| |
| |
| |
De zeven schoonheden van Sergeo Vergilio
Patrick Bernauw
‘Het zijn beeldhouwwerken in de eigenlijke zin van het woord en het zijn geen schilderijen, hoewel de kleur er een essentieel bestanddeel van is. Het zijn driedimensionale voorwerpen die de toeschouwer in verwarring brengen door hun natuurgetrouwe vorm. Maar kopieën of facsimilé's, zoals men die bij Madame Tussaud vindt, zijn het zeker niet, want ondanks hun minutieus uitgewerkte individualiteit zijn de figuren van Duane Hanson en John de Andrea emblemen, waarbij die van Hanson een stuk sociale kritiek belichamen en die van de Andrea vooral de schoonheid van het model zelf. Hyper-realisme? Super-naturalisme? Het is in ieder geval een kunst die meer onthult naarmate zij zich meer op de uiterlijkheid concentreert, hetgeen overigens in dit werk niet de enige paradox is...’
Paul H. Aletrino in ‘Uit het leven gegrepen’
(Snoecks '81)
| |
I.
Ik leerde Sergeo Vergilio kennen tijdens de zomer van 197.. Hij was een jonge, knappe kunstenaar, zoon van een Italiaanse gastarbeider, en scheen de vrouwtjes als een magneet aan te trekken. Hij maakte beeldhouwwerken (als je dat zo mag noemen) in de traditie van Duane Hanson en John de An- | |
| |
drea, met dit verschil dat hij duidelijk in een eerder surrealistische richting werkte. Zijn figuren waren geen verstarde stukken werkelijkheid, maar ademden een haast magisch geladen atmosfeer uit, een verstilde schoonheid die de toeschouwer leek te hypnotiseren. Vergilio bedreef ‘l'art pour l'art’, zocht de Volmaakte Schoonheid. Zijn figuren waren een stukje superrealiteit, waren niet zozeer beelden van goddelijke wezens, waren goden zelf. De beelden van Vergilio imponeerden als de oude, Griekse beeldhouwwerken, waren evenzovele Venussen van een herboren Milo.
Ik was op dat ogenblik een aankomende schrijver die zich trachtte in leven te houden door het uitbaten van een boekenantiquariaat. Ik werd gefascineerd door het surrealistische, het magisch-realistische. In Vergilio liepen de lijnen van het werk van een de Andrea, die ik ten zeerste bewonderde, en van een Paul Delvaux, die ik aanbad, samen. Vergilio was schilder en beeldhouwer en schrijver tegelijkertijd, en wij zaten duidelijk op dezelfde golflengte. ‘Omdat ik mijn figuren echt tot leven wil laten komen’, zei de Andrea eens, ‘worden de technische aspecten erg belangrijk. Soms is de rug van een figuur zo echt dat ik zou zweren dat ze leefde. Dat verbaast me en maakt me tegelijkertijd bang...’ Vergilio verbaasde mij en maakte mij bang. Ik moest en zou hem leren kennen.
Het klikte vrijwel onmiddellijk tussen ons. Het bleek dat Vergilio wonder boven wonder mijn pas verschenen, eerste roman reeds gelezen had, en ik bewonderde zijn werk. We lieten de Galerij voor wat ze was en trokken er tussenuit. Het was een hete dag geweest en de avond was vervuld van een transparante en zwoele atmosfeer. We reden naar de Grote Markt - de terrasjes zaten overvol van toeristen in luchtige zomerkledij - en aten wat in 't Kelderke, waar het heerlijk koel was.
Vergilio was smaakvol en modern gekleed. Zijn zuiders, fijnbesneden gelaat met de hoge jukbeenderen en gloeiende ogen straalde spirit uit, enthousiasme, talent. Hij sprak rustig en bedachtzaam, heel zachtjes, fluisterend soms. Hij had niets van de druk gebarende, nerveus makende, babbelzieke zuiderling. Hij leek eerder aan de schuchtere kant, was een bescheiden en discreet man. Maar soms kon hij, onder de indruk van één of ander idee, vreemd opgewonden geraken. Dan scheen hij niets meer te horen, niets meer te zien en leek hij te vertoeven in een andere, hogere wereld - de realiteit van zijn beelden.
We praatten lang over kunst, literatuur, vrouwen. Ik merkte op dat al zijn beelden vrouwenfiguren voorstelden. Hij lachte ernstig. Ja, hij glimlachte, en toch bleef hij op één of andere manier bloedernstig. Hij antwoordde niet, maar ik begon te begrijpen hoe het kwam dat de vrouwtjes zich zo aan hem interesseerden. Hij was geen charmeur, maar hij had iets ondefinieerbaars over zich. Er lag een mysterie verscholen in zijn manier van handelen of denken, van praten of lachen, van ernstig of opgewonden zijn. Hij hàd iets, een kleurrijk aura, een verfijnd fluïdum.
| |
| |
Daarna liepen we door de stiller wordende straten van Brussel. De nacht was gevallen - een heldere, wolkenloze nacht. We maakten een nieuwe afspraak. Dat was het begin van onze vriendschap.
Ik bezocht zijn atelier in Parijs, waar hij zowat een cultfiguur was geworden, raakte onder de indruk van de afgewerkte of nog onafgewerkte beelden die ik er aantrof. Voor mij was dit een openbaring: ik had de Toekomst van de Kunst gezien.
‘Nee’, zei hij echter, ‘er ontbreekt nog altijd iets aan. Mijn beelden zijn niet volledig. Ze bezitten geen ziel’.
Ik keek hem ongelovig aan. ‘Je meent het niet! Nog nooit heb ik beelden gezien die méér ziel bezaten, zelfs beelden van de Andrea of Hanson niet. Die beelden vertellen een verhaal, akkoord, maar de jouwe suggereren veel meer. Het zijn gedichten, in de ware zin van het woord. Lyrisch-poëtische werkelijkheden’.
Hij glimlachte bescheiden op zijn onnavolgbare manier, nam mijn hand en legde die op de linkerborst van een jong meisje dat kuis met haar ene hand haar geslacht bedekte en met de andere beloftevol en lokkend wenkte naar een onzichtbaar iemand.
‘Voel je iets’? vroeg hij.
Ik keek hem onbegrijpend aan.
‘Voel je een hart kloppen’? Hij had mijn hand losgelaten en stond me, ietwat teneergeslagen leek het wel, aan te staren met die grote, donkere ogen van hem. ‘Voel je de warmte van haar vlees? Voel je het bloed door haar aderen stromen? Nee, natuurlijk niet. Wat je voelt is polyester, Bob, en een dun laagje verf.’
Hij was een perfectionist. En zoals elk geniaal mens, ook een beetje krankzinnig. Hij was Sergeo Vergilio.
§ § § § §
Later - ik herinner me die bewuste dag nog heel goed - zaten we op een terrasje in Oostende. Bij de dijk. Het was tijdens dezelfde lange, onvergetelijke, hete zomer waaraan geen eind leek te kunnen komen. Heerlijke, gebruinde meisjes in ragfijne bikini en slanke jongens liepen af en aan. Een lust voor het oog. We aten een ijsje en spraken niet veel. Tot zij opdook, Anja. Zij was de eerste, de allereerste.
Naast ons zaten een paar lawaaierige jongens aan een tafeltje. Ze dronken bier. Toen verscheen zij. Ze kwam uit de richting van het strand, wurmde zich door een troep toeristen heen en kwam naar ons toe. Ik had haar van ver zien aankomen, en - zoals het wel vaker gebeurt - ik was geïmponeerd door haar verschijning. Ze was nog zeer jong, achttien misschien, en bezat iets onschuldigs, iets van een kind, terwijl ze toch al lang geen
| |
| |
kind meer was. Haar lange, blonde haren lagen los om haar ronde schouders, omkransten een fijn, wondermooi gezichtje. Misschien waren het die ogen - glanzende gazelle-ogen - diezelfde duivels onschuldige ogen van Vergilio. Haar figuurtje was zondermeer volmaakt te noemen. Ik kon de zachte geur van dat slanke, gebruinde, soepele lichaam haast ruiken.
Ook Vergilio had haar blijkbaar opgemerkt. Nou ja, we waren allebei jong en en min of meer vrijgezel. Maar het had niets geils, in elk geval niet bij hem, hoewel - toegegeven - mijn jongeheer niet stil te houden bleef. Het had echter eerder iets bewonderends, zoals je een kunstwerk, een schilderij met naakte, mooie vrouwen kunt bewonderen zonder echt geil te worden. Sergeo leek bovendien met verstomming geslagen Zij was dan ook in alle opzichten een lust voor het oog, zeker voor de estheticus die hij was. Ik voel zijn vingers nog in het vlees van mijn arm dringen, toen zij zich naast ons, aan het tafeltje met de lawaaierige jongens, neerzette.
‘God’, fluisterde hij haast onhoorbaar, ‘zij is het’!
‘Wie’? vroeg ik tamelijk sullig.
Hij antwoordde niet. Zijn ogen hadden zich aan figuurtje vastgehecht. Ik had hem nog nooit zo opgewonden gezien.
De jongelui praatten wat, terwijl wij een volstrekte stilte bewaarden. Toen stonden zij op en liepen ze in de richting van het strand. Zonder een woord te zeggen, stond ook Sergeo op en maakte aanstalten om achter hen aan te gaan. Ik liet een bankje van honderdop het tafeltje achter en volgde hem snel.
Ze installeerden zich op het strand. Zij liep in zee en we keken haar na. Ik voelde me een beetje een voyeur, maar ik wist dat Sergeo in geen geval een voyeur genoemd mocht worden. Hij was gewoon weg van haar.
Ze keerde terug. Waterdruppels glinsterden als evenzovele parels op haar jonge, gebronsde huid.
‘Kijk’, fluisterde hij, ‘kijk naar die borstjes, Bob. O man, wat is ze prachtig! Kijk naar die lijnen van haar buik. En die benen, die dijen. Ze is een volmaakte symmetrie, kerel! Goddelijk mooi is ze!’
Ik keek naar haar. De tepels van haar borstjes die zich door de aanraking met het koude zeewater duidelijk aftekenden in haar beha. De heupen die haast vloeibaar op en neer rolden.
Hij ging naar haar toe. Ik begreep niet wat hij van plan was. Maar hij ging recht naar haar toe, hield haar staande. Haar gazelle-ogen keken ons ietwat verwonderd aan.
‘Mijn naam is Sergeo Vergilio’, stelde hij zich voor. ‘En ik verontschuldig me al bij voorbaat, juffrouw...?’
‘Anja’, vulde ze, nu wat nieuwsgierig geworden, aan.
‘Anja...’ Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Ik ben een beeldhouwer. En ik zal eerlijk zijn met u. Ik zou een beeld van u willen maken. U belichaamt voor mij de ideale schoonheid, Anja. U moet u laten inlichten
| |
| |
wat mijn persoon betreft, zodat u er zeker kunt van zijn dat ik uitsluitend eerbare bedoelingen koester en...’
Zijn vormelijk-ouderwetse manier van kennismaken deed haar eerst geamuseerd de wenkbrauwen optrekken, die zich daarna verbogen in een eerder verbaasde lijn. Het stukje ijdelheid dat in elke vrouw schuilt en de ondefinieerbare charme die Sergeo uitstraalde, wonnen het pleit.
Ze liet de jongens voor wat ze waren en ging samen met ons iets eten in de stad. Zoals wel vaker voorkomt bij mooie vrouwen, was zij nogal leeghoofdig, ronduit dwaas wicht. Maar Sergeo leek niets te merken van haar mallepraat. Indien ik niet beter had geweten, zou ik gezworen hebben dat hij verliefd was. Hij werd echter enkel geobsedeerd door haar lichaam, en dat was het enige dat belang had voor hem. Hij moest en zou haar bezitten, niet in de eerste plaats fysiek (hoewel...) maar artistiek. Zijn genialiteit zou haar omtoveren tot een intelligente schoonheid, de Volmaakte Vrouw.
Sergeo was die avond volkomen buiten zichzelf. Zijn ogen dwaalden al te vaak af, soms leek hij gewoon niet te beseffen waar we ons bevonden. Hij praatte, maar leek niet te begrijpen wat hij zei. En zij zat hem met haar kinderlijke gazelle-ogen bewonderend aan te staren, onbegrijpend maar gevleid omdat ze in het middelpunt van zijn belangstelling stond - hij, een Kunstenaar! Ik had meteen totaal geen zin meer in haar, want nog meer dan lelijke vrouwen, verafschuw ik domme vrouwen. Hetzelfde geldt trouwens voor domme mannen. Maar ik wist dat Sergeo zich daar niet aan interesseerde. Misschien zou hij met haar naar bed gaan, so what? Als dat nodig was om zijn doel te bereiken - en waarschijnlijk alleen dat - zou hij zeker en vast niet aarzelen, en mij kon het geen barst meer schelen wat hij met haar deed, hoewel ik op dat gebied meestal nogal gevoelig ben en het meisje toch onze gezamenlijke ontdekking was.
We namen pas rond middernacht afscheid. Hij had haar het hoofd op hol gebracht. Waarschijnlijk droomde ze nu al van een carrière als model of zelfs als filmster/sexsymbool, hoewel hij enkel gezegd had dat hij haar voor een beeld wilde gebruiken. Zij ging met hem mee, en uit de manier waarop ze hem bij de arm nam, leidde ik af dat ze vastbesloten was hem in één of ander tweepersoonsbed te krijgen.
Ik zag of hoorde een paar maanden niets van Sergeo Vergilio. Toen belde hij me op, helemaal vanuit Parijs. Of ik naar hem toe wilde komen. Natuurlijk wilde ik dat. Ik vertrok nog diezelfde dag.
Ondanks het reeds gevorderde uur ontving Sergeo me in zijn vuile werkjas. Het kleine huisje dat hij betrok was helemaal leeg gehaald.
‘Ik verhuis’, verduidelijkte hij.
‘Waarom’?
‘Ik heb ruimte nodig’.
‘O’.
| |
| |
Er was iets tussen de empathie gekomen die ons tevoren verbonden had. De stilte die viel had niets van het wij-begrijpen-het-ook-zo-wel-en-hoeven-er-geen-woorden-aan-vuil-te-maken van vroeger. Het was eerder een alles-is-reeds-gezegd-stilte.
‘Waarom wilde je dat ik kwam’? vroeg ik.
‘Je moet haar zien. Ze is al in het nieuwe huis’.
‘Kon je me dan niet onmiddellijk daarheen laten komen?’
‘Ik dacht dat je misschien nog wat spulletjes voor me zou willen meenemen’.
‘Nou ja, ook goed’.
Ik wist dat hij loog. Maar ik ging er niet verder op in en vergat het. Later begreep ik dat hij gewoon twijfelde aan zichzelf, dat hij steeds in angst leefde dat ik.. hèt zou ontdekken en het niet zou kunnen begrijpen of verwerken. En daarom haalde hij de raarste toeren uit. In die periode begon hij zich geestelijk ook steeds verder van de realiteit te verwijderen. Hij leek constant high, zonder iets te snuiven of te spuiten.
Hij had een groter huis gekocht in Fontainebleau. Het ging immers goed met de verkoop van zijn werken. Het was een oud herenhuis met grote, hoge kamers en lange, brede ramen. Twee verdiepingen, krakende, houten trappen, etcetera.
Hij nam mijn jas aan, ik ging de zitkamer in. En deinsde toen geschrokken terug.
Anja stond bij de hoge schouw boven de gedoofde, open haard. Ze was naakt, keek me kinderlijk-onschuldig aan, bewoog geen spier, knipperde zelfs niet met de ogen. Onbeweeglijk wierp ze een lange schaduw voor zich uit. Ik voelde de adem in mijn keel stokken.
Sergeo was geruisloos naast me komen staan. Ik was verrast, begreep het niet. Wat betekende dit? Wat stond de naakte Anja daar te doen, bij de schouw, fier rechtop en ons onbeweeglijk aankijkend? Toen begon het me te dagen. Ik keerde me om, keer Sergeo aan. Er gloeide nu een koortsachtig licht in zijn ogen.
‘Wat vind je ervan’? vroeg hij gejaagd. ‘Ik wilde je verrassen. Dit is een beter milieu voor haar. Hier kan ze beter tot haar recht komen dan in dat benepen huisje van me. Wat vind je ervan?’
Ik ging dichter bij het beeld staan. De illusie was haast volkomen. Ik verwachtte elk ogenblik dat haar lippen zich langzaam tot een glimlach zouden omvormen, dat ze een stap vooruit zou doen om me te begroeten. Ik voelde haast haar warme adem op mijn gezicht, haar koele lippen tegen mijn wangen.
‘Raak haar aan’, zei hij.
Ik aarzelde, legde toen mijn hand op dat wondermooie, ovalen gezichtje, en trok toen haastig mijn hand terug. Dit was geen polyester, maar heus,
| |
| |
week vlees! Ik deinsde verschrikt terug, nogmaals. Pas daarna drong het tot me door dat het vlees niet warm, maar koud had aangevoeld.
‘Het is synthetisch huidweefsel dat ik gebruikt heb’, legde hij uit. ‘Hetzelfde materiaal gebruikt men ook in de plastische chirurgie’.
‘Ongelooflijk’, mompelde ik, ‘zo levensecht...’
‘Dermoplastische technieken’, antwoordde hij, ‘niets om je druk over te maken. Gewoon een kwestie van materiaal. Gek dat ik niet vroeger op het idee was gekomen. En natuurlijk moet je ook het juiste eh... model op het lijf lopen...’
Er zat een trilling in zijn stem, en hij leek nerveuzer dan gewoonlijk, maar ik merkte het niet echt op. Wel besefte ik vaag dat dit een soort test moest zijn. Hij wilde weten hoever hij met mij kon gaan, of hij me kon betrouwen, of we werkelijk op dezelfde golflengte zaten.
‘Ik vond dat jij het recht had haar eerst te zien’, zei hij. ‘Is ze niet mooi?’
Ik knikte stom. Hij verwijderde zich en schonk ons een borrel in, kwam toen weer naast mij staan.
‘Waar is de echte Anja?’ vroeg ik.
Hij keek me op een vreemde manier aan. ‘Hier’, zei hij. Ik lachte, maar niet echt van harte. En ook hij lachte. Toen dronken we.
‘Op Anja’! zei hij, zijn glas licht heffend.
‘Op Anja’!
Vertederd stond hij naar het beeld te kijken. ‘Echte schoonheid vergaat niet, mag niet vergaan’, mompelde hij.
§ § § § §
‘Taxidermie (v. Gr. taxis = opstelling; derma: huid), de kunst een dierehuid op geschikte wijze voor bederf te bewaren en in natuurlijke houding van het dier op te zetten (ook z dermoplastiek), thans veelal voor musea of als jachttrofee. Taxidermie hangt samen met de kunst van het mummificeren (z mummie).’
uit ‘De Grote Winkler Prins’
§ § § § §
| |
II.
Toen begon alles voor ons beiden zeer snel te gaan. Mijn tweede roman werd een bescheiden succes. Sergeo overtrof mij echter op alle vlakken. 198. werd een succesjaar voor hem. Zijn beelden gingen als zoete broodjes van de hand, zo snel zelfs dat hij de bestellingen haast niet kon bijhouden. ‘Anja’ verkocht hij echter niet.
‘Anja behoort tot mijn privé-collectie’, knipoogde hij samenzweerderig toen ik hem op een dag vroeg wat hij ermee van plan was, ‘zij blijft bij me’.
| |
| |
De echte Anja heb ik nooit teruggezien. Evenmin ben ik ooit te weten gekomen wat er tussen hen juist gebeurd is. Sergeo ontweek het onderwerp zeer handig: de echte Anja leek niet langer meer voor hem te bestaan, maar was vervangen door de nep-Anja, die hij overigens ook plusminus verborgen hield voor de buitenwereld. Een typisch jaloerse reflex, bedacht ik. Enkel een beperkte kring van intimi was van haar bestaan op de hoogte. Mij beschouwde hij zo'n beetje als zijn boezemvriend: ik deelde in zijn succes, en ook in zijn geheimen. Hij zorgde er trouwens voor dat het me, artistiek, ook voor de wind begon te gaan. En dus dacht ik er allemaal niet veel over na.
Ondertussen begon Sergeo echter steeds verder van de realiteit af te drijven. De kloof tussen zijn wereld en de buitenwereld werd steeds groter, terwijl ook zijn genialiteit met de dag hogere toppen scheen te bereiken. In dat succesjaar van hem zag ik hem in feite heel weinig, maar wel onderhielden we voortdurend een zeer uitgebreide briefwisseling. Hij ondernam een belangrijke wereldtournee, kreeg een beurs, exposeerde in de belangrijkste galerijen, bracht uit Indië een nieuw model mee dat Anja in schoonheid nog scheen te overtreffen, hoewel zij van een heel ander type was. Ik zag haar slechts eenmaal gedurende een dag nog zeer korte tijd, maar ze liet wel een onuitwisbare indruk op me na.
Het volgende jaar zag ik haar terug in Sergeo's huis te Fontainebleau, zusterlijk verenigd in éénzelfde kamer met Anja. Ik had hem graag aan het werk gezien, vooral aan deze beelden uit zijn privé-collectie, maar dat was jammer genoeg niet mogelijk. Het was al een eigenaardigheid van Sergeo die dateerde van voor het ontstaan van zijn ‘privé-collectie’, dat hij het niet hebben kon dat er toeschouwers aanwezig waren wanneer hij aan het werk was. Deze eigenaardigheid had zich nu ook uitgebreid tot zijn atelier dat door niemand, zelfs door mij niet, mocht betreden worden. Dat was namelijk zijn heiligdom. En ergens begreep ik hem wel en drong ik er dus niet verder op aan. Het was dan ook maar logisch dat Sergeo de intieme band die er bestond tussen hem en zijn beelden niet verbroken wilde zien door een buitenstaander.
Het daaropvolgend jaar kocht hij een verschrikkelijk groot, afgelegen landhuis in de Kempen, dat omgeven werd door een heus park. Hij schreef me dat het niet enkel een excentriciteit betrof die hem ertoe gedreven had dit vreselijk dure domein aan te kopen. Hij had ruimte nodig, en zijn beelden hadden ruimte nodig. En hij wilde ergens centraal in Europa wonen, zodat hij nooit al te grote afstanden moest afleggen wanneer hij ergens gevraagd werd.
Sergeo werkte zich te pletter om de ontzaglijke financiële inspanning te boven te komen, zijn drie bedienden te onderhouden en ook de dure materialen te kunnen blijven kopen, die hij nodig had om zijn beelden te vervaardigen. Maar ondertussen was hij zowat een begrip geworden, had hij zich een stevige reputatie opgebouwd over heel de wereld. Hij kwam er dan ook betrekkelijk vlug bovenop. Hij zag zelfs de kans nog een beeld te
| |
| |
maken voor zijn privé-collectie, dat ik de eerste maal dat ik zijn landgoed bezocht, kon bewonderen.
Het was het beeld van een hoer, die hij spediaal voor zijn doel uit Engeland had meegebracht. Zij bezat een soort vulgaire schoonheid, die ontegensprekelijk aantrok. Ze was fors maar evenwichtig gebouwd en ging onmiskenbaar de dierlijk sensuele toer op. Ze contrasteerde zeer hevig met de mysterieus-verlokkende schoonheid van de donkere, Indische vrouw, of het onschuldig-kinderlijke dat Anja kenmerkte. Ze heete Julie.
Sergeo liet zijn klein paleis speciaal voor deze beelden inrichten. ‘Schoonheid glijdt zo door de vingers’, legde hij uit. ‘Wat ik nastreef is het vastleggen van die schoonheid, het conserveren van het ultieme moment van estetische verrukking. Om dit te bereiken moet ik terug naar dat esthetisch toppunt, en dat kan ik enkel doen op basis van mijn ervaringen en door hen te plaatsen in exact hetzelfde milieu als waarin het esthetische hoogtepunt plaatsvond. Op die manier kan ik dit éénmalige iets eeuwig maken, en is eeuwigheid niet het belangrijkste kenmerk van de volmaakte schoonheid, die tot voor kort onbereikbaar geheten werd? Ik breng de eeuwigheid binnen het bereik van de schoonheid en ben op die manier de eerste kunstenaar die erin geslaagd is de volmaakte esthetische verrukking tot stand te brengen’.
Anja had hij in een kamer in de westervleugel van het landhuis ondergebracht. Hij had de vloer laten bestrooien met zand en transparante schermen op de vier wanden maakten de illusie volledig dat men zich werkelijk op het strand bevond. Anja lag half verborgen in het zand en keek de toevallige bezoeker vrijmoedig aan, spelend met zand - een jonge, naakte nimf. De Indische vrouw wiens naam ik niet kende, stond in de kamer ernaast, die ingericht was als een vertrek in een exotisch, Oosters paleis. Dit alleen al moest Sergeo miljoenen gekost hebben. Zij was gehuld in een doorzichtige sluier die haar prachtige figuur nog benadrukte en keek de toeschouwer tragisch mysterieus aan. Sergeo vertelde me dat ze een actrice was geweest (hij zei heel duidelijk ‘was geweest’, alsof ze dat nu niet langer meer was) en dat hij haar voor het eerst in de rol van een Indische prinses op de scène had gezien. Julie tenslotte lag in een sobere kamer, naakt op een omgewoeld bed, de benen obsceen gespreid, sensueel met haar slanke handen over de dijen wrijvend.
Toen deze voor Sergeo vrij moeilijke periode voorbij was, ontmoetten we elkaar veelvuldiger. We praatten meestal hele nachten door, dronken wijn en rookten sigaren. We voelden ons echt decadente, fin-de-siècle-artiesten. Wat voor ons belang had in het leven, was de Kunst. Enkel en alleen de Kunst.
‘Ik wil alle aspecten van de volmaakte schoonheid in dit huis samenbrengen’, zei hij op een avond. ‘Het zijn er zeven’.
We hadden tamelijk veel gedronken en hij praatte wat met een dubbele tong. ‘Waarom zeven’? vroeg ik.
‘Zeven is een heilig getal. Schoonheid is ook heilig’.
| |
[pagina 30/10]
[p. 30/10] | |
‘De Zeven Schoonheden van Sergeo Vergilio’! spotte ik.
Hij werd plots stiller, ingekeerd ook. Er gleed een ernstige, ietwat trieste uitdrukking over zijn gelaat.
‘Eerder kan ik niet sterven’, fluisterde hij, ‘ik heb een grootse taak te vervullen’...
Ik zweeg.
Hij zei: ‘Het is een heilige taak, Bob, een goddelijke taak. Ik zal zolang leven en niet langer. Als de mens geen doel meer heeft in het leven, moet hij sterven. De enige functie van schoonheid, het enige doel dat deze mooie vrouwen zich konden stellen, was mooi te zijn. Als hun schoonheid verdwijnt, zijn ook zijzelf tot verdwijnen gedoemd. Mijn enige functie, mijn enig doel is hun schoonheid te vrijwaren, hen het eeuwige leven te schenken, hen ongerept aan het nageslacht te schenken. Een uitdaging die de tragische gang van zaken heeft doorbroken. Als dat doel definitief bereikt is, moet ik verdwijnen’...
Sinds die avond begreep ik dat zijn genialiteit langzaam maar zeker naar krankzinnigheid begon over te hellen. Sinds die avond begon ik ook bepaalde vermoedens te koesteren die ik toen nog niet onder ogen durfde te komen.
§§§§§§§
Sergeo was dus vast van plan de vier resterende, vrije kamers van zijn huis te bevolken en in te richten. Een tiental maanden na die bewuste, dronken avond maakte ik in zijn huis kennis met Mercedes, een boerenmeisje dat hij ergens in Spanje op de kop had getikt. Ze leek alweer in niets op haar voorgangsters, behalve dan waar het haar schoonheid betrof. Maar ze bezat niets uitdagends, was een in zichzelf gekeerde, weinig sensuele schoonheid. Ze deed me denken aan de ideaal-afbeeldingen van de Maagd Maria, of van andere heilige maagden, zoals Bernadette. Het was me een raadsel hoe Sergeo haar had kunnen meetronen zonder chaperonne of iets dergelijks. Het was me een raadsel dat ze überhaupt met hem meegekomen was. Aan de mogelijkheid van een kidnapping dacht ik toen nog niet.
‘Ik kende haar ouders’, zei Sergeo, ‘ik heb haar getrouwd’.
Ik keek naar haar, naar haar ingetogen, stille aanwezigheid, haar klaarblijkelijke, zwijgzame toewijding, overgave ook. En naar de angst die uit haar ogen blonk. En ik keek naar Sergeo. Gedurende één vreselijk ogenblik wist ik dat hij krankzinnig geworden was, maar ik hoedde me er wel voor het hem luidop te zeggen.
Toen ik nauwelijks een maand later terugkeerde, was zij er niet meer. Ze was vervangen door een beeld dat ingetogen in een armoedig maar net kamertje met helwitte muren gezeten was, de handen berustend in de schoot. Ze keek me met trouwe, vochtige ogen vol zedige overgave aan.
‘Sergeo, Sergeo’, schudde ik het hoofd. ‘Wat heb je gedaan’?
‘Ik ben gescheiden’, antwoordde hij. ‘Mercedes is... eh... teruggekeerd naar haar ouders’.
| |
[pagina 31/11]
[p. 31/11] | |
Ik dacht er zelfs niet verder over na dat hij van haar wettelijk gewoon nog niet kon gescheiden zijn. Ik wilde er niet over nadenken. Diep in mij geloofde ik hem niet, maar dat was heel diep in mij. Voor de rest geloofde ik hem wel, moest ik hem geloven, omdat er teveel van hem in mij was, o omdat wij de enigen waren die elkaar helemaal begrepen, broeders, broeders in de kunst, innig verbonden.
‘Het is niet fair, Sergeo’, protesteerde ik zwakjes. ‘Ben je niet te ver gegaan, nu’?
‘Je begrijpt het niet’, antwoordde hij. ‘In werkelijkheid is ze hier. Zie je dat dan niet? Haar essentie is hier bij mij! Ik kon haar prachtige lichaam toch niet laten verkommeren in zo'n godvergeten Spaans boerengat!? Dat zou pas een misdaad geweest zijn, Bob’!
En hij ging ermee door. De volgende in het rijtje was een zekere Marcia, die ik nooit heb ontmoet. Ik heb wel haar beeld gezien. Een grote, slanke, donkere vrouw met flitsende, harde ogen - een morbide schoonheid, een jonge, knappe heks, een fee van de nacht. Ze zat in een kille kamer in de oostervleugel, ingericht als kantoor.
Pascale d'Antan ontmoette hij bij mij thuis. Pascale was een Française van al rijpere leeftijd, die een overwogen, bezadigde, aristocratische schoonheid bezat. Ze had iets statigs, iets onsterfelijks over zich, wat misschien een gevolg kon zijn van haar heuse aristocratische afkomst en opvoeding.
Sergeo wist haar meteen in te palmen.
Ik verloor haar, en ook Sergeo, daarna echter een tijdje uit het oog, omdat ik het ondertussen zelf te pakken had gekregen. En hoe! Ik had de kaap van de dertig dan ook reeds ruimschoots overschreden, en mijn eeuwige vrijgezellenbestaan bevredigde me niet langer meer. Ik wilde iets dat langer dan een paar weken zou duren. Het toeval deed me juist tijdens deze crisisperiode Kristine tegen het lijf lopen.
Hoe kan ik haar beschrijven? Ze had weinig gemeen met de illustere schoonheden die Sergeo verzamelde. Ze was knap, dat wel, maar ook heel gewoon, doordeweeks zelfs, en tegelijkertijd toch heel anders dan de anderen. Ze was gewoon Kristine, een vat vol tegenstellingen, niet de geïdealiseerde Vrouw, maar de gemene deler van alle vrouwen op aarde. Ze was wat ze was en ik had er geen woorden voor.
Kristine was zelf een niet onaardige schilderes. Ik was haar in dat milieu ook tegen het lijf gelopen. Toen ze hoorde (niet van mij, ik durfde het haar niet vertellen!) dat ik bevriend was met Sergeo Vergilio, wilde ze natuurlijk onmiddellijk naar hem heen. Iets in mij schreeuwde echter luid dat ik haar niet mocht meenemen naar Sergeo. Maar Sergeo was de beste vriend die ik ooit had gekend, mijn artistieke beschermheer, en Kristine werd weldra de beste vriendin die ik me voorstellen kon. Ik stond voor een afschuwelijk dilemna. Uiteindelijk capituleerde ik dan toch, iets wat ik nooit, nooit mocht en zou gedaan hebben indien ik slechts een paar minuten nuchter en logisch had nagedacht en alle feiten keurig op een rijtje had gezet en geanalyseerd.
| |
[pagina 32/12]
[p. 32/12] | |
We gingen dus naar Sergeo toe. Ik stelde hem Kristine voor. Zijn nadrukkelijke blikken in haar richting ontgingen me niet. En zij was natuurlijk gecharmeerd, zoals elke vrouw die in zijn nabijheid vertoefde en voor wie hij belangstelling had. Op dat ogenblik haatte ik hem, meer dan ik ooit iemand had gehaat. Maar hij was mijn vriend...
Hij liet ons ook zijn laatste aanwinst zien. Pascale d'Antan, in een aristocratisch verfijnde kamer, statig rechtop.
‘Hij heeft me gevraagd of ik wil poseren voor een beeld’, zei Kristine, toen we in de wagen zaten.
Ik had dit verwacht, maar nog niet zo snel. Ik zei: ‘Doe het niet Kristine’. ‘Kom nou, Bob, ben je jaloers’?
‘Nee. Maar hij is niet te vertrouwen’!
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik hou van jou, Bobbie jongen, niet van hem. Ik laat me niet in zijn bed slepen’.
‘Dat is het niet’, mompelde ik, ‘het is veel erger, Kristine...’
‘Hoezo’?
‘Jij bent de zevende...’
‘Wat bedoel je’?
Ik trachtte het haar uit te leggen, maar kon het niet. Ik begreep nu dat ik een lafaard was van het ergste soort. Ik had aan struisvogelpolitiek gedaan, was de waarheid niet onder ogen durven komen. De verschrikkelijke waarheid. Maar ik had nog niet met Sergeo afgedaan, ik had nog steeds geen zekerheid. Nog niet.
We maakten ruzie, de eerste maal sinds we elkaar kenden. Ik bezwoer haar niet te gaan, ik smeekte haar, en zij wilde weten waarom. Waarom, waaróm. Juist dat kon ik haar niet vertellen, omdat ik zijn medeplichtige was. Ze ging naar huis en ik liet haar alleen, die nacht. Ik dronk me een stuk in mijn kraag.
De volgende dag telefoneerde ik naar de vriend van Pascale. Zij werd reeds sinds geruime tijd vermist, was het laatst gesignaleerd op weg naar Vergilio's landhuis. Ik wist dat de politie hem nu op het spoor zat.
§ § § § §
Kristine moest voor een paar weken naar Engeland, voor zaken. Ik zette haar op Zaventem af, maar zag haar niet in het vliegtuig stappen. Ik speelde met een plan. Ik zou naar hem toegaan, en eens Kristine terug was, zou alles reeds in kannen en kruiken zijn en zou ze van hem geen last meer hebben. Ik was bereid tot het uiterste te gaan.
Ik spoorde eerst de inspecteurs op die zich met de zaak Pascale d'Antán bezighielden. Gelukkig had ik een oude schoolvriend op de recherche zitten. Ik praatte met hem, trachtte uit te vissen hoeveel ze wisten. Ook de andere verdwijningen waren blijkbaar niet onopgemerkt voorbijgegaan. Interpol bemoeide zich nu met het hele boeltje. Men dacht dat Sergeo een schakel was in een blanke-slavinnen-handel. Maar het was erger, veel erger. De
| |
[pagina 33/13]
[p. 33/13] | |
zaak was overigens eigenlijk echt aan het rollen gebracht door de verdwijning van het Spaanse meisje, waarmee hij uiteraard nooit getrouwd was geweest.
Daar was ik iets langer dan een week mee bezig. Toen besloot ik niet langer te talmen en naar hem toe te gaan. Hij moest en zou naar me luisteren.
Het was een druilerige herfstdag. Hij ontving me in kamerjas, zag er afgeleefd en bleek uit, voor het eerst viel me ook op dat hij ouder geworden was sinds die eerste ontmoeting van ons in Brussel. Maar er lag een tevreden uitdrukking op zijn gelaat, die de zwarte randen onder zijn ogen enigszins milderde.
‘Ik moet je spreken, Sergeo’, zei ik.
Hij antwoordde kortaf: ‘ik verwachtte je al’.
We schudden geen handen, sloegen elkaar niet uitbundig op de schouders.
We gingen zitten in het salon. Hij schonk ons een drankje in.
‘Het is uit, Sergeo’, zei ik.
Hij antwoordde: ‘Ik weet het’.
Hij ging tegenover me zitten, speelde met het borrelglas. Het was onwerkelijk stil in het grote landhuis. Enkel de regen tikte zacht tegen de ramen, stroomde dan traag als tranen naar beneden.
‘De politie zit je op het spoor. Interpol’.
Hij keek me triest aan. ‘Je weet ervan’?
‘Alles’.
Hij knikte. ‘Natuurlijk’.
‘Ik heb je niet verraden. Maar nu moet het uit zijn’.
Hij streek zich door zijn gitzwarte haardos, stak met een vermoeid gebaar een sigaret op. ‘Mijn taak is volbracht, Bob. Ik zal geen beelden meer maken’.
‘Je moet het land uit’.
‘Dat heeft geen zin meer. Wat er nu met me gebeurt, kan me niet meer schelen. Het is niet belangrijk. Ik ben reeds dood’.
‘Maar...’
‘Je begrijpt het nog steeds niet, Bobbie jongen! Het is uit, zei je. Wel, zo is het inderdaad. Helemaal uit. Definitief. Nu kan ik sterven’.
‘Je bent gek’, mompelde ik.
‘Je hebt het nooit begrepen, nietwaar’? Hij zuchtte heel diep. ‘Kom mee’. Hij stond op. Ik volgde hem. Naar de laatste, nog vrije kamer. De zevende kamer. Hij opende de deur. Mijn hart klopte pijnlijk in mijn borst. En toen was er ook de angst. Het voorgevoel dat al in mij gezeten had op weg hierheen.
Ik keek recht in haar ogen. Ik slikte pijnlijk. Er zat een prop in mijn keel. Ik keek recht in de ogen van Kristine. Ze stond bij een gedekte tafel, gedekt voor twee. Maar ze zou nooit meer eten met de gastheer die ze verwachtte. Ze glimlachte en bleef daarbij onbeweeglijk. Ze zou nooit meer bewegen.
Ik siste: ‘Schurk’!
Het was een bevrijding. Maar het deed pijn. Pijn.
| |
[pagina 34/14]
[p. 34/14] | |
Toen sloeg ik hem tegen de grond. Hard. En ook dat deed pijn. Er vloeide een straaltje bloed uit zijn mondhoek. Hij keek me geschrokken aan, wrijvend over zijn kin.
‘Waarom doe je dit nu, Bobbie? Wat heb ik je misdaan?’ kreunde hij gekwetst, klaaglijk.
‘Schurk!’ herhaalde ik, buiten mezelf.
Hij stond op en ik sloeg hem nogmaals neer. Hij kreunde, kreunde.
Ik zei: ‘Ze is dus toch naar jou gekomen! Ik wist wat je van plan was met haar! Je zult ervoor boeten, Sergeo! Dat had je niet moeten doen, jongen! Dàt niet!’
Het had me nooit kunnen schelen wat hij met andere vrouwen uithaalde. Sommige begeerde ik, andere niet. Hij was een kunstenaar, en ik beschouwde me ook als een kunstenaar, was bovendien zijn vazal, zijn geloofsvriend en vertrouweling. Ik keek naar hem op. Maar Pascale had hij niet mogen vermoorden. En Kristine niet. Niet Kristine. Toch hàd hij het gedaan. Zonder met mij rekening te houden. Ik die hem altijd had bijgestaan. Een vriend was geweest. Ik die gemeend had hem te begrijpen.
‘Je begrijpt het niet’, fluisterde hij opnieuw, pijnlijk en hees. ‘Grote kunst wordt nooit begrepen... Ik heb haar van de aftakeling gered, Bobbie jongen. Je zou me moeten dankbaar zijn, net zoals zij. En al de anderen. Ze waren volmaakt in hun bijzondere schoonheid, maar wat zou er na pakweg tien, vijftien jaar van overgebleven zijn? Toen ik Anja zag, drong dat plots tot me door. Het is niet eerlijk, niet goed. Het leven is onrechtvaardig. Het was een heilige taak hun schoonheid voor het nageslacht te bewaren. O, ik hield van hen, Bobbie, ik hield van hen allen. Ik heb hen dan ook gered, zie je dat dan niet in? Ik ben er als eerste in geslaagd alle aspecten van de schoonheid vast te leggen. Zij zullen niet vergaan, zij hebben het eeuwige leven, en dat heb ik hen geschonken! Ik ben een god voor hen geweest, Bobbie, een nieuwe schepper. En zij zijn mijn kinderen. Kinderen die ik niet zal laten sterven. Ik heb hen gered!!’
‘Je bent een maniak, een psychopaat, een moordenaar’, siste ik, en al wat ik zei gold ook voor mij, want wij waren één geweest.
‘Ik ben een kunstenaar, Bobbie’, schudde hij vermoeid het hoofd. ‘Ik ben een Messias, een nieuwe Messias. En zoals elke Verlosser, moet ik sterven wanneer mijn taak is volbracht. Daar kan ik niet aan ontkomen, dat wist ik. De kunst maakte mijn hele leven uit, nu nog. Het was leven of sterven, en leven kon ik enkel met een vastomlijnd doel voor ogen. Dat doel was het bereiken van een Ultieme, Eeuwige Schoonheids sensatie, zoals het doel van die andere Messias het inplanten van de Liefde in het hart van de mensen was. Een verheven ideaal, Bobbie. Een roeping waar zij zich niet van bewust waren, de volgelingen en het volk en al degenen die zouden verlost worden. En geloof me, het was niet gemakkelijk... Ook ik heb gesmeekt deze kelk aan mij te laten voorbijgaan. Maar de wetten van de mensen zijn blind en onrechtvaardig, zoals ook het heelal blind en onrechtvaardig is. En zij die daartegen in opstand komen, moeten sterven, moeten de offerdood sterven. Alleen heb ik geen Goede Vader gekend die naar me luisteren zou, ik stond alleen, heel alleen...’
| |
[pagina 35/15]
[p. 35/15] | |
Ik diende me nu te bukken om hem te verstaan. Er was een extatische uitdrukking in zijn ogen gekomen. Ik haatte die gloed, omdat ze hem tot een ander, hoger wezen maakte dat ik niet begrijpen kon. Ik schudde hem ruw door elkaar.
‘Hoe heb je het kunnen doen’? gromde ik.
Hij krabbelde onhandig recht. ‘Heel humaan... Een vergif in hun drank, zodat er aan hun lichaam niet werd geraakt. Heel net en pijnloos. En daarna de oude, door mij vervolmaakte taxidermistische technieken toepassen...’
Ik keek naar Kristine, Het was of ik droomde. Ik zag de farao's in hun piramides, in hun tombes. Eenzaam maar verheven boven het menselijke, boodschappen uit een andere, sinds eeuwen vervlogen wereld. Sprekende boodschappen. En ik keek terug naar Kristine en zag alle andere vrouwen in hun graftombes terug en zag hoe zij ook eens, eeuwen later, tot de mensen van de toekomst zouden spreken. Spreken van schoonheid, de Ultieme Schoonheid - een rebellerende kreet gericht tegen de zinloosheid van het bestaan, tegen de blinde onrechtvaardigheid van een heelal dat nooit antwoord gaf, nooit een woord spreken zou. Ik had het altijd geweten, maar het nooit willen zien, omdat ik er met mijn menselijk verstand niet bij kon. Nu wist ik wat Sergeo nagestreefd had - hij was een Messias, in de ware zin van het woord. Maar zoals elke Messias, zou ook hij nu moeten sterven, omdat pas dan zijn taak echt volbracht zou zijn.
Ik keek hem pal in de ogen en ik zag hoe hij wist dat ik het begreep, dat ik het eindelijk begreep. Er kwam een dankbaar licht in zijn ogen en er plooide zich een trieste glimlach om zijn mond, toen ik de revolver uit mijn zak haalde.
‘Ik heb je niet verraden’, fluisterde ik, ‘en ik zal je nooit verraden, Sergeo’...
Toen spatte zijn schedel open.
| |
III. (Slot)
Een paar jaren zijn voorbijgegaan. Hoewel ik alleen ben in het grote landhuis, voel ik me niet eenzaam. Ik bewaak de Zeven Schoonheden van Sergeo Vergilio. Mijn woelige, wereldse jaren liggen voorgoed achter me.
Ik ben bekeerd - een kluizenaar. Ik herinner mij de oude tijd nog goed.
Evenals die moeilijke periode, kort na Zijn dood. De politie kwam, maar vonde enkel een lijk. Ik had ervoor gezorgd dat de Zeven Schoonheden veilig waren voor de ogen van de Ongelovigen. Gelukkig had Hij kort voor Zijn dood de bedienden ontslagen. Niettemin werden zij ondervraagd, keer op keer. En alweer gelukkig had Hij ervoor gezorgd dat zij niets wisten, niet op de hoogte waren van Zijn verheven taak. Zodoende vond de politie enkel een lijk, en een leeg landhuis met zeven vreemd ingerichte kamers.
Het landhuis werd aan mij nagelaten. Dat stond in Zijn testament. Hij had werkelijk alles voorzien. En ik wist wel waarom, ik begreep Hem nu.
| |
[pagina 36/16]
[p. 36/16] | |
Ik zou Hem niet in de steek laten.
Zodra die moeilijke periode achter de rug was, installeerde ik mij dus in het landhuis. En ik bracht de Zeven Schoonheden meteen terug naar de omgeving waarin zij thuishoorden. Ik werkte hard. Ik ben geen kunstenaar zoals Sergeo, ik maakte voordien enkel beelden met woorden. Maar Hij liet me een uitgebreide handleiding na, en in Zijn atelier, - dat ik uiteraard ontruimd had voor de politie kwam - vond ik alle benodigdheden. Zijn lijk was natuurlijk niet meer in optimale staat, maar het lukte me toch Hem behoorlijk in ere te herstellen. Hij troont nu in het salon, temidden van Zijn Zeven Schoonheden.
Ik praat dikwijls met Hem, zoals ik nu ook met de Zeven praat. Het is niet zo moeilijk. Iedereen kan het leren. Maar wij mensen zijn meestal gewoon te kortzichtig, te lui om het te proberen. Er is meer dan woorden, nochtans. Dus praat ik met Hem en met de Zeven. Dan vraag ik Hem wat er van deze Olympus moet worden als ik, Hun bewaker en dienaar, er niet meer zal zijn. Dit idee beangstigt me. Maar Zij spreken me moed in. Ik zal een opvolger zoeken.
Voor de rest ben ik perfect gelukkig. Wij houden van elkaar. Wij trotseren de eeuwigheid.
Februari 1982.
| |
| |
NIETS RODER DAN BLOED
Roeland Pieterszoon D'Haese 1981
Kleurpotlood op papier 50 × 70 cm
| |
| |
‘GODOT’
Roeland Pieterszoon D'Haese 1980
Kleurpotlood op papier 50 × 70 cm
| |
| |
CRUCIFERS RUST
Roeland Pieterszoon D'Haese 1977
Kleurpotlood op papier 104 × 74 cm
| |
| |
DE MENSWORDING VAN EVA
Roeland Pieterszoon D'Haese 1981
Kleurpotlood op papier 50 × 70 cm
| |
| |
DE VLUCHT UIT HET AARDS PARADIJS
Roeland Pieterszoon D'Haese 1980
Kleurpotlood op papier 50 × 70 cm
|
|