| |
| |
| |
Jacoba van Beyeren,
door Prof. Dr Paul. Alberdingk Thijm.
Jacobäa von Bayern, und ihre zeit. Acht Bücher niederländischer Geschichte von Franz Löher, Nördlingen, Beck, 1862 en 1869, 2 Deelen 8o.
Jacoba van Beijeren en haar tijd; uit het hoogduitsch van Franz Löher, 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1871, eerste en tweede Deel.
Reeds in het jaar 1862 gaf Franz Löher, koninklijk archivarius te Munchen, het eerste Deel zijner ‘Jacobäa von Bayern und ihre Zeit’ in 't licht, naar aanleiding van een door koning Maximiliaan II, die het menigwerf aan het bevorderen der historische wetenschap niet liet ontbreken, daartoe geuit verlangen. 's Konings wensch was dat deze geschiedenis de beschrijving des tijdperks waarin Jacoba leefde tot achtergrond zoude hebben, en Jacoba met de haar omringende personen in samenhang met de wereldgeschiedenis wierden geschilderd; te meer dewijl de meeste nederlandsche geschiedschrijvers zich te verwijten hebben, dat zij hun land, zoo als Löher te recht aanmerkt (I, bl. 92, vert. I, bl. 83), te veel als een op zich zelf staand geheel beschouwen en de geschiedenis der Nederlanden niet voldoende toelichten door die van andere landen.
De oorzaken daarvan zijn velerlei; wij willen daarin heden niet treden; het feit ontsnapt den opmerkzamen historicus evenwel niet. Daarom was het een dubbel goede gedachte dat een buitenlander van zijn standpunt en, zooals L., met vrijen, onafhankelijken blik, een belangrijk deel onzer middeleeuwen zou behandelen. Het werk is er op ingericht om door een vrij groot en beschaafd publiek gelezen te worden. Het formaat is gemak- | |
| |
kelijk, de noten dringen zich niet op aan den lezer, want zij zijn naar de laatste bladzijden verwezen, de stijl is vloeyend, levendig, schilderachtig; daaronder munt vooral uit de beschrijving van den strijd bij Brouwershaven waar Philip, en van Alfen waar Jacoba overwon (zesde boek, hfst. 3, 4, 7).
Daarenboven heeft de schrijver zijn werk met eene bondige doch kritische schets der bronnen versierd, waaronder behalve de Nederlandsche zooals de Dynter (uitg. De Ram, 1860), Matthaeus, de Beka, enz., niet minder Fransche, als Duitsche en eenige Engelsche voorkomen. Deze rij is in vier deelen verdeeld, als 1o. oorkonden, waarbij v. Mieris aan 't hoofd staat, gevolgd door Van de Wall, ‘Handvesten’, Nyhoff, ‘Gedenkwaardigheden’, Van den Bergh, ‘Gedenkstukken’, enz. enz. 2o Berichten van tijdgenooten, zoo als, behalve de Dynter, a Thymo, St. Remy, enz. 3o. de chronijken die naar schriften van tijdgenooten zijn bewerkt, zooals die van Velius, Reygersberg en Boxhorn, Kemp over Arkel, en vele anderen meer. 4o. komen de geschiedschrijvers der 16e en 17e eeuw, Jacob de Meyer met zijn Res Flandricae, Divaeus, enz. enz.; 5o. nog eene reeks werken ‘neuere Literatur’, met Delewarde's ‘Histoire du Hainaut’ te beginnen, en eindigende met de Gerlache en Schotel. Bovendien gaf Löher in de jaren, welke er tusschen het verschijnen des eersten en tweeden deels verliepen een werk ‘Beiträge zur Geschichte Jacobäa's’, uit, naar hss. van alle zijden bijeengebracht, door welks bewerking het tweede deel, in 1869 verschenen, dan ook in kernachtigheid en duidelijkheid boven 't eerste uitmunt. Eindelijk teekent hij nog eene menigte andere handschriften aan, vooral uit het archief van Bergen (in Henegouwen) hem tot zijn doel verstrekt.
Op dezen vasten grondslag nu is dit wezenlijk aanlokkelijke werk gebouwd.
Wat den achtergrond betreft: de bijzonderheden van rechterlijken en geestelijken aard bij voorbeeld, zoo missen wij hier wel eenigszins de grondigheid waarmede andere deelen des werks zijn behandeld. De rechtstoestanden dier tijden zijn tot heden te weinig bestudeerd, daarom ware een afzonderlijk werk daarover
| |
| |
niet overbodig geweest; doch de schrijver hadde wellicht hierdoor een deel zijner lezers ontstemd. Voor als nog blijkt het tevens nog niet zonneklaar, hoe of eigenlijk de verschillende standen zich in Nederland hebben ontwikkeld, hoe zij in elkander zijn overgegaan, hoe de ‘dienstmannen’ den hoogsten adel werden, hoe de boeren stegen in rang, en dergelijk meer. De schrijver waarschuwt ons ondertusschen te recht dat wij voor Nederland niet altoos denzelfden maatstaf in deze vragen moeten aanleggen, die ons in 't hart des Duitschen rijks kan dienen, want in Holland, zegt de schrijver, verloor nimmer de Oudsaksische en Friesche vrijheidsliefde hare stijve punten. (Bk. I, hfst. 3). Daar nu de rechtsgeschiedenis in Holland nog gansch niet volledig is bestudeerd, zoo moet de schrijver zich noodzakelijk tot algemeenheden bepalen.
Löher opent zijn werk met eene beschrijving van den grond en den geest der Nederlanders vóór en in de 15e eeuw, onder den titel: ‘Land und Leute’. Hij schildert met korte woorden b.v. de hardnekkigheid der Friezen, de levendigheid der Walen, de vlijt der Vlamingen, de bedachtzaamheid der Brabanders, den roem der geleerde school van Utrecht. Vervolgens nemen wij de opkomende en zich vergrootende macht der graven van Holland en hunnen strijd met de Hohenstaufen waar, en 't wordt ons begrijpelijk hoe vele hunner het graafschap ‘monarchia Frisonum’ of ‘ducatus Frisiae’ durfden noemen, ten spijt van alle tegenspraak des keizers.
In de volgende hoofdstukken nu, waar de ‘Entwicklung des Lehnsstaates’, ‘Gegensatz des Städtewesens’ en ‘Aufschwung der holländischen städte’ wordt geschilderd, worden de Nederlandsche lezers op de werken van Grimm, Waitz, Hegel, enz. verwezen. Hier mist de schrijver 't gestelde doel, door dat hij niet van de algemeenheden op bijzonder Nederlandsche eigenaardigheden is overgegaan. Te dien einde hadde ook hier b.v. eene afzonderlijke studie der Nederl. keuren en handvesten moeten te gronde gelegd geweest zijn. Wij hadden bijvoorbeeld dan een duidelijk begrip kunnen krijgen hoe door baljuw en schout ‘regt en justitie gehanteerd werden’; of wat er ‘ten oirbaer van 't
| |
| |
gemeene land en van het ambacht’, ‘geklaard’ werd en ‘gekeurd’, en ‘wat regt is en rede’. Vervolgens ware het hoogst wenschelijk geweest dat de begaafde schrijver zijne kennis als katholiek ook hier aangewend had, om, zoo als wij hierboven aanduidden, den wederkeerigen invloed des stoffelijken en des kerkelijken levens dier dagen op het rechts- zoowel als op ander gebied te schilderen en zich een waren ‘utriusque juris doctor’, zoo als de titel destijds luidde, te betoonen; want men dacht zich in die dagen, de kennis der kerkelijke rechten altoos met die der wereldlijke vereenigd. Gelijk hij in de volgende hoofdstukken het kerkelijk bewustzijn, en zijn invloed op het staatsleven heeft geschetst, hadde hij diens invloed op het burgerlijk leven kunnen nagaan. Daartoe hadde bij voorbeeld H.A.A. van Berckel, ‘Een Hollandsch dorp in de 14e eeuw’ (Dietsche Warande, 1855 en 1856) ten gronde gelegd kunnen worden; eene studie van ernstigen aard, met vermelding van alle gebruikte bronnen, zoowel algemeene als lokale.
Maar al heeft de schrijver zich in de eerste hoofdstukken alleen bij de algemeenheden der Duitsche rechtsgeschiedenis bepaald, weldra verengt zich de kring waarin hij zich beweegt, zonder dat het omliggende uit het oog wordt verloren. Dit geldt zijne beschrijving van de opkomst der steden, en dier deels harde maatregelen van Floris den vijfde om de macht des adels ten voordeele der burgerij te breken (I, 55; vert. I, 50). Te recht wordt deze Floris dan ook door den schrijver als type gesteld van den tijd waarin, voorgoed, bedrijf en handel den invloed der slotbewoners te boven steeg.
Hiernevens schildert ons Löher de vorming der stedelijke en provinciale partijen, welke zoo grooten invloed uitoefenden op Jacoba's leven; eene aaneenschakeling van burgertwisten veroorzakende. Hij doorloopt met ons de Levens der eerste Hollandsch-Henegouwsche graven, en doet ons stilstaan bij de waarschijnlijke vergiftiging van Willem V en zijne vrouw Mathilde. Wij zien hierbij den invloed van 't buitenland immer klimmen. De sedert 1328 uitgebroken oorlog tusschen Engeland en Frankrijk doet de boosaardigste intrigen aan de Neder-lotharingsche
| |
| |
hoven ontstaan, alwaar beurtelings de strijdende partijen bondgenooten zoeken te werven. Van den anderen kant gist reeds in sommige hoofden de gedachte, uit alle de Nederlandsche gewesten een samenhangend geheel te scheppen: eene gedachte welke door Joanna, de gemalin van Willem II, roomsch koning, gekoesterd, alleen door eenen vorst uit het huis van Burgundië zou kunnen worden uitgevoerd. Daarneven zien wij onder Albrecht en zijn zoon Willem VI, Jacoba's vader, het soldaten-wezen zich uitbreiden, daardoor het land naar binnen als men wil in veiligheid toenemen, doch voor het buitenland des te meer een voorwerp van begeerte worden. Eindelijk wordt dit tafereel afgewerkt door de schildering der twisten in het vorstelijk bisdom Luik, waar de kracht en woestheid der gilden den toekomstigen bisschop Jan van Beyeren, Jacoba's oom, het leven verbitterden, en aanleiding gaven tot vernietiging veler volksvrijheden.
Nu wordt dan Jacoba zelve bij ons ingeleid, en de opvoeding eener vorstendochter dier dagen geschilderd. Hier bepaalt zich de schrijver weder meer tot algemeenheden, en zondert de vijftiende eeuw niet van andere af; zelfs ziet hij in ‘Reintje de Vos’, minstens twee honderd jaren vroeger geschreven, het wezen der vijftiende eeuw afgespiegeld. De ruimte laat ons niet toe uitvoerig over dit onderwerp te handelen; doch het komt ons voor dat de verfijning der zeden, de hoogopgevoerde weelde, de verslapping der zedelijkheid in sommige klassen, de eeuw waarin Jacoba leefde ongunstig bij die waarin ‘Reinaert’ geschreven werd doet afsteken.
Jacoba werd het slachtoffer der gewetenloosheid harer tegenstanders. 't Is genoeg bekend, hoe zij reeds tijdens het leven haars vaders op 16jarigen ouderdom weduwe werd des hertogs van Nemours, aan wiens leven, hoogstwaarschijnlijk alweder vergif een einde had gemaakt.
Dit was evenwel slechts een klein begin harer kwellingen. Toen Willem VI gestorven was scheen haar alles toe te lachen; zoowel haar verre bloedverwant, de Burgundische jonge hertog Philips, als haar oom Jan van Beyeren boden haar in wedijver hunne gunsten aan, waarop de jonge vrouw, vol droom- | |
| |
beelden, zich al te zeer verliet; want moedig, zelfstandig en van groote schoonheid was zij, maar de schuilhoeken der hartstochten, de veinzerij der heerschzucht en van den eigenbaat doorzag zij niet.
Zoo meende zij vooreerst den man harer keuze te kunnen huwen; dat was de jonge Arkel, door welke vereeniging zij hoopte, den alouden vijand haars geslachts met zich verzoenende, rust aan hare landen te schenken. Doch de staatkunde van Burgundië en Luik liet zulk eene verbintenis niet toe, en zelfs Jacoba's moeder zag alleen in eene vereeniging met een' burgundischen prins de toekomstige grootheid harer dochter (I, 282, vlgg. 343; vert. I, 257, vlg. 313). Deze oneenigheid bevorderde den ondergang der Arkels en Brederode's na Jacoba's overwinning bij Gorkum. Zij verdwenen met de Rijswijken, Teilingen, Amstels, enz. om plaats te maken voor de absolute macht, waaraan ook Jacoba ten offer zou vallen (II, 319).
Bij den plotselingen dood van Willem VI, die alweer aan vergif toegeschreven is (I, 458, noot 4), bevond Jacoba zich te midden van den hevigen strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen. Hoe jong zij ook was, en hoe vele teleurstellingen zij ook reeds ondervond, zoo behooren deze eerste jaren vol strijd nog tot de gelukkigste haars levens. Philips van Burgundië had aan haar en de Hoeksche partij zijne ondersteuning toegezegd, Jan van Beyeren scheen haar de grootste welwillendheid toe te dragen, hare troepen overwonnen in den strijd bij Gorkum, de graaf van Egmond stond haar ter zijde, zelfs Arkel nu haar tegenstander, ontziet haar en nadat hij gesneuveld is, wordt hij op haar bevel plechtig begraven.
Langen tijd zou echter deze goede verstandhouding niet duren. De belangen der in Neder-Lotharingen regeerende vorstelijke personen liepen te zeer uiteen.
Twee punten waren er die door Jacoba's benijders aangevat haar leven lang door deze werden vastgehouden, om van daar uit draden te spinnen waarin zij eenmaal geheel verstrikt haren ondergang moest te gemoet gaan. Die twee punten waren: haar
| |
| |
erfrecht, en de wettigheid of onwettigheid des huwelijks met haren neef Jan van Braband.
Wat het eerste, veel besproken punt betreft: niets is gemakkelijker dan Jacoba te veroordeelen, dat zij bij den dood haars vaders zich niet tot den keizer hebbe gewend, om haar recht van opvolging vast te stellen. Niets leidt evenwel den geschiedschrijver tot grooter dwalingen dan het aannemen van een voor alle tijden en landen algemeen rechtsbegrip, en het daarnaar beoordeelen van feiten en personen. Zoo is het ook met vele Nederlandsche geschiedschrijvers gegaan. In plaats van zich af te vragen: welke veranderingen hadden er in Europa, vooral in Duitschland, en meer bijzonder nog in Neder-Lotharingen, in Nederland plaats gehad in de opvatting van het recht van opvolging? In hoe verre had de Keizer zelf, zijne tusschenkomst overbodig of nutteloos achtende, de erfopvolging in stilte erkend? In hoe verre was het met zijn goedvinden dat ook eene vrouwelijke erfopvolging had plaats gehad? In hoe verre had hij het aan de steden en staten overgelaten de erfopvolging te erkennen en daardoor als recht te handhaven? - In plaats van zich dergelijke vragen te stellen en de uitspraak van de letter des rechts in verband te beschouwen met den loop der tijden en de daarin voorgekomen feiten, vraagt de jurist zich slechts af (en dit was o.a. Bilderdijks fout): Had de keizer of leenheer ooit plechtig geschreven en bezworen, dat in Nederland het erfrecht wettig bestond en daarbij dat in vrouwelijke linie toegelaten? Het antwoord daarop is ‘neen’, en daarmede meent men dan zeer veel gezegd. De geschiedschrijver kan aan zulke gegevens de waarde der gebeurtenissen slechts bij groote uitzondering toetsen; de rechtsgeleerde kan er gebruik van maken, om wat een heel volk voor recht houdt vaak onrecht te doen schijnen. Aprioristische theoriën zijn de dood voor alle wezenlijke geschiedenisstudie.
Weinige gewesten twijfelden bij den dood van Willem VI of Jacoba wel de rechtmatige opvolgster was. De standen hadden in eene groote vergadering gezamentlijk haren vader gezworen na diens dood Jacoba onmiddelijk als erfdochter en opvolgster
| |
| |
in het leen te erkennen en te handhaven. Zij werden daarin versterkt, door het feit, dat eenmaal de keizer zelf eene vrouw met Holland en Henegouwen had beleend. Haar erfrecht kon nog het meest daardoor bestreden worden, dat naar het stamrecht der Beyersche vorsten Holland met de aangrenzende landen familie-eigendom der Wittelbachsche vorsten geworden was, en in dit stamhuis slechts mannen kroonen en landen konden verwerven. Jacoba trok nu naar het schoone Henegouwen, waarvan de roem, zoo als de byzantijnsche keizer sprak, ‘tot aan het einde der wereld’ verbreid was (I, bl. 294; vert. I, 268). De prachtigste ontvangst viel haar ten deel; heerlijke geschenken bood men haar met den huldigingseed; in grooten getale en rijk gewapend deed men haar uitgeleide bij haar vertrek, toen boden op boden haar naar Holland riepen om in den burgertwist te komen deelen en IJsselstein te bemachtigen, na welks val zij van alle zijden als landsvorstin gehuldigd werd; alleen Dordrecht sloot haar hardnekkig de poort. Hier was het dat oom Jan van Beyeren met allen schijn van recht zijn optreden tegen Jacoba openlijk begon. Twee zaken, die wij reeds noemden, gingen daaraan vooraf, welke hem den weg moesten banen om Jacoba uit hare landen te verdringen; ten eerste, haar huwelijk met Jan van Braband, en ten tweede een brief van den keizer, waarin zijn recht van opvolging in Holland werd erkend.
Onder rozenkleurige omstandigheden had Jan van Beyeren Jacoba's huwelijk met Jan van Braband bevorderd. Ofschoon Jacoba's hart zich niet voelde getrokken tot den zwakken wellusteling, spiegelde men haar van vele zijden voor, hoe Jan van Brabands aanhang onder de Kabeljauwsche partij den vrede des lands en daarmede haar eigen rust zou bevorderen. Jan zonder vrees, de vader van Philips van Burgundië, toen nog graaf van Charolais, Jan van Beyeren, en eindelijk Jacoba's heerschzuchtige moeder zelve, drongen met zulke kracht op dit huwelijk aan, dat Jacoba eindelijk moest toegeven.
Doch ter naauwernood had de verloving plaats gehad, dat Jan van Beyeren den waren zin zijner schijnbare welwillendheid liet
| |
| |
zien. Jan van Braband zelf voelde zich meer tot zijnen naamgenoot van Luik getrokken die hem vleide, wiens wereldsche lusten hij deelde, en die hij om zijn krachtig oordeel moest achten, dan tot zijne ondernemende bruid, die hem niet beminde.
Eerst wendde zich nu Jan van Beyeren tot Jan van Braband. Het eene recht na het andere wist hij zich door list te verschaffen, liet zich ‘beschermheer’ en ‘ruwaard’ noemen, steeds met de verzekering alle rechten zijner nicht te willen eerbiedigen en handhaven; tot hij haar eindelijk openlijk de handschoen toewierp.
Op hetzelfde oogenblik bereidde hij in Rome alles voor om Jacoba's huwelijk te verhinderen. Hij legde zijne aanspraak op het bisdom Luik in 's Pausen handen neder, huwde met 's Pausen toestemming Elisabeth von Görlitz, 's keizers nicht, en wist werkelijk uit Rome het intrekken der aan Jacoba geschonken dispensatie tot den echt met haren neef te verkrijgen. De keizer schonk hem deels uit nood, dewijl Jan van Beyeren in vroegere jaren den keizer buitengewone financieele diensten had bewezen, deels omdat uit eene weigering des huwelijks met Elisabeth van Görlitz, die te recht aanspraak maakte op bezittingen in Noord-Braband, groote ongemakken voor het rijk konden ontstaan, Holland, Zeeland en Henegouwen in leen, en Elisabeth tot vrouw, meenende daardoor zijne macht in Nederland op nieuw te hebben gevestigd.
Hierop schreef Jan van Beyeren eenen langen vrijheidsbrief voor Dordrecht waar hij na weinige dagen als ‘gerecht’ landsheer werd gehuldigd. Dordrecht werd vergeefs door de Hoekschen belegerd. Jan van Beyeren bleef er Heer. Zoo was dan zijn vermeend recht op 't graafschap bevestigd. Eenige jaren later, na den dood van Jan van Beyeren, was het juist op den tegenovergestelden grond, van dien welke Jan van Beyeren had doen handelen, dat Philips van Burgundië zich tot Heer liet huldigen. Ook hij begon met zich van den zwakken en aan Jacoba vijandelijk gezinden Jan van Braband tot voogd des lands te doen benoemen, maar ziju aanspraak ter opvolging was alleen gegrond op zijne verwantschap met Jacoba, op zijn recht ter opvolging dezer
| |
| |
gravin, welke NB. geen recht ter opvolging zou hebben gehad. Eenmaal genoegzaam meester des lands, werd ook hij door den keizer met deze landen beleend.
Wat nu het tweede punt, namelijk de echtheid of onechtheid des huwelijks met Jan van Braband betreft - wij hebben reeds met een woord aangegeven, dat later de baatzucht van Jacoba's tegenstanders hierin den toon aangaf.
Eerst scheen het in aller belang dit huwelijk te bevorderen. Jan zonder vrees, Philips vader meende daardoor zijnen voormuur tegen Duitschland te versterken. Jan van Beyeren meende Jan van Braband zoozeer voor zich te zullen winnen, dat hij daardoor Heer in de Nederlanden kon worden; hetgeen hem ook werkelijk gelukte. Doch toen de dispensatie uit Rome reeds was aangekomen trad de keizer op, die niets dan vernedering zijner landen uit dit huwelijk voorzag, en gebruikte al zijnen invloed op de kerkvergadering van Constants, ten einde de dispensatie wierd terug genomen. De bisschop van Utrecht handhaafde ondertusschen de gegeven dispensatie, en bleef die ook na de intrekking voor geldig verklaren.
Het huwelijk werd gesloten; doch om den strijd daarover slechts te vergrooten. Ondertusschen ontvingen Jan van Braband en Jacoba ook geruststellende berichten uit Rome omtrent hun huwelijk; hunne tegenstanders lieten echter deze zaak niet rusten Wel werd haar erfrecht meer en meer algemeen erkend doch Jan van Beyeren won steeds aan macht, en als in verbanning moest Jacoba Holland verlaten, zich tot den haar onverschilligen gemaal begeven en werkeloos blijven. In Braband wachtte haar nieuwe hoon.
Het gelukte den hoofden des adels aan Jan van Brabands hof haar ook hier het verblijf geheel onmogelijk te maken, dewijl deze haren invloed vreesden; en nadat eerst Jan zelf Brussel had verlaten, besloot Jacoba in Engeland hulp te gaan zoeken, daar in 't Noorden de burgertwist door Jan van Beyeren duchtig werd aangezet, Leiden door hem genomen, Geertruidenberg in brand geschoten was, en zij duidelijk inzag dat er voorloopig geen denken aan was hare erflanden terug te krijgen.
| |
| |
Philips van Burgundië beijverde zich Jacoba naar Brussel en tot haren gemaal te doen wederkeeren; hij oefende allen invloed uit op hare moeder, want zijne verwantschap met Jan van Brabant gaf hem uitzichten op het Nederlandsch gebied, nu Jacoba's echt kinderloos was gebleven.
Doch Jacoba had zich zelfstandig ontwikkeld, al was zij ook slechts twintig jaren oud. Zij liet de standen van Henegouwen voor haar vertrek bijeen komen om door hen te laten uitmaken, dat haar huwelijk met Jan van Braband tegen godsdienst en zede streed; waarop Philips alles in 't werk stelde om 't tegendeel te bewijzen.
In Engeland was dit zeer welkom. Hendrik V ontving Jacoba met vereering, liet toe dat de ontbinding haars huwelijks zoowel in Engeland als in Nederland openlijk wierd bekend gemaakt, en bestemde haar zijnen wereldlievenden, dichterlijken, zwierigen derden broeder Humphrey, hertog van Glocester, tot nieuwen gemaal; waarop Jacoba dien Humphrey in een geheim verdrag tot erfgenaam harer landen benoemde. Den 30n October 1422 trad zij plechtig met hem in 't huwelijk. Ondertusschen was het vraagstuk haars huwelijks te Rome op nieuw onderzocht en de verklaring gegeven geworden, dat Jacoba geen recht had Humphrey te huwen, hetgeen van een zuiver godsdienstig standpunt en indien zij nog niet hertrouwd ware geweest, voor Jacoba de meest geruststellende oplossing had moeten zijn. Jacoba had Jan van Braband gehuwd, nadat de dispensatie tot dit huwelijk gegeven was geworden; toen deze door den Paus, tengevolge der listen van keizer Sigismund ingetrokken was, had Jacoba zich aan dit verbod niet gestoord. Rome stelde zich dus nu op het standpunt, als of Jacoba en Jan van Braband ter goeder trouw op de dispensatie steunende hun huwelijk hadden aangegaan; men verijdelde er de listen door keizer Sigismund daartegen aangewend, en handhaafde de eerste uitspraak. Aan de Engelsche staatkunde, en aan Jacoba zelve kwam evenwel deze uitspraak thans zeer ongelegen, daarom liet Humphrey aan dezelfde kerken waar 's Pausen verklaring werd aangeplakt, valsche geschriften, het tegendeel inhoudende, hechten.
| |
| |
Daar Philips van Burgundië, welke ijverig voor 's Pausen uitspraak gewerkt had zich door zoo'n kleinigheid niet liet afschrikken, volgde hieruit eene uitdaging tot een tweegevecht tusschen Humphrey en Philips, om te bewijzen.... of de Paus gelijk had of niet!
Bovendien liet Philips eene soort van heiligen oorlog tegen Humphrey afkondigen, waarbij hij des te meer den schijn had voor godsdienst en recht op te treden als uit Rome op nieuw en herhaaldelijk de bevestiging was aangekomen, dat het huwelijk met Jan van Braband niet als ontbonden mocht worden beschouwd. Deze tijden behoorden nog tot Jacoba's gelukkigste dagen. Zij won in Nederland weder een leger en grondgebied, zij schatte Humphrey zeer hoog en beminde hem; eindelijk kwam ook Jan van Beyeren te sterven en was zij ten minste van éénen grooten mededinger verlost.
Doch lang waren niet die goede dagen. Het kalm oordeelende of liever zijn natuurlijken aanleg volgende volk zag Humphrey weldra met het grootste mistrouwen aan; nooit gelukte het hem zijn huwelijk met Jacoba te doen eerbiedigen, ondanks zijne valsche bullen. Hij vertrok dan ook weder uit Nederland, vóór dat het tweegevecht met Philips had plaats gehad. Jacoba echter bleef, gedrongen door hare getrouwe Henegouwsche steden, en bemerkende, dat hare hofdame Eleonore Cobham haar verliet, om.... Humphrey te volgen.
Humphreys ontvangst in Engeland was alweder zeer koel; men verweet hem als eene misdaad dat hij, nu Engeland zijnen koning, Hendrik V, verloren had, het heil des lands aan een degenpunt had willen hangen, terwijl hij als regent in Engeland moest optreden.
Nu was Jacoba aan Philips overgeleverd. Wij weten, hoe 't haar ging; hoe zij gevangen werd gezet te Gent en weer ontsnapte; hoe Philips zich door vele steden als opvolger van Jan van Beyeren liet huldigen. Jan van Brabant zelf werkte Jacoba's ongeluk in de hand (II, 220; vert. II, 241); de keizer verklaarde nogmaals dat Holland en Henegouwen na Jan van Beyerens dood weder aan 't rijk waren vervallen. Zoo baatte het
| |
| |
Philips voorloopig nog niet of hare moeder ook zijne tante, en hare tante zijne moeder was, hij had den keizer en het Wittelbachsche recht tegen zich. Doch als hertog van Burgundië, en heer van Vlaanderen, daarbij erfgenaam van meerdere kinderlooze Lotharingsche vorsten, zou hij door zijne macht bereiken, wat de keizer hem te vergeefs trachtte te onthouden.
Wat hielp Jacoba haren voorspoed bij Alfen, tegen hare nederlaag bij Brouwershaven! Philips werd alras Heer in Zeeland. Holland werd onderworpen; het volk verloor een groot aantal privilegiën, en zelfs het geschreven en ongeschreven landrecht.
Doch toen Jan van Braband kwam te sterven, hield alle schijn op dat Philips, rechtens zijne benoeming tot ‘voogd’, voor den Brabander, zoo vele provinciën overmeesterde.
De stemming in Engeland was ook voor Jacoba eene minder gunstige geworden. Bedfort die de staatkunde leidde moest kiezen tusschen het opgeven van Jacoba's partij of een verbond van Philips met Frankrijk, waartegen de oorlog altoos nog voortduurde. Hij koos het eerste; hij offerde Jacoba aan Philips op, om in Frankrijk nog een tijdlang meester te blijven ten gevolge van Philips onzijdigheid. Humphrey van Glocester werd met de gewone listen des hofs omsponnen en.... huwde zijne geliefde Eleonore Cobham.
Toen viel het Jacoba niet zwaar bij den vrede te Delft te beloven dat zij zonder Philips toestemming niet weder in 't huwelijk zou treden. Na zulke teleurstellingen was een zoodanig besluit der hartstochtelijke vrouw niets vreemds. Maar evenmin was het te verwonderen dat zij, den ridderlijken en edelmoedigen Frank van Borselen ontmoetende, nog eenmaal haar hart wegschonk, zelfs het offer van al haren regeeringslust aan hem bracht, en hem huwde, nadat zij Philips als erfgenaam, ruwaard en gouverneur harer landen aangenomen had.
Wij weten hoe 't haar op Zeeland ging, en hoe zij nog een hart voor het woud- en volksleven bewaarde. Hoe zij daarbij aan eer en plicht gedachtig bleef: het beste bewijs hoe hare vijanden het grootste deel der schuld moeten dragen, welke zij
| |
| |
zich door hare schijnbare willekeur in hare huwelijken heeft opgeladen.
Philips was nu in 's keizers oogen een opstandeling geworden; maar hij liet zich niet afschrikken en zeide den keizer, het ware de zon met fakkels willen verlichten, wanneer men beweerde dat in Holland het recht der opvolging van vrouwen, en zoo dan ook van hem zelven als naaste bloedverwant van Jacoba, niet bestond, gelijk de keizer beweerde.
Ook de Engelschen waren woedend op den ‘meineedige’ en Humphrey werd tot graaf van Vlaanderen benoemd. Hij zeilde herwaarts; opstand brak uit in vele van Philips' steden; zes weken lang plunderden de Engelschen in Vlaanderen; Philips zat stil. Humphrey was tevreden met deze wraak, hij trok terug en verschoonde Jacoba's aloud gebied.
Jacoba lag op 't sterfbed; Humphrey's edelmoedigheid kwam te laat; zijn wraak was een lijkoffer ter harer eere.
Jacoba herstelde zooveel mogelijk, met woord en geschenk het leed wat zij haren onderdanen had berokkend. Frank van Borselen aanvaardde niet het testament; hij onttrok zich aan de voordeelen, maar tevens.... aan de schulden. Evenzoo handelde Jacoba's moeder.
Jacoba van Beyeren werd niet in de St. Martenskerk te Haeftinge begraven, zooals zij bij haar leven begeerd had; ook niet, wat de moeder verlangde, in de vorstelijke begraafplaats te 's Gravenhage; maar wel, wegens de kosten, bij hare voorouders, in de collegiaalkerk aldaar.
Humphrey was door jongen wijn, te veel jagen en ‘denken’ ondermijnd; hij stierf kort nadat Eleonore zich en hem nog den weg tot den troon had willen banen door tooverkunsten en schanddaden die de beschrijving niet toelaten te beproeven, om den zoon van Humphrey's oudsten broeder, den eenigen welke haar nog in den weg stond, van kant te maken. 't Volk, dat Humphrey gaarne zag, beweerde Humphrey was vermoord. Zijn naam alleen redde Eleonore van den brandstapel.
| |
| |
De vertaling welke de boekhandelaar van Stockum van dit belangrijke werk heeft laten maken, is, voor zoover die in 't licht verschenen is, gelukkig te noemen. Alleen is Löhers stijl door de vertaling van de eene zijde wat minder los, van de andere eenigermate overdreven in vele uitdrukkingen geworden. Löher begint aldus: ‘“Wo fängt hier das Meer an? wo hört denn das Land auf?” So fragten verwundert die Römer’. De vertaler schrijft: ‘“Waar begint hier de zee, waar eindigt het land”? Zoo vraagden de verwonderde Romeinen.’ Het weglaten der uitdrukking ‘denn’ (= toch) en de verwisseling van het bijwoord ‘verwundert’ met het bijvoeg. nw. ‘verwonderde’ geeft al dadelijk eene andere kleur aan den eersten volzin. Bl. 10 schrijft Löher: ‘Weit berühmt waren Utrechts Kapitelschulen und gelehrte Herren: die Stadt wurde das Rom der Niederlande’. De vertaler, bl. 9: ‘Wijd beroemd waren Utrechts scholen en geleerden; zij zelve [werd] het Rome der Nederlanden.’
Waar Löher, bl. 45, schrijft, dat het ‘Fehderecht.... die Feudalordnung ergänzte’, schrijft de vertaler, bl. 41, dat het recht van veete.... zoo voortreffelijk in het feodale stelsel past.’ Op bl. 46 vertaalt men Löhers woorden, van bl. 50: ‘.... ehe des Menschen edlere Natur sich losschält aus der ursprünglichen Rohheit’, met: ‘eer zich zijn (des menschen) edeler natuur uit de boeien der barbaarschheid bevrijden kan.’
Loffelijk is het dat de vertaler de in 't duitsch vertaalde verzen van Willem van Hildegaertsberch, op bl. 78 in den oorspronkelijken tekst heeft nageslagen, en gebruikt. Daar waar sprake is van de wisseling der meening te Rome, omtrent de dispensatie voor den echt van Jacoba met Jan van Braband, is de vertaler in de minder loffelijke zwakheid vervallen eenige smadende bijvoegelijke naamwoorden aan het adres van Paus Martinus V in zijn tekst te voegen, ofschoon Löher zelf reeds volstrekt de waarheid niet heeft omhuld. De vertaler gebruikt de uitdrukking ‘tergende ergernissen in de kerk’, wat niet bij Löher te vinden is.
Wij zouden deze citaten met nog vele kunnen vermeerderen, bijv. uit het laatste hoofdstuk des 2n Deels, d.i. het 8e hfst.
| |
| |
des zesden boeks, waaraan de vertaler ook weer veel van het zijne heeft toegevoegd. Wij willen onze aanmerkingen echter hier bij laten; in 't algemeen toch heeft hij goed gewerkt. Ten slotte moeten wij nog alleen opmerken dat de vertaler met al te veel ophef in de voorrede de verklaring aflegt, dat, al vertaalt hij ook het Leven van Jacoba van Beyeren, de zestiende eeuw hem toch veel belangrijker toeschijnt: ‘het in waarheid onvergetelijke tijdperk onzer nationale wedergeboorte, die prachtige heldentijd onzer rijke historie.’!!! Is dat niet zeer conscientieus?!....
Wij zien met verlangen het slot der vertaling te gemoet, en hopen dat de noten van Löher vooral in hun geheel, zoo niet nog vermeerderd, zullen worden wedergegeven.
|
|