Deus Ex Machina. Jaargang 7
(1983)– [tijdschrift] Deus Ex Machina– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83/1]
| |
De rampenredakteuraan de hooggeschatte Jeremias
Asmodeus de rampenjoernalist van de stadsredaktie was zo nauwgezet dat hij steeds op tijd kwam om de ramp in kwestie te zien gebeuren. Ja, na een tijdje was hij zelfs zo efficiënt en gespecialiseerd dat de rampen pas ontstonden vijf minuten na zijn aankomst ter plekke. Meestal stond hij daar dan helemaal alleen, roerloos wachtend met zijn notitieblok totdat het gebouw aan de overkant ging branden of ineenstorten. Hierdoor klopte hij duidelijk al zijn kollega's rampenredakteuren. Asmodeus' ijver kwam zijn krant ten goede.
Zo werd hij eens gebruikt door een terroristische klub die het politiegebouw onrechtstreeks wilde opblazen, via zijn ongewilde bemiddeling. Dat ging zo: met een anoniem telefoontje aan de politie, verklikten de samenzweerders de nietsvermoedende rampenredakteur. Asmodeus werd gevankelijk meegevoerd en ten kantore ondervraagd. Vijf minuten slechts. Want toen vatte de hele politietoren vuur, net toen de plichtmatige krantenman aan de kommissaris zijn merkwaardige eigenschap ging vertellen. Explosie en terreur alom. Als enige ontsnapte Asmodeus aan hellevuur en puin.
Na een echtelijke twist kwam zijn eerste vrouw Lilith om, in hun riante doch brandende villa, onder de ogen van de wraakzuchtige rampenredakteur | |
[pagina 84/2]
| |
vijf minuten grijnzend op de nachtelijke stoep.
Na een volgende echtelijke twist met zijn tweede vrouw Marloes had hij minder geluk. Marloes brandde weliswaar op in de herbouwde woonst, maar Asmodeus, de rampenredakteur, was schizofreen geworden door de zware last van zoveel magie. En vergat dat hij zelf ook nog binnenzat, hoe grimmig hij daarbuiten ook grijnsde dat hij knetterde.
§§§§§§§§§§ | |
[pagina 85/3]
| |
De nachtdienstRond halféén 's nachts zaten we nog te praten, toen we plots een aanzwellend lawaai waarnamen buiten. Hoe ver buiten? Was het menselijk of dierlijk geluid? Of hoorden we de elementen?
Toen ik vanaf mijn balkon ging kijken, zag ik dat een grote menigte mensen gedempt fluisterend, warm ingeduffeld, in een bepaalde richting ging. ‘Een nachtmis misschien’, opperde ik en op hetzelfde moment besefte ik mijn vergissing: het was 22 september, dus nog ver van Kerstmis, eerder zonnewende dan midwinter, maar reeds lachte mijn vrouw: ‘Een nachtmis? Maar dat kan toch niet nu.’
Maar hoe kwamen op dit nachtelijke uur zoveel mensen, als bij afspraak, op de straat bijeen? Hij probeerde iemands aandacht te trekken, kuchte luid, riep tenslotte vrij hard, maar niemand keek in zijn richting. Hij liep de straat op en sprak enkele voorbijgangers aan. Niemand antwoordde, niemand keek vanonder zijn kap of hoed. Het was trouwens al een kille nacht, voelde hij plots, rillerig in zijn hemd. Hij besloot de mensenstroom te volgen, uit meer dan gewone nieuwsgierigheid, als ging het om zijn leven. Erg koud was het. Vier straten verder kwamen ze aan het plein, waar zich nog andere pelgrims uit zijstraten bij hen voegden, en dan trok de processie de grote uitvalsweg naar de stad in.
En ineens, op een zeker punt, willekeurig gekozen zonder enige aanduidbare reden, stopten ze, blijkbaar zomaar, keken intens met starende ogen, niet meer in een bepaalde richting, maar gekoncentreerd naar binnen, verschrikt en verdwaasd turend naar onvermoede diepten. Het was alsof een onmeetbare trilling door hen allen samen was gevaren, een onzichtbare golfstroom. Maar er was niets te zien, daar op straat. Het was ook kennelijk geen speciale plek. Geen oud heiligdom in de buurt, geen tempel, geen monument, geen aardse trillingen, niets te beleven. Ook was er niets bijzonders merkbaar toen ze plots hun stilstaan staakten, rechtsomkeer maakten, zich verspreidden en naar huis gingen, zoals vroeger na een bijeenkomst of een zondagsdienst. Het was erg koud, zo in zijn hemd.
Hij was er zeker van dat er toen - op dàt ogenblik - iets ingrijpends moet gebeurd zijn, voor al die mensen wier hoofden hij nooit gezien had.
Iets in hun leven sindsdien, is zeker veranderd. Maar dàt wil men hier in Villa Valium niet van hem geloven.
§§§§§§§§§§ | |
[pagina 86/4]
| |
Groen lichtEr is een voorstelling in de schouwburg. Het publiek zit in het donker, de akteurs spelen een toneelstuk op de scène, in groen licht. Plotseling springt het groene licht om, van de akteurs weg, naar het publiek toe: een dramaturgische vondst, de scenische omdraaiing van de rollen. Dit groene omgezwaaide licht is eigenlijk een aanduiding van het einde van de voorstelling, maar verder wordt het publiek niet duidelijk gemaakt dat het gedaan is. Geen doek valt, er wordt niet gebogen. De akteurs blijven gefixeerd op hun rollenplaats staan en bekijken het publiek. Dit duurt zo lang, minuten, kwartieren, tot het radeloze publiek niet meer weet wat te doen: geschuifel, kriebels, gefluister, bewegingen totdat de eerste toeschouwers aarzelend en zenuwachtig beginnen weg te gaan. Zo stroomt het publiek druppelsgewijs de zaal uit.
Van deze toneelgebeurtenis is een film gemaakt die in alle grote bioskopen draait. Na de filmvertoning van dit toneelstuk, blijft er ook een groen licht in de zaal hangen. Ondertussen ziet men op het scherm de gestolde gezichten van de filmakteurs, zijnde de toeschouwers uit het groene teater. Hun ogen blijven de filmzaal instaren, tot ook daar het publiek onwennig wordt, en één voor één de bioskoop begint te ontruimen.
En dan is het nog niet gedaan. Bij het buitengaan krijgt elke filmkijker een bloemetje met felicitaties aangeboden voor het goede akteren. Bevreemd loopt iedereen de frisse lucht in. Maar dan, buiten de bioskoop, in de stad zelf, houdt het groene licht aan, zodanig dat alle toeschouwers, voor de rest van hun leven, in een verplicht en geregisseerd rollenspel zitten...
Alleen in dromen niet.
§§§§§§§§§§§§ |
|