van hen een oeuvre op te bouwen dat het peil van de ‘zestigers’ kon bereiken. Het goede dat zij produceerden, leed onder zwakker werk van eigen hand en meer nog onder het epigonistisch gebral van tientallen prutsers die zich in die zeventiger jaren presenteerden. Nog in 1985 vertrouwde de voorzitter van de ministeriële literatuurcommissie, Hein Eersel, mij toe dat hij periodiek een vuur aanlegde waarin allerlei uitgaafjes in rook en as opgingen.
De Surinaamse letteren van de tachtiger jaren tonen enkele tendenzen die in literaturen elders ter wereld al eerder konden worden gesignaleerd. Er wordt openlijker over sexualiteit geschreven, er worden minder zaken verbloemd, de aansluiting bij het volkstaalgebruik wordt sterker, de neiging tot het hanteren van gedurfder vormen groter. Met name in het werk van Rappa (ps. van Robby Parabirsing) loopt de lezer geregeld tegen forse penissen aan en dat die confrontatie nogal eens lijkt op die van massalectuur kan op het conto geschreven worden van zowel de schrijver die enige sensatielust niet geheel vreemd is, als op dat van de schrijvers van het traditioneel nogal brave Surinaamse proza die het teveel aan tegenwicht hebben opgeroepen dat we nu in Rappa's boeken zien. Andere, wat agressiever schrijvende auteurs uit de tachtiger jaren zijn Romeo Grot, Oemar Amatsoemarto, Paul Bandel, Mani Sapotille, Dorothee Wong Loi Sing, Frasa (Frank Nahar) en Elvira Rijsdijk. De dichters Candani, Surianto en Nardo Aluman zoeken het vooralsnog in een wat traditionelere vorm.
Hoe het hen zal vergaan die anno 1986 pas met enkele gedichten naar buiten zijn getreden of van wie het debuut nog moet verschijnen, daarover is geen zinnig woord te zeggen. Het is verleidelijk hier iets op te merken over de vele mij bekende uitgaven die in voorbereiding zijn, maar wie in de Surinaamse literatuurgeschiedenis duikt, zal ervaren dat het er veel op lijkt, dat er een doem ligt op aangekondigde werken. Ik zwijg daarover dan ook liever. Ten aanzien van de jongste generatie kan wel opgemerkt worden dat het talent er is, al is het resultaat nog ver van perfectie. Het zal intussen duidelijk zijn dat de ontwikkelingkansen voor haar werk niet optimaal zijn. Voor deze jongeren bestaat echter één wetenschap: de eerste Surinaamse schrijvers schiepen op een wit vel papier een literatuur waarvoor geen Surinamer zich te schamen heeft.
De schrijvers in de jaren voor en na de onafhankelijkheid in 1975 konden termen als ‘bloed’, ‘revolutie’ en ‘dood’ hanteren als ideële begrippen, als metaforen van een strijd tussen overtuigingen. Die tijd is voorgoed voorbij. ‘Dood’ en ‘bloed’ zijn tastbaarder dan ooit, tastbaarder nog zelfs dan in de tijd der slavernij toen kolonialisten tegenover slaven stonden. Als er ooit karakter gevraagd wordt van het schrijvend deel van Suriname, dan is het nu.
Paramaribo / Oirschot, 16-30 december 1986