Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Voorrede van den uitgever.De omstandigheden der ontdekking en redding van 't handschrift waer thans de andere helft den liefhebberen onzer middeldietsche letterkunde van aengeboden wordt; deszelfs vroegere lotgevallen; de beklagelijke verminkingen die het nog in de laetste jaren geleden heeft; waer, wanneer, door en voor wien het schijnt vervaerdigd te zijn geweest; in een woord, al wat ik van de geschiedenis van 't boek met zekerheid heb kunnen vernemen en opsporen, of met eenige waerschijnelijkheid gissen of onderstellen, is reeds sedert lang in den Middelaer en in mijne Inleiding op Sinte Kerstina aen het publiek medegedeeld geworden, en ik acht het derhalve overbodig daer nog eens op terug te komen. Ik zal alleen zeggen, dat ik meer dan ooyt overtuigd ben, dat de hier volgende berijming van de legende van Sinte Lutgardis diegene niet is, welke, volgens de getuigenis van Henricus Gandavensis, reeds vóór 1280 door een' monik van Afflighem, Willem genaemd, naer het zelfde latijnsch origineel van Thomas Cantipratanus dat hier vertaeld is, werd ondernomen en in 't licht gegeven. Onze dichter heeft vermoedelijk den arbeid zijns voorgangers gekend en onder de oogen gehad; maer even zoo weinig als zijn handschrift genoegzame kenmerken van de XIIIe of zelfs van 't begin der XIVe eeuw draegt, kan de tael in 't algemeen en bijzonderlijk de versbouw, waer de kunst nog klaerder in doorstraelt, tot den tijd van dien Willem terug gebragt wordenGa naar voetnoot1). Daer bovendien, | |
[pagina 40]
| |
uitgenomen de vrijere wijze van vertalen, welke men in 't leven van Sinte Lutgardis bij nader vergelijking gewaer wordt, en eenen doorgaens ook wel iets minder kunstigen rijmtrant, beide gedichten in woorden, in spraekvormen en door hunne gansche inkleeding volkomen overeenstemmen, en het moeye- | |
[pagina 41]
| |
lijk zoude zijn te bewijzen dat Willem ook reeds het leven van Sinte Kerstina in rijm gebragt had: zoo moet men wel | |
[pagina 42]
| |
aennemen dat broeder Geraert, die zich als opstelder van het een (de Kerstina) laet kennen, ook het andere zoo niet op nieuw gansch herdicht, althans van voren tot achter omgewerkt en zoodanig verjongd heeft, dat het volstrekt zijnen stempel draegt en niemand hem den eigendom daervan mag betwisten. Ik heb meer dan eens, doch omstandiglijkst in mijne Inleiding en aenteekeningen op Sinte Kerstina, het groot aenbelang van die twee gedichten voor onze letterkunde trachten te bewijzen, en ik twijfelde niet of ieder, die eenigszins met onze oude schrijvers bekend was, moest het met mij eens zijn, om aen Geraert onder allen een uitmuntend kunsttalent toe te kennen. Dit is niet zonder uitneming waer geweest. De zoo geleerde als ijverige schrijver der Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst verre van mij hierin bij te stemmen, spreekt over Geraert en zijne Kerstina een allerongunstigst oordeel uit. Niet te vreden met aen dit gedicht alle aesthetische waerde te ontzeggen, noemt hij het ronduit eene smakelooze, onkiesche en walgelijke voorstelling. Maer deze uitval moet niet bevreemden: waarom zou hij de legende van Sinte Kerstina billijker beoordeeld of, laet ik zeggen, meer verschoond hebben, dan zoo veel andere stukken van ascetieken of mystieken aerd, die hem, als ‘kenteekenen van onbeschaefde, barbaersche dweepzucht’ niets dan weêrzin en, opdat ik met hem het woord herhale, ‘walging’ inboezemen? Ik kan niet loochenen dat het | |
[pagina 43]
| |
wonderbare der levensbeschrijving van Kerstina, en zoo mede van Lutgardis, louter ascetismus en mysticismus is, noch beletten dat de heer Jonckbloet in zoodanige voorstellingen eerder ‘het beeld eener waenzinnige dan eener heilige’ vinde of dat ze, hetzij a priori of a posteriori beschouwd, voor eenen met Gervinus en Hegel philosopherenden letterkundige slechts ‘rommel’ zijn; maer hoe zal men daer het bewijs uit trekken dat het den berijmer dier Levens aen kunstgevoel en dichterlijk talent ontbrak? Geraert nam de legenden aen gelijk ze hem door Cantipratanus waren voorgelegd, en bragt alleen diens latijnsche proza in dietsche verzen over. De uitvinding, of hoe in dit geval de eerste opvatting van 't onderwerp heeten moete; de bewerking en schikking der stof; de gedachten die de verschillige deelen ophelderen, de beelden en schilderingen die ze versieren en haer luister bijzetten (de heer Jonckbloet sta mij iets goed-sprekens toe, waer ik hem zoo veel kwaedsprekens vergeef!), niets daervan, niets van de gansche schepping van 't werk hoort hem toe. Hij kan ten aenzien van den inhoud noch lof noch berisping verdienen; en zelfs van zijne keus hebben wij het regt niet hem rekening te vragen. Wien de redenen die hij in zijne Prologhe op het Leven van Sinte Kerstinen daervan geeft (vs. 22-70), niet voldoen; bij wien ze geene ‘sympathie wekken’, die kan of wil in den geest tot des schrijvers tijd niet terug keeren, en als hij dan, op afgetrokkene theorien bogend, uitroept dat ‘thans de dagen voorbij zijn dat men met vrome bedoelingen het volstrekt gemis aen waerde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’, zegt hij, trouwens, eene groote waerheid, maer toont ons tevens door een nieuw voorbeeld, dat het gemakkelijker is algemeene leerspreuken aen te halen, dan ze behoorlijk toe te passen. Wanneer mag wel zoo iets plaets gehad hebben gelijk 'tgene de heer Jonckbloet thans zegt voorbij te zijn? Men zou, indien men niet beter wist, uit zijne woorden kunnen besluiten, dat hij zich onbevoegd wil verklaren om over de kunstvoortbrengselen der middeleeuwen | |
[pagina 44]
| |
te oordeelen, of ten minste genegen is om aen heel dat tijdperk alle kunstgevoel te ontzeggenGa naar voetnoot1). Toen mij de overblijfsels van Geraerts gedichten in de handen zijn gevallen, heb ik mij niet gevraegd of ze iemand van onzen tijd zoo welkom zouden wezen als deze of gene wereldlijke roman of een ridder-epos, gelijk als 't heet; maer eens erkend hebbende dat het eene vertaling van twee middeleeuwsche heiligen-legenden was, wier oorspronkelijke latijnsche tekst sedert lang in druk bestond, heb ik den ontleenden inhoud geheel en al ter zijde gelaten, en alleen onderzocht, hoe de overzetter ten opzigte van tael en versbouw, het eenigste dat hem toebehoorde, en daer het mij ook het meest op aenkwam, zich van zijne taek gekweten had; en ik bevond welhaest dat broeder Geraert in beide betrekkingen een groot meester was. Maer dit punt zelfs kan de heer Jonckbloet mij niet toegeven. Voor hem ‘is de Kerstina ook met betrekking tot tael en versbouw, vooral den laetsten, een sprekend voorbeeld van het verval der kunst.’ Het is hier de plaets niet om dat, indien 't ernstig is, onbegrijpelijke, gevoelen breedvoerig te wederleggen, en met weinige woorden is het niet doenelijk. Ik stel het te geruster nog uit, daer de heer Jonckbloet ons de bewijzen schuldig is gebleven, die bij zoo een bevreemdend gezegde meer dan ooyt noodig waren. De Sinte Kerstina is nu al in veler handen, en thans krijgt men mede de Sinte Lutgardis onder de oogen. De kundige lezers van de Dietsche Warande hebben vervolgens de gelegenheid om de zaek reeds | |
[pagina 45]
| |
door zich zelven te onderzoeken en om, zoo niet tusschen mij en den heer Jonckbloet (ons verschil van meening vangt hooger aen), althans voorloopig tusschen dezen geleerde en onzen dichter te beslissen. Wat de tael van Geraert betreft, hetzij men de spraekkundige regelmatigheid en de strenge inachtneming der middeldietsche woordverbuigingen en verbindingen, of den rijkdom, de eigenschap, de zwierigheid en de kracht der uitdrukkingen beschouwt, ben ik zeker dat niemand zonder verwondering zich het zoo stout uitgesproken vonnis van den heer Jonckbloet zal herinneren, daer geen van al onze oude schrijvers, gelijk ze tot ons gekomen zijn, den berijmer der Kerstina-legende in kieschheid en keurigheid van stijl heeft overtroffen en de groote hoop ver beneden hem staen. Niet minder uitmuntend is het kunsttalent dat doorstraelt in den dichterlijken vorm en de versmaet die hij aengewend heeft. Zij, die met de leer van den heer Jonckbloet over onze oude rhythmiek bekend zijn, zullen, wel is waer, Geraerts verzen in vele opzigten daermede strijdig bevinden; maer hoe veel mirakelen de brave minderbroeder ook hebbe beschreven, wie zal van hem vergen dat hij er ook deed? Wie, behalve de heer Jonckbloet alleen, zal 't hem ten kwade duiden dat, in de verzen die hij omtrent het jaar veertien honderdGa naar voetnoot1) maekte, zekere regels miskend worden die eerst in 't jaer achttien honderd negen en veertig uitgevonden zijn? Zal niet eerder bij velen het vermoeden ontstaen - daer Geraert toch gewis meer ouddietsche verzen had gelezen en vooral hooren lezen dan iemand van ons, en in 't midden van eene nog levende school-traditie verkeerde - indien de opgemerkte strijdigheid ergens een gebrek aenduidt, dat dit niet in Geraerts rijmen, maer alleenelijk in Dr Jonckbloets systeem moet gezocht worden? Bedrieg ik mij niet, en is dit onvermijdelijk, zoo is er ook hoop dat deze of gene liefhebber (Non quivis! geen serus studiorum! maer iemand die bij de Duitschen, naest Lachmann, ook Hermann, en ja bij ons, ook Laurens van Santen kenne!) | |
[pagina 46]
| |
lust zal krijgen om de zaek eens ernstig en gemoedelijk te onderzoeken; en meer behoeft er waerlijk niet om niet alleen Geraerts ‘kunsttalent’ en den voortreffelijken vorm zijner verzen, maer tevens ook de groote voordeelen in 't licht te stellen, welke uit zijne gedichten voor de studie der middeleeuwsche tael en dichtkunst kunnen getrokken worden. Het is bekend dat de voornaemste oorzaek der onzekerheid, die zoo lang en zoo algemeen geheerscht heeft aengaende de regels der middeleeuwsche rhythmiek, gelegen is in de onvolmaektheid der afschriften waerin de overblijfsels onzer vroegere letterkunde tot ons zijn gekomen. Het zij er van een gedicht maer een handschrist meer besta, hetgeen dikwerf het geval is, of dat er meerdere bewaerd zijn gebleven, die alsdan gewoonelijk op eene bijna ongeloofbare wijze uiteen loopen, nooyt is men zeker, zoodra het op enkele woorden en derzelver plaetsing, op sylben, op letters aenkomt, gelijk dit alweêr in verzen blijkbaer de zaek is, dat men het werk in den oorspronkelijken en eigen vorm dien de schrijver er aen gegeven had, voor zich heeft liggen; veelmeer, bij nader inzigt der teksten kan men zich doorgaens overtuigen, dat de domheid en de willekeur der kopisten ook datgene niet ontzien heeft welk uit zijnen aerd onbederfelijk scheen. In dien staet van zaken, waer de kritiek ten hoogste op waerschijnelijke gissingen steunde, was het niet mogelijk de regels der oude versificatie met gewisheid te onderscheiden en te bepalen. Een eigenhandig afschrift van eenen middelnederlandschen dichter kon alleen ons in staet stellen om van de meeste der tot hier toe onbeantwoorde en nochtans voor onze letterkunde zoo gewigtige vragen, de versvormen en andere bijzonderheden onzer vroegere tael betreffende, eene voldoende oplossing te geven. Zoodanig een afschrift nu is, naer allen schijn, het door mij ontdekte. De proeven daervan heeft men grootendeels in mijne Inleiding op de Kerstina kunnen zien; en het is mij aengenaem geweest in 't midden der min of meer systematieke kritiek van den heer Jonckbloet de getuigenis te vinden, dat | |
[pagina 47]
| |
hij de echtheid en de oorspronkelijkheid van 't handschrift ook na eigen inzage voor waerschijnelijk houdt. Ik beken echter niet te begrijpen hoe iemand die, gelijk hij, ontallijke malen of, om door geen onbepaelde uitdrukking de waerheid bij sommigen te kort te doen, twintig duizend mael en meer de klaerste bewijzen van de slordigheid, de onkunde en de vermetelheid der afschrijvers onder de oogen gehad en deze welligt ook, onder het inzamelen van voorbeelden voor zijne metriek, meer dan eens verwenscht heeft, het nut en de waerde der onverwachte hulpmiddelen, ons door Geraerts gedichten aengeboden, zoodanig heeft kunnen miskennen, dat hij zich niet eens de moeyte gegeven heeft van ze op proef te stellen. De proef, wel is waer, zou ten voordeele van zijn stelsel of eerder van 't gene hem in dat stelsel toebehoort, niet uitgevallen zijn; maer zoo veel te meer mogt hij het met de meesterachtige uitspraek: in de Kerstina zijn tael en versbouw ‘een sprekend voorbeeld van het verval der kunst’ zoo niet laten. Dat moest bewezen worden, of, indien het plan van zijn werk het dáér niet toeliet, ten minste vergezeld gaen van de stellige belofte dat de bewijzen volgen zouden. Misschien is de heer Jonckbloet van zin ons er eens aengenaem mede te verrassen? trouwens niemand heeft er meer belang bij dan hij zelf. Al wat ik ooyt van onzen Dichter gezeid heb aen kant gelaten, zal ieder die geen volkomen vreemdeling is in deze studien en die weet wat de middeldietsche dichtkunst gedurende de XIVe eeuw nog was, a priori beslissen dat, waer Doctor Jonckbloets theorie en Geraerts praktijk elkander tegenspreken of uitsluiten, iets dat maer al te dikwijls gebeurt, het gezag van den ouden schrijver meer gelden moet dan alle later uitgedachte regels en voorschriften. Daer zal men zich algemeen aen houden, zoo lang de heer Jonckbloet ons niet zal getoond hebben, waer het verval der kunst, welk hij bij Geraert meent opgemerkt te hebben, in gelegen is. Ondertusschen blijf ik de zuivere tael en de keurlijke verzen van Geraert bewonderen; en hoewel de Legende van Sinte | |
[pagina 48]
| |
Lutgardis misschien minder volmaekt is van vorm dan die van Kerstina, ik betrouw niettemin dat ze, met in 't licht te verschijnen, mijne ‘opgetogenheid over het uitstekend kunsttalent van den dichter’ genoegzaem zal regtveerdigen en van alle overdrijving doen vrijspreken. Thomas Cantipratanus had zijne levensbeschrijving van Sinte Lutgardis in drie Boeken verdeeld volgens de drie staten of graden van het ascetiek leven, het begin, den voortgang en de volmaektheid (Secundum triplicem statum in anima, inchoantium, proficientium et perfectorum); en al ware Geraert ook geen vertaelder geweest, hij moest natuerlijk als dichter deze verdeeling goedkeuren en volgen. Van de drie Boeken zijns gedichts is alleen het derde ongeschonden gebleven: het bevat 964 verzen. Uit het tweede Boek zijn zes blaedjes verloren, zamen uitmakende 257 verzen. Een van die bladen is uitgevallen na vs. 1531, drie na vs. 1705, een na vs. 1745 en nog een na vs. 1831. Dit Boek, dat thans nog 1808 verzen telt, bevatte er eens 2062. Met het eerste Boek is het veel erger gesteld, en het zou even zoo moeyelijk wezen juist te berekenen wat er van overgebleven is, als hoe veel wij er van verloren hebben. Behalve de 581 laetste verzen, welke onbeschadigd zijn, is er niets van gered dan brokstukken, en de vijf eerste Capittels zoo wel als de Prologhe ontbreken geheellijk. Ik schat dit verlies op omtrent vijf honderd regels, ten ware Geraert in de Prologhe wijdloopig van zich zelven gesproken had, gelijk voor 't Leven van Sinte Kerstina, of misschien ook wel eenige verzen aen zijnen voorganger Willem had toegewijd; dan zou men vast honderd regels meer mogen tellen. De fragmenten, van Cap. VI tot XIX, zoo als ik ze op den kant genommerd heb, maken nog 609 verzen uit; maer dit getal, dat eensdeels te groot is, omdat het verscheiden door mij aengevulde regels bevat, is van den anderen kant veel te klein, omdat ik, waer de uitgevallene verzen met zekerheid niet konden bepaeld worden, telkens over de gapingen heen geteld heb als of er niets ontbrak. Daer alleen waer het mogelijk ge | |
[pagina 49]
| |
weest is de verloren regels een voor een op te nemen, is ook de gaping, door stippen of cursieve letters aengeduid, voor een bestemd en gelijkgeldig getal in rekening gebragt. Zoo heb ik, bij voorbeeld, in 't begin van het Xde Cap. de twee regels stippen meè laten tellen, omdat het zeker is dat er maer twee verzen ontbreken; en zoo mede in het XIIIe en XIVe Cap. en elders. In de twee eerste fragmenten (Cap. VI en VII) is 't bedrag van het verlies als onzeker opgegeven met de stipteregels over 't hoofd te zien, behalve in den aenvang zelven van 't VIIe Cap., alwaer tusschen het Opschrift en het rijmwoord perde alweêr geen grooter vak open is dan van vier regels. Dit zij in 't voorbijgaen aengeteekend om den lezer door de ongelijkheid der kantcijfers niet in verwarring te brengen. Van de 991 verzen, die in het eerste Boek door de cijfers aengewezen worden, zijn nauwelijks de twee derdedeelen wezentlijk en volledig daer; de rest is er door mij naer het latijn bijgedicht of bijgedacht. Oorspronkelijk heeft dit Boek minstens 1500 verzen bevat. De fragmenten waer de 609 eerste verzen of gedeelten van verzen aen ontleend zijn, bestaen uit een vijftigtal lapjes perkament die allen, behalve drie, hartformig uitgesneden zijn, de meeste van boven rond gelijk een lilas- of abrikozenblad, andere een weinig smalder en langwerpiger. De grootste lengte is van bijna drie duimen, de grootste breedte van anderhalven; beneden loopen ze spits toe, zoo dat dikwijls het uiterste geschrift zich in minder dan eene letter verliest. Sommige van die tongskens staen in geen verband met eenig ander, en diegene zelfs welke tot een zelfde blad behoord hebben, laten zich niet dan met veel moeyte wederom paren en te zamen voegen, omdat rond ieder immer een strookje versnipperd is geworden en er dus noodzakelijk gapingen plaets hebben. Deze gapingen heb ik zoo veel mogelijk getracht te vullen, en ik durf mij vleien dat op de meeste dier plaetsen de tekst in zijne oorspronkelijke gansheid tot de laetste letter | |
[pagina 50]
| |
toe hersteld is. Elders, waer meer uitgevallen is, en waer ik niet alleen eenige sylben of woorden, maer geheele regels aengevuld heb, en soms meerdere na elkaer, zal men redelijkerwijze onderstellen moeten, dat ik van den zin en den zamenhang volkomen zeker meende te wezen; niemand echter schrijve mij de verwaendheid toe van aldaer ook de verzen van Geraert te hebben willen wedergeven of het geleden verlies door mijn geknoey vergoeden. Ik heb daermeê niets anders voorgehad, dan het natuerlijk verband aen te wijzen dat eens tusschen de verschillige brokken bestaen heeft. Mijne aenvullingen zijn door cursijfletters van den overigen tekst onderscheiden. Indien het mogelijk ware den druk geheel en al naer het handschrift in te rigten, en de onderlinge verhouding met de liggende en de regte letters stiptelijk te bewaren, dan zou elke bladzijde den lezer een soort van afteekening aenbieden der snippers waer ze uit zamengesteld is. Maer al moet noodzakelijk onder dit opzigt de uitvoering iets te wenschen overlaten, het bijgevoegde facsimile zal voor het ontbrekende genoegzame vergoeding geven. De vier tongskens die er in afgebeeld staen, bevatten het einde van 't veertiende en het begin van het vijftiende Capittel van het eerste Boek. Zij zijn van de langste; andere zijn meer dan de helft kleinder. Ik heb met opzet eene bladzijde gekozen waer het minste aen versnipperd was en de scheer het regelmatigste hare schenderij op uitgeoefend had. Men zal er in opmerken hoe van veel letters nauwelijks een schrabbetje of een stipje overgebleven is, en hoe ik het cursiefschrift al of niet aengewend heb, naer mate de verminkte letters min of meer gemakkelijk te herkennen waren. De aenteekeningen die onder den tekst staen zijn alleen bestemd om het handschrift beter te laten waerdeerenGa naar voetnoot1). Ik heb het overal getrouwelijk gevolgd, behalve op een of twee plaetsen waer de pen des afschrijvers blijkbaer gefaeld had, en dan heb ik er den lezer van verwittigd. Grovere fouten heb ik | |
[pagina 51]
| |
laten staen, maer toch ter loops de verbetering aengewezen. Heel het handschrift door vindt men de duidelijkste proeven dat het overzien en tegelijk verbeterd is geworden door de zelfde hand die het gèschreven heeft; echter schijnt in 't tweede Boek zoo wel aen het overzigt als aen de verbetering minder zorg besteed te zijn geweest. De bijzonderheid, dat de eigennaam Hawirs, Hawiers of Hauwieres in de twee eerste Boeken immer herschreven voorkomt (in plaets van Aquiria of Aquirien, dat uitgeschrabd is), terwijl hij in het derde Boek overal dien vorm van de eerste hand heeft, heb ik reeds over lang in den Middelaer als een bewijs doen gelden, dat de dichter en de afschrijver van de legende een en de zelfde persoon was. Ik blijf nog en volhard bij die meening, onaengezien de opwerpingen die uit den aerd van zekere misstellingen in 't Leven van Sinte Lutgardis zouden kunnen getrokken worden en die ik niet ontveinsd heb. De volledige uitgave van al wat ons van Geraert overgebleven is, stelt thans den kundigen lezer in staet om over dit en andere betwijfelde of betwiste punten zijn eigen oordeel uit te spreken. Geviel het dat iemand bijzonderlijk over de versmaet onderzoekingen wilde aengaen, zoo gelieve hij eerst kennis te nemen van 'tgeen ik daerover in mijne Inleiding op Sinte Kerstma gezeid heb. De hoofdzaek zal wezen in Geraerts verzen den voorslag van een of twee sylben, die dikwijls voorkomt, van de eigentlijke versvoeten wel te onderscheiden en, in deze voeten zelven, op die van drie sylben acht te geven (eene arsis gevolgd door eene dubbelsylbige thesis), dewijl veel verzen geheel of gedeeltelijk daktylisch, dat is in trippelmaet zijn, gelijk sommige van Hooft's Zangen: Rozemondt, hoor je enz. Klaere, wat heeft er u hartje verlept, enz. Naere nacht van benauwde drie jaeren, enz. Zoo bij Geraert in 't Ie Boek, vs. 177: Met | gůeden ge|pénse en̄ | heílegher ge|dácht;
waer in den derden voet zelfs vier sylben uit hoofde harer groote kortheid vereenigd zijn en de middelste e van heilegher in de uitspraek gesynkopeerd wordt. Zoo nog vs. 186 en 187: | |
[pagina 52]
| |
Álso | álst har ge|lóefde Gods | móeder,
so | wártse van | dáge te | dáge vast | góeder;
waer het eerste vers zonder voorslag is, gelijk de noodzakelijkheid eener vastere aenheffing het vereischte. En vs. 205: des | sálmen met | réchte te | wónder ge|wágen.
En zoo mede vs. 745 en volgende: noch | vróuwen de | mánne, noch | mán de | vróuwen;
en̄ | dát men, om so | dénech | stáren en̄ | scóuwen,
dáer men di | ógen in | eén leet | gáen,
en̄ | lánge | léed met ge|núchten | staén,
dat | mén, dies | plégen, | wérpen sal | slécht
úter | móenke ge|sélscap.... Dats | récht, enz.
Dat de arsis in den vijfden regel op mén valt, is niets ongewoons, en het volgende komma wettigt het hier ten overvloede. De derde en de zesde regel zijn zonder voorslag. In den tweeden regel heeft men, na de eerste arsis, nog eens drie zeer korte sylben in de thesis. Andere voorbeelden van daktylische voeten zijn, om niet buiten het eerste Boek te gaen, vs. 753, 765, 768, 789, 815, 849, 850, 863, 944, 972, 982 en meer, die ik oversla. In het tweede Boek kan men ze, te beginnen met vs. 14 en 15, bij honderden tellen, en in 't derde insgelijks. Dit miskennen ware in vollen dag en bij helderen hemel de zon niet zien. Of het van den anderen kant iets nieuws en een verval der kunst is, denk ik later eens te kunnen onderzoekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 53]
| |
Over de spelling van Geraert kan men de Inleiding op Sinte Kerstina raedplegen. | |
[pagina 54]
| |
Leven van Sinte Lutgardis.
| |
[pagina 55]
| |
IIde Capittel.
| |
IIIde Capittel.
| |
IVde Capittel.
| |
[pagina 56]
| |
haer, hoewel zij toen reeds ernstiger God aenhing. Hij was reeds sedert lang op haer verliefd. Toen hij, eerst bescheidelijk door haer afgewezen, in zijne uitzinnigheid volhardde, werd hij ten laetste van Lutgardis met strenge en stuersche woorden doorgezonden. | |
Vde Capittel.
| |
VIde Cap. (fragment).
| |
[pagina 57]
| |
....... scande sal comen u.
......... wonder voert.
...... volbracht dees woert:
....... daer was comen,
5[regelnummer]
....... met cleyner vromen,
........ anschijn
......... sijn.
en̄ was hem genomen al sijn goet.
Dies selfs verdient hi so wied noch doet.
| |
VIIste Cap. (fragm.).
| |
[pagina 58]
| |
naer tstat van Sintruden weder te perde
met enen ghevolghe van cnapen, di liaer
15[regelnummer]
the dier tijt dienden. Als si quam daer,
en haer de liede wordden gheware,
gheschiedde een groet gheloep om hare
....... vermeed
........ ghereet.
20[regelnummer]
en̄ seide ........
en̄ nam haer wijl ....
van haern anscine .....
en̄ sprac met groter .....
Christum Gods sone ......
25[regelnummer]
‘O alte onnosele Here, .....
edele, scone, .........
u waren u cleder ut ghedaen;
daer na wordt gi gebonden saen
aen de collumpne naect en̄ bloed;
30[regelnummer]
daer scheen u liefde the ons wert groet.
met purpre .......
waert oec ghecroent met ere krone
van dorne di was ongheraect;
aen den cruse hinghdi naect.
35[regelnummer]
O lieflic Here, o mijn beminde,
want ic nyen hebbe noch en vinde
dat ic u wedergheven can,
so nem .......
ye lancs so meer in goeden werken.
40[regelnummer]
Daer moet ons allen God immer in sterken.
| |
[pagina 59]
| |
VIIIste Cap. (fragm.).
| |
[pagina 60]
| |
die goedertieren maght, Sinte Marye,
en̄ seide: ‘Lieve dochter mijn,
70[regelnummer]
dat ghi sus vreest, dan sal niet sijn;
ontsiet u niet dat ghi weder selt vallen;
want ic sal u bescermen van allen
dinghen, di u moghen verleiden,
en̄ sal u vesten in salechheiden,
75[regelnummer]
en̄ in u en selen nyet
de werke der gracien mindren yet;
maer van daegh te daghe so sal
u krone wassen en̄ u gheval.’
Dat was een clere seker geloven,
80[regelnummer]
dat men sal begeren boven
...... ge onlede
...... in was doe
..... werc toe
..... simpelheide
85[regelnummer]
..... herten en̄ seide:
‘...... er nu
....... toet u,
en̄ sal sciere ontcommert sijn;
dan sael ic comen, vriendeken mijn.’
90[regelnummer]
Ghi hoert van haer groet simpelheit,
en̄ van Gods ghenadechheit:
si vantten ghereet op alle stat
then orbere dat si hem bat.
| |
IXde Cap. (fragm.)
| |
[pagina 61]
| |
Doen seidse: .......
‘gheloeft dit, dat Christus sine
gracia in u meren sal ....
dien gi mint, toet dat ghi ontfaen
100[regelnummer]
hebt loen onder de maghden ...
die groet sal sijn’ .......
Dit seid si hem, .....
die in latine dit maecte, eer
si hier van desen ertrike scied;
105[regelnummer]
maer sien wouds hem seggen niet;
so dat hise moeste besweren
metten sacramente Ons Heren:
doen seidsi de waerheit daer af,
alst haer God te kinnene gaf.
110[regelnummer]
En̄ op dat in twere minschen mond
dat woert der waerheit bleve en̄ stond,
so vertoende haer di heileghe Katrine
een heilegher vrouwen in claren scine,
en̄ sprac haer toe in sodeneghe waert:
115[regelnummer]
‘Kiest en̄ nemt de goede Luthgaert
toet ener voersprekererssen, en̄ daer
toe, toet eenre moeder: voer waer
si sal vercrighen loen mi ghelijc
en̄ stat daer toe int hemelsche rijc.’ ..
120[regelnummer]
O ghi, werde ionfrouwen van Mielen,
valt opt derde en̄ gaet knyelen;
aen roept met herten dees heilege maght;
eest dat ghi haer nerstelec claght,
uwen noet, wet, dat se ghereet
125[regelnummer]
u sal bi staen in u leed,
en̄ oec helpen uut alre node.
........ macht voer Gode
....... bidden en̄ ghebieden;
.... raed ic alle den lieden,
| |
[pagina 62]
| |
130[regelnummer]
.... uter herten roepen ane,
..... helpen; en̄ ic mane
u, ionfrouwen van Mielen, sunderlinghe
..... nen alle dinghe
.... op ertrike mach ghescien,
135[regelnummer]
dat ghi v ..... in allen dien,
dat u mach vromen en̄ ure zielen.
Oec bid ie u, ionfrouwen van Mielen,
dat ghi Sinte Luthgarden aensiet,
wat exemple datse u liet,
140[regelnummer]
en̄ wie si wandelde onder u;
en̄ kerd u herte te hoerwert nu,
en̄ volght hoer na in alle docght,
also verre als ghi moeght;
daer u macht es alte eleyne,
145[regelnummer]
daer sal u helpen de maghet reyne.
| |
Xde Cap. (fragm.)
| |
[pagina 63]
| |
wel twe gelachten met groter werden.
160[regelnummer]
En was geen wonder dat Luthgaert
ghevůert was lichamelec hemelwaert,
want si was altoes daer inne
beid met herten en̄ met sinne,
en̄ was hoger dan ertrike;
165[regelnummer]
want si besat dat hemelsche rike,
na dien dat hoer geloefde Jhesus,
died thsinen vrienden sprac alsus:
‘Alled stat, di u voet sal sporen,
sal u sijn, en̄ sal u toe behoren.’
170[regelnummer]
Metten voete, daer men versteet
de begheringhe met, so screet
si in hemelrike voer waer,
sonder spacie der stat, die daer
tuschen was ghelegen, en̄ si
175[regelnummer]
clam en̄ spoerde, de maghet vri,
lichameleke na haer macht
met gůden gepense en̄ heilegher gedacht
den hemelle so hi naest mochte,
daer hi genuechten in vant en̄ sochte.
180[regelnummer]
Salech was dan der vrouwen name
van groten miraclen; want har lichame
en̄ har ziele die waren verblijd
en̄ hadden in Gode groet iolijd.
| |
[pagina 64]
| |
XIste Cap. (fragm.)
| |
[pagina 65]
| |
XIIde Cap. (fragm.)
| |
[pagina 66]
| |
235[regelnummer]
bescheen en̄ sijn liecht deed in har blayen.
Maer daer na om dat si meinde voer ware,
dat si in der gracien, die hare
God gaf, nyen toenam also sere
alsi begerde, seid si: ‘o Here,
240[regelnummer]
wat maeght mi staen in staden, wat?
dat gi mi hebt ghegeven, dat
ic der Scrifturen heimelecheit kinne,
di ben een nonne plomp van sinne
en̄ een dorpersche, en̄ leec daer toe?’
245[regelnummer]
‘Wat wildi?’ sprac God toet haer doe;
‘gef mi te kennen uwen sin:
u sal ghescieden meer noch min,
en̄ dat ghi beghert sal sijn also.’
Doen andwerdde di ionfrouwe vro:
250[regelnummer]
‘..........
dat ghi us herten lieve alsus wilt saten
the miere herten, dat ic in u
mijn herte besitte altoes en̄ nu,
en̄ dat mijn herte van u si
255[regelnummer]
altoes bescermt en̄ seker en̄ vri.’
Doen was daer ghestadech onder hen tween
een wissellen van herten, of liever een
verenen immer van tween geesten,
met vrouden en̄ met groter feesten.
260[regelnummer]
Een ongescapen geest wast deen;
maer dander gescapen; van dien tween
wart een geest, overmits de cracht
der gracien Gods, di daer met wracht,
En̄ dat es dat dApostel seght:
265[regelnummer]
‘Di aen Gode sijn herte leght,
hijs met hem een geest.’ Nu hoert
ic sal u wonder segghen voert.
| |
[pagina 67]
| |
Also alst amme te hůedene pleght
dat kindeken, dat inde wiege leght,
270[regelnummer]
en̄ plaght de vlieghen van hem te weren
met enen quesspele, dat si hem nyen deren:
also huedde hars herten doere
Christus, en̄ stont daer altoes voere,
dat haer cranke coringhe nye sint
275[regelnummer]
en mocht storen nyet en twint...
Wat wonders, wat nues was daer gescied?
Van ouds so sprac de gene died
wel wiste dat na soud ghescien:
‘Die u ruert, hi ruert oec dat sien
280[regelnummer]
van miere ogen’; dat sprect Hi, dye
niet ligen en mach, noch en loegh nye,
Wi hůeden ons oghen, als ghi wel wed,
meer dan enech ander leet;
Wat wonder waest dan, dat Ons Here
285[regelnummer]
Lutgarden ziele huedde sus sere,
die hi geliken sinen oghen wonde?
Ic seid min dan ic segghen soude:
elke geloeveghe ziele si es
werdere, sijt dies harde ghewes,
290[regelnummer]
dan Christus ziele, die verblindde
in der doed, doen hi nam inde,
en̄ doen hi sijn ziele en̄ sinen lichame
offerde Gode voer onse mesquame.
|
|