig van Het Hoogelied der Huwelijksliefde. Hoe diep Vondel verstrikt moge zijn geweest in de banden van het bastaard-classicisme, wanneer hij eene enkele maal, - helaas, waarom slechts eene enkele maal, - de breede vleugels der begeestering uitslaat, verbreekt hij zijne boeien, en is hij niet meer aan de gekluisterde arenden in onze diergaarden gelijk, maar stijgt hij trotsch ten hemel, het eeuwige zonlicht te gemoet. Waar werd oprechter trouw,
Dan tusschen man en vrouw,
Ter wereld ooit gevonden?
Twee zielen, gloênde aaneengesmeed,
Of vastgeschakeld en verbonden
In lief en leed.
De band, die 't harte bindt
Der moeder aan het kind,
Gebaard met wee en smarte,
Aan hare borst met melk gevoed,
| |
[pagina 510]
| |
Zoo lang gedragen onder 't harte,
Verbindt het bloed.
Nog sterker bindt de band
Van 't paar, door hand aan hand
Verknocht om niet te scheiden,
Nadat ze, jaren lang gepaard,
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Gelijk van aard.
Daar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader;
Die liefde is sterker dan de dood,
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst dat natuur
Ter wereld heeft ontsteken;
Dit is het krachtigste cement
Dat harten bindt, als muren breken
Tot puin in 't end.
Volgens onze meening hebben wij op zuiver lyrisch gebied in dezen Reizang Vondels meesterstuk voor ons. Niet alleen het verhevene zijner opvatting treft ons in deze strofen, ook en vooral de diepte zijns gemoeds. Een ongehuwde zou niet in staat geweest zijn zulke verzen te dichten. Evenmin een gehuwde wiens echtverbintenis geen samensmelten van ‘ziel met ziel’ was. Vondels huwelijk met Mayken De Wolf (1610-1635) moet dus wel gelukkig zijn geweest, om hem op zulke voortreffelijke wijze te hebben kunnen bezielen. De lijkklacht, welke hij twee jaar vroeger dan dit lied bij het overlijden zijner gemalin aanhief (Lijkklacht aan het Vrouwenkoor, over het verlies van mijne Eega) gunt ons dien diepen blik in zijne echtelijke verhouding niet, neen laat ons betrekkelijk koel. Wanneer wij nagaan, dat voor het te koop loopen met eigen smart des dichters gevoel van eigenwaarde te groot was, en piëteit hem verbood eene dierbare nagedachtenis door het blootleggen zijner zielsaandoeningen voor oningewijden te ontheiligen, dan | |
[pagina 511]
| |
krijgen wij vrede met zijne manier. De hedendaagsche dichters hebben ons met hunne tranen en wanhoopskreten zoo verwend, dat eene met mannelijke berusting gedragen smart ons als koelheid voorkomt. Gelukkig is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit gelijk een taaie schild
Den onvermijdbren tegenspoed.
Zoo drukt Vondel zich uit in het laatste couplet van de Vertroosting aan G. Vossius, over zijn zoon Dionijs. Als een voorbeeld hoe sober de weelderige dichter der Geboorteklok wezen kan, waar de stof zulks vereischt, volgen de overige strofen van dezen terecht beroemden zang: Wat treurt gij, hooggeleerde Vos!
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet;
De hemel trekt; ai, laat hem los!
Ai, staak dees ijdle tranen wat,
En offer, welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puik van uwen aardschen schat!
Men klaagt, indien de kiele strandt,
Maar niet, wanneer ze rijk gelaân
Uit den verbolgen Oceaan
In een behouden haven landt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van dien dieren reuk;
Maar niet zoo 't glas bekomt een breuk,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hij schut vergeefs zich zelven moe,
Wie schutten wil den sterken vliet,
Die van een steile rotse schiet
Naar haren ruimen boezem toe.
Zoo draait de wereldkloot; hetzij
De vader 't liefste kind beweent,
Of 't kind op 's vaders lichaam steent,
De dood slaat deur noch huis voorbij.
| |
[pagina 512]
| |
De dood, die spaart noch zoete jeugd
Noch gemelijken ouderdom;
Zij maakt den mond des reedners stom,
En ziet geleerdheid aan noch deugd.
Uit dit gedicht, - welks herhaalde lezing het beste geneesmiddel aan de hand geeft voor de kwaal der opgeschroefdheid van het gevoelsleven, welke in de dichterlijke voortbrengselen van onzen tijd onophoudelijk uitdrukking vindt, - leeren wij Vondel kennen als een wijze, wiens hoogste streven het is, meester zijner hartstochten en aandoeningen te worden. Dat hij in regels als deze niet poseert, maar de natuurlijke uiting geeft aan hetgeen hij voelt en denkt, daarvoor blijft ons datgene, wat wij van zijn karakter en levensloop weten, ruimschoots borg. In een zestien jaar later vervaardigd dichtstuk: Op het Overlijden van den Heer G. Vossius treffen wij dezelfde opvatting en dichtmanier aan als in de Vertroosting: Nu gaat de gladde ploeg
Van 't snedig brein des letterkloeken
Niet meer door de akkers van de boeken;
De hand die spade en vroeg
Te post met onvermoeide pennen
Placht door 't papieren veld te rennen
Is stijf; het honigblad
Der tonge, die zoo mild van gaven,
Hier letterbijen zocht te laven
Verdord. De jeugd der stad,
De bloem des Amstels mist de stralen
Des afgeslaafden mans;
Met hem verzinkt een glans
Van kunst, historiën en talen.
Wie bouwt nu Holland met
Latijnschen stijl zoo net,
En even jeugdig in 't vergaren
Van 't lang verwelkte lof?
Wie graaft door al die stof
Der wereld van vijf duizend jaren?
O Izaak! eenig pand
Van Vossius, gij, die zoo verre
| |
[pagina 513]
| |
Om 't licht der Koninklijke sterreGa naar voetnoot1)
Verliet uw vaderland;
Verlaat om ons de kroon van Zweden!
Gij kunt uws vaders stoel herkleeden,
Zijn doorgeleerd gebouw
Van schriften voorts in top voltrekken,
En moeders hart een balsem strekken
Dat anders smelt van rouw
Op 't koude graf van haren Heere:
Geleerdheids stut, der Scholen eere.
Een Portugeesch spreekwoord zegt: de hel is geplaveid met goede voornemens. Inderdaad, de goede voornemens winnen het van onze daden. Vondel kon evenmin als wij zijne menschelijke natuur verloochenen, en hoewel naar wijsheid, wier hoofdfactor kalmte der ziel is, strevende, speelde hem zijne hartstochtelijkheid menigmaal parten. Wij zullen de laatsten zijn, die dit betreuren. Ware de dichter steeds en overal de Stoïcijn der Vertroosting aan Vossius, en der Lijkklacht over denzelfden geleerde geweest, zoo hadden wij het genoegen gemist ons te verkneukelen in de voorstelling der verslagenheid en der daarop volgende woede van de heerschzuchtige en de zaligheid in pacht hebbende predikanten, toen hij in zijne hekeldichten tegen hen van leer trok. De huidige maatschappelijke toestand geeft geen maatstaf aan de hand ter juiste beoordeeling van den invloed, welken Vondels Rommelpot-cyclus in dien tijd geoefend moet hebben. Deze eerste openlijke en krachtige aanval van een spottenden nikker bonsde de Dordtsche Jupijntjes voor goed van hunnen troon van zelfgenoegzaamheid. Ofschoon leedvermaak te koesteren niet onder de edele menschelijke eigenschappen gerekend mag worden, blijkt ook in dit geval het voornemen de daad niet te overmogen, en wij wrijven met den dichter onze handen van voldoening. Ernst en vroolijkheid, wijsheid en levenslust, zoo gelukkig in Vondels temperament vereenigd, hebben zijne werken tot | |
[pagina 514]
| |
eene lectuur gemaakt, waaruit ons bovenal zijne humaniteit toespreekt. Of wat dunkt u van dit dichtje des acht en zeventigjarigen grijsaards, door hem op verzoek als bijdrage voor een bundeltje Knipzangen (Minnedeuntjes) geleverd: Kom hier o goelijk meisje!
Gij ziet de velden groenen;
Vergun me slechts een reisje,
Dat ik uw mond mag zoenen
En uw wangen,
Uit lust en verlangen.
Ai kom wat nader;
Want uw moeder
En was niet vroeder:
Zij kuste vader.
De duiven trekkebekken,
De dieren in de weide
Eén lijn te zamen trekken;
Wie kan de liefde scheiden
Van het leven,
De jonkheid gegeven
Om te gebruiken?
Liefde moet bloeien,
Door liefde groeien
De boom en struiken.
In den aanvang van dit hoofdstuk wezen wij op eenige van Vondels zuiver lyrische dichten, welke beter onuitgegeven waren gebleven, en hadden daarbij bepaaldelijk het oog op het groote aantal door hem vervaardigde bruiloftsdichten, waarvan slechts eenige hun ontstaan aan poëtische drift te danken hebben, en verreweg de meeste koude gelegenheidsstukken zijn. Doch hoe kon dat anders. Ieder, die de bundels verzen van onze zeventiende- en achttiende-eeuwsche poëten doorgelezen of - gebladerd heeft, weet welke groote plaatsruimte daarin de bruiloftsdichten beslaan. Wanneer onze vaderen huwelijksfeesten vierden, mocht de poëzie aan den maaltijd niet ontbreken. Waren er onder de genoodigden geen verzenlijmers, dan werd de hulp | |
[pagina 515]
| |
ingeroepen van een erkend gunsteling der Muzen. En daar het toenmaals gelijk heden geen pas gaf Heeren Burgemeesteren, Schepenen, Leden der Admiraliteit of van een of ander College, Rijkaards, Begunstigers en tutti quanti tegen het hoofd te loopen, leverden de dichters wat hun gevraagd werd. Het Noodlot heeft zich al te dikwijls aan Vondel, Antonides van der Goes, Poot, in den vorm voorgedaan van herhaalde en onafwijsbare aanvragen om bruiloftsdichten. Hoe vaak zullen zij met de handen in het haar gezeten, zullen zij de Olympiërs aangeroepen hebben, hun genadig een druppel water van de Hengstebron te verschaffen. Doch niet altijd vond de bode der Goden, de gevleugelde Mercurius, tijd en gelegenheid zich met een fleschje inspiratie-droppels naar Holland te spoeden. De geplaagde poëten waren dan genoodzaakt zich op de eene of andere wijze uit den brand te helpen. Heette de bruidegom Johan De Wolf, de bruid Hendrika Lam, dan hield het dichtstuk in, dat de wolf het lam gevangen, maar o wonder! niet verslonden, neen tusschen zijne pooten, ik bedoel in zijne armen genomen en gekoesterd had. Over zoo iets ongehoords waren licht een honderdtal regels te schrijven; en klaar was het kunstgewrocht! Bilderdijk zegt in zijne aanteekeningen op de gedichten van Antonides: ‘Men moet bekennen als Antonides een weinig galant wil zijn, dat hij er den rechten slag niet van heeft. Voor de schoone kunne moet hij weinig gevoel gehad hebben, en vandaar zekerlijk ook zijne ijskoude Bruiloftsverzen. Nu, Vondel, zijn kunstvader, had daar ook niet veel van. Hooft was in dit opzicht een ander man en gevoelde. Dat men met Poot in dit opzicht veel opheeft, is uit de vooringenomenheid, die men hier te lande met elken gemeenen kerel heeft, die zich wat voordoet, af te leiden. Had men daar den man niet mee bedorven, hij zou zeker eene andere vlucht genomen hebben, maar zoo is het met Nieuwland b.v. ook gegaan. Ware ik kweekeling van het Haagsche Genootschap geworden, ik had ook eene valsche plooi gekregen, en mijn leven lang met geleêwiekte vlerken in 't stof moeten schrappen of | |
[pagina 516]
| |
bij den vloer kleppen, maar de Hemel heeft mij bewaard.’ Uit de hoogte gezegd! Slechts hij, die zich oneindig verheven waant boven zijne medemenschen, die wormen, welke langs de aarde kruipen, zal zulke uitdrukkingen bezigen. Gelukkigerwijs behoort ‘die wijze van zeggen’ in de kunstkritiek tot het verleden. Of het ten laste gelegde gebrek aan galanterie ook op Vondel slaat, is niet duidelijk uit het aangehaalde op te maken. Onze dichter heeft zich steeds - wij wijzen slechts op de Geboorteklok, - every inch a gentleman getoond, en op het punt van galanterie had Bilderdijk een lesje bij onzen Dichterkoning kunnen nemen. En is Hooft een dichter met meer gevoel, bijgevolg ook met meer gemoed dan Vondel, dan rekenen wij onze geheele studie over den Agrippijner een nutteloozen arbeid, en halen er gaarne de pen door, want doorloopend hebben wij er ons op toegelegd, aan te toonen, dat Vondel juist door uitdrukking te geven aan zijn innig gevoel, de eereplaats op den Nederlandschen Zangberg veroverd heeft. Vondel dus minder gevoel en gemoed toe te kennen dan Hooft, is hem de tweede plaats toewijzen. Verder zullen zij, die weten hoe de bruiloftsverzen van dien tijd ontstaan zijn, zich over de ‘ijskoude’ van deze gedwongen fraaiigheden niet belgen. Een der bruiloftsdichten, waarin Vondel, door het pad der geijkte uitdrukkingen te verlaten en het huwelijk uit een verheven gezichtspunt te beschouwen, het gelukkigst geslaagd is, dunkt ons dat op Jakob Linnich en Katharina Jacobs De Vries (1658). Hoogste Wijsheid, wiens beleid
De eeuwigheid
Van het menschdom door het paren
Handhaaft, en met volle vreugd
Onze jeugd
Zegent onder 't zoet vergaren;
Wie kan u met hart en mond
Voor den vond
Van dien staat ten vollen eeren?
Wie verlangt niet hand aan hand
| |
[pagina 517]
| |
Naar dien stand
Uit te treên, op uw begeeren?
Deze vreugd en blijde feest
Mag geen Geest,
Mag geene Engelen gebeuren;
God heeft aardsche zaligheid
Hun ontzeid
Binnen 's hemels hooge deuren.
Schoon zij rijk zijn van gena,
Zonder ga
Zweven deze in 't eeuwig leven;
De Engel, vrij van minnezucht
Teelt geen vrucht;
Dit 's den Mensch van God gegeven.
Dus beleeft de mensch veel troost
Aan het kroost
Dat hem uitbeeldt met zijne oogen:
Nu een dochter, dan een zoon,
Even schoon
En gelukkig opgetogen.
Tot zoover vinden wij vele herinneringen terug aan den Lucifer, daar waar Apollion over den gelukstaat van het eerste menschenpaar in Eden uitweidt. In hetgeen volgt, doet Vondel met de zuiver Christelijke begrippen der aangehaalde regels een beeld van echt heidenschen oorsprong harmonisch samenvloeien. Zoo ooit dan heeft hij hier op onverbeterlijke wijze bewezen, dat de kunst de geheele wereld tot vaderland heeft, en hare stof zoowel in het verleden en het heden als de toekomst, zoowel hier beneden als in hoogere gewesten zoekt en vindt. Wie dien staat verkleinen wil
Merke al stil,
Hoe de hemel zelf aan de aarde
Trouwde, en dit gelukkig paar
Jaar op jaar
Ons een schoot vol vruchten baarde;
| |
[pagina 518]
| |
Want hij zegent ons landouw,
Zijne vrouw,
Met een milden dauw van regen,
En beschijnt ze van omhoog
Met zijn oog,
Oorzaak van zoo groot een zegen.
Als hij, reis op reis belust,
De aarde kust,
En belonkt met zonnestralen,
Wint de zegenrijke bruid
Bloem en kruid,
Telg en tak in beemd en dalen.
Dan verkwikt bij lentedag
Wat eerst lag
Onder wintersneeuw bedoven;
Dan gevoelen plant en dier
't Minnevier;
Wat begraven lag, komt boven.
Ook Bilderdijk heeft de echt van aarde en hemel bezongen. Missen zijne regels het naïeve van die van Vondel, zij drukken in beknopter vorm hetzelfde denkbeeld op insgelijks zeer schoone wijze uit: Meimaands zoele luchtverwarming
In den zegen
Van den regen
Over 't aardrijk neergestort,
Is een hemelsche echtsomarming,
Waardoor de aarde moeder wordt.
Vondel heeft steeds eene bijzondere voorliefde gehad tot het verpersoonlijken van onbezielde wezens, gelijk hij het in den bruiloftszang hemel en aarde deed; en meestal slaagde hij daarin gelukkig. Wanneer de Nieuwe Kerk afgebrand is, 11 Januari 1645, neemt zij voor zijne rijke verbeelding de gedaante aan van eene van kroon, tooi en siersel beroofde Vorstin: | |
[pagina 519]
| |
De Koningin van Amstels hoofdgebouwen
Is nu, helaas, haar blauwen sluier kwijt,Ga naar voetnoot1)
En moet blootshoofds verkleumen en verkouwen,
In 't hartje van den guren wintertijd.
Zij klappertandt, en zit met naakte schenen,
Haar pijlers, paars geschroeid, gekwetst, gebrand.
Zij treurt in asch en puin van hout en steenen,
Gemengd met lood en staal en glas en zand,
En koper van haar moegeluide klokken;
Belemmerd van haar eiken, zwart berookt.
De vlam heeft haar de pruikGa naar voetnoot2) van 't hoofd getrokken,
Terwijl 't gebeent der dooden braadt en kookt,
En stoort den slaap der lijken, diep begraven.
Och burgers! bouwt een achtste wonderwerk,
Verslijt een eeuw met zweeten, zwoegen, slaven,Ga naar voetnoot3)
En houwt een rots in stukken om een kerk.Ga naar voetnoot3)
De Beemster is uitgemalen en ingepolderd. Het vruchtbaar weiland, dat daar ontwoekerd ligt aan de golven, ondergaat eene Ovidiaansche gedaanteverwisseling, en wordt eene maagd: De windvorst om den rouw van Hollands Maagd te paaien,
Vermits door storm op storm, zij schade en inbreuk leê,
Schoot molenwieken aan, en maalde na lang draaien,
De Beemster tot een beemd, en loosde 't meer in zee.
De zon verwonderd zag de klei nog brak van baren,
En droogde ze af, en schonk ze een groene staatsiekeurs,
Vol bloemen geborduurd, vol loovren, ooft en aren,
En tooiende heur haar, bestrooide het vol geurs;
De room- en boterbrood kwam uit haar borsten springen,
Het visschig lijf werd vleesch, nog maagd en ongerept.
Haar voorhoofds torenkroonGa naar voetnoot4) kwam door de wolken dringen.
Gelijk gemeenlijk weelde in hoogheid wellust schept.Ga naar voetnoot5)
Het belegerde en nauw ingesloten 's Hertogenbosch wordt op zeer plastische wijze vergeleken bij eenen draak: | |
[pagina 520]
| |
De Boschdraak 't hoofd opbeurt naar Vucht,
En snoffelt in de bange lucht,
Vermits de waatren hem ontzinken;
Zijn kiezen laat hij grimmig blinken,
En hoopt vast elken oogenblik,
Dat hem de ontzetter hulpe schik.
Maastricht, in het bezit der Spanjaarden, en door dezen uitgemergeld en uitgezogen, klaagt onder de gedaante eener vrouw haren nood aan vader Maasstroom: Een bloedig zweet, dat brak hem alzins uit,
En hing als kralen aan zijn biezenhaar;
Hij steende en sloeg in 't eind een heesch geluid:
‘Mijn dochter, die op 't oorlogsmoordoutaar
Uw zuchtjes en bedrukte traantjes loost,
Grijp moed, mijn kind, grijp moed en wees getroost!
't Is waar, gij zijt de bloem uws maagdoms kwijt;
Dat 's noodlot, en 't belieft den Hemel dus;
Maar sus, mijn schaap, daar komt een andre tijd!’
Zoo sprekend gaf hij haar een hartekus,
En wischte met zijn kleed (en zuchtte diep)
Het roode bloed, dat langs haar boezem liep.
De twee laatste regels zijn onbetaalbaar van naïeveteit. In het volgende treedt het afgebrande Amsterdamsche Stadhuis (7 Juli 1652) als een bestje op: Aloud Steêhuis, verminkt Steêhuis!
Gewoon van ouderdom te bukken,
En onderstut met jonge krukken,
Hoe stort ge in 't graf met dit gedruisch,
In 't midden van den brand en 't rooken;
Nu 't onvoldragen Raadhuis vast
Zijn leden krijgt, en groeit en wast?
Gij waart verzwakt, verleemd, gebroken,
O Afgeleefde Bestemoer!
Verdroot u langer dus te slaven,
Dat gij u levend liet begraven
In puin, op uwen slechten vloer,
| |
[pagina 521]
| |
Terwijl uw droeve kinders schreeuwen
Op uw geraamte?......
De Rijn en de Donau zijn voor den dichter tweelingbroeders, zonen van Moeder Europa: De Donau uw afkeerig broeder,
Nam Oostwaarts op zijn snellen loop,
Gij Noordwaarts, toen een zelfde moeder,
Begord van regen, ijs en sneeuw,
U baarde voor zoo menige eeuw.
De jonge Rijn groeit voorspoedig op, en neemt ten slotte de afmetingen aan van een reus: Gij strekt de voeten aan 't gebergt,
Daar zich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorlog vergt;
Gij grijpt de Noordzee met uwe armen,
Waarin het heldeneiland leît,
Daar Bato zich terneder zette,
En dat zoo schuw van dienstbaarheid,
Uitheemsche bekkeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vrij te zijn!
In de volgende aanhaling, welke niet fragmentarisch is, maar het gedicht in zijn geheel bevat, wordt het eiland Candia, voorgesteld als eene Vorstin, aan wier kroon honderd parelen en robijnen, het zinnebeeld van even zoovele op het eiland gelegen Steden, schitteren; eene Vorstin, die na roemrijk den schepter gevoerd te hebben, door den machtigen en overmoedigen Ottoman (de Turken) verkracht (veroverd) wordt: Och Krete! voortijds aangebeden,
Gelijk een moeder van Jupijn,
Die eene kroon van honderd steden,
Bezet met paarlen en robijn,
Op 't voorhoofd voerende, en de stralen
Der zon verdoovende, als vorstin
Der zee, zaagt van al 's werelds palen
De vloten, zwanger van gewin
En rijkdom, uwe kust bezoeken,
| |
[pagina 522]
| |
De havens stoppen 't gansche jaar,
En offeren uit alle hoeken
Haar schatten, door het zeegevaar
Gesleept aan 't outer van uw voeten; -
Och eiland! daar Saturnus zoon,
Om zijnen minnetocht te boeten,
Agenors dochter op zijn troon
Zoo hoog verhief, dat hij na 't streelen
Haar hier met zulk een naam beschonk
Van 't eêlst gedeelte van drie deelen
Der wereld, toen haar schoonheid blonk
Met zulk een luister in zijne oogen;
Daar hij omhelsd lag in haar schoot,
En sprak, verzaad en opgetogen:
‘o Schoone, die het morgenrood
Uit schaamte ontvangt op deze wangen,
Ons majesteit in dit gezicht;
Gij zult een andren naam ontvangen,
Die wijd befaamd, voor niemand zwicht
Wij zullen u Europe noemen:
Bezit dit eiland, uwen troon!’
Maar Candië, och! wat baat dit roemen
Op de oude handvest, hier ten loon
Voor 't schaken van haar bloem gegeven,
Nu gij ten leste wordt verkracht
Van Ottoman, die 't al leert beven,
En onderdrukt houdt door zijn macht?
Wat baat het, dat u God verlichtte,
Toen hier de groote kruisgezantGa naar voetnoot1)
Met Titus de eerste kerken stichtte,
En 't hoofd der afgoôn trapte in 't zand?
Wat baat het, dat de vont u wijdde,
En 't heilig kruis, een grooter eer,
Die de Afgrond brullende u benijdde,
Zoo na langdurig tegenweer
De Zeeleeuw van Sint MarkGa naar voetnoot2) uw eiland
En hoofdstad eindlijk slaken moet?
Zoo gij getrouw aan 's werelds Heiland,
Verdrinkt in eene zee van bloed?
De Middellandsche zee gesloten,
| |
[pagina 523]
| |
Gelijk 't Venetiaansche meer,
Zal doodsch voortaan geen rijke vloten
Door 't schuim zien bruisen heen en weer.
Het Turkendom wil trotsch braveeren;
Al 't omgelegen Christenrijk
Zal land en zeekust zien schoffeeren,
En Christus' kroon getrapt in slijk.
Het gansch Europe, in bloed verzopen,
Wil treuren om dees nederlaag.
Wat raad? De kruisgrens ligt nu open,
En dagvaardt zelfs Gods vloek en plaag;
De felle Turksche sabel schittert
Te moedig op haar halve maan,
Terwijl men, onderling verbitterd,
De zon van 't kruis ziet ondergaan.
Wij staan als met gevleugeldeGa naar voetnoot1) armen,
En zien al koel dien ondergang
Van 't kruis, hetwelk men kon beschermen,
Vergeefs verdedigd eeuwen lang.
Waakt op Martel, Bouillon en Croie,
Sint Lodewijk en 't Duitsche huis!
Men haalt het Grieksche paard in Troje,
En niemand zet zich schrap voor 't kruis.
Maar als gansch Azië, aangespannen
Met Tarters, inberst als een zee,
Dan zal men spa de muren mannen,
En 't zwaard ontkleeden van zijn scheê.
Nu is 't nog tijd, naardien de vrede
De Christenwereld overstraalt,
Dat elk om 't eerst het slagzwaard smede,
En zette alle ongelijk betaald.
Och Heiland! spaar uw bruid voor 't schennen
Des voorhuidloozen erftirans;
Beschut de volken, die u kennen,
Zoo blinke uw eer met vollen krans!
In verschillende verzen heeft Vondel de Christen-mogendheden aangespoord zich te wapenen, gezamenlijk een nieuwen kruistocht te aanvaarden, en de gehate Muzelmannen uit Europa te verdrijven. Onophoudelijk hamert hij op hetzelfde aan- | |
[pagina 524]
| |
beeld, en zegt niet te zullen rusten, vooraleer de Turk, de nachtmerrie voor zijn dichteriijken geest, over den Hellespont gejaagd is. Doch indien, afgezien van dit idée fixe, aan een onbevooroordeeld en ontwikkeld beminnaar der poëzie, die den Agrippijner nimmer heeft hooren noemen, en het gedicht op Candia voor de eerste maal leest, gevraagd wordt: hoe zit de maker van dit vers naar den uit- en inwendigen mensch in elkaar, dan zal hij antwoorden: Afgaande op dit dichtstuk schijnt hij mij toe een man te zijn, bloeiend van gezondheid en levenskracht, die Gods heerlijke lucht met volle teugen inademt; een man, die nog verkeert in dat gelukkig levenstijdperk, waarin het jong gemoed zich luchtkasteelen en idealen schept; een man, met eene verheven levensopvatting, eene uitgebreide kennis der gewijde en ongewijde geschiedenis, een rijken dichterlijken geest, eene onuitputtelijke bezieling. Inderdaad, de maker van dit vers was dichter in den waren zin des woords, maar geen vurig jongeling meer, neen, een met lengte van dagen gezegende, die bogen kon op eene roemrijke dichterlijke loopbaan van reeds vier en zestig jaar; een man, door velen geëerd, maar ook door velen bespot en bespogen; een man, die door het wangedrag zijns zoons finantiëel ten gronde gericht werd, die ten einde raad den losbol naar Indië zond, en nimmer geweten heeft waar en wanneer deze, toch altijd zijn zoonGa naar voetnoot1), het hoofd ter eeuwige ruste heeft neergelegd; een man, eens bemiddeld, fier en vol geestkracht, die genoodzaakt was een post van schrijver aan de bank van leening te aanvaarden; een man, die ten tijde der vervaardiging van dit vers bijna alleen en verlaten, als een knoestige, bladerlooze, door den bliksem in de kruin getroffen eik op de wereld stond; een twee en tachtigjarig grijsaard, die evenals Candia kon zeggen, volgens het op haar zinspelend motto aan het hoofd van het dichtstuk: Pallida morte futura: Ik | |
[pagina 525]
| |
heb Den Dood voor oogen, die met van ouderdom bevende hand dit gedicht aan de volgende geslachten toereikte, dit gedicht zoo schoon, zoo vurig, zoo bezield, zoo frisch, zoo edel gedacht, - wanneer wij dat alles geantwoord hebben, leggen wij, vol bewondering, de pen neder; waar zulke regels voor zich zelf spreken, zwijgen afkeuring of aanprijzing. (Wordt voortgezet.) Norberth van Reuth. |
|