| |
| |
| |
De zegepraalende min
Ter Bruiloft van den Heer Joan Couck, En Mejuffrouw Maria Provoost,
In den Echt Vereenigt, binnen Amsterdam, den 21 van Grasmaand, Anno 1682.
De min.
'T MOet alles wat'er leeft aan my zich overgeeven;
Vergeefs is 't wederstreeven;
De Bliksem van Jupijn is krachteloos voor my:
De woënde Mavors moet voor mijn gevreesde schichten,
Als zy hem treffen, zwichten,
| |
| |
Geen waterkolk, hoe diep, kan iemand voor my bergen:
My vlieden, is my tergen.
Geen duisternis, geen nacht
Benevelt mijn gezigt, mijn schitterende straalen,
Schoon die van Phebus daalen,
Staan steeds in volle kracht
Geen schoonheid, hoe zy ook mag weezen ingenomen
Met waan, en wufte droomen,
Die zich niet endelijk moet laaten overwinnen
Van 't heuggelijke minnen,
Dat zo veel zoets bereid.
Maar wie zou 't zachte juk 't geen die my dienen draagen
Tot loon van zyn verdreit, zyn traanen, en zyn zuchten,
Al weelde, en al genugten,
Een hart dat liefdeloos, zyn jeugdelijke jaaren
Gerust laat heenen vaaren
Gevoelt nooit eenig zoet:
Gevoelig zyn geeft weelde, en voor mijn vlam bezwijken,
| |
| |
Maria kan daar van getuigenisse geeven,
wijl, na lang tegen streeven
Dat liefde, hoe ramp hy haar ook scheen te weezen
Zoo zeer niet was te vreezen
Wijl hy meer heelt als wond.
Laat Couck, laat ieder die in 't minnen is ervaaren,
Aan u oprecht verklaaren,
Die, door een zuiv're vlam, in kuissche liefde blaaken,
Wat blijdschap zulke smaaken,
Hoe ik hun kloekheid kroon.
Gy Juffers, die noch blijft aan bloode schaamte hangen,
Daar ge u licht wenscht gevangen,
Ziet Bruidegom en Bruid, door 't wenschelijke paaren,
In 't bloyenst hunner jaaren,
Ziet, ziet uw tijdgenoot, de Bruid, van liefde dronken,
En oordeel van haar vreugd;
Ziet hoe daar tegen aan de Bruigom, in de Roozen
Die op haar kaaken bloozen,
Zyn brandend oog verheugd.
| |
| |
Nooit strengelde Olm om Eik zo heuggelijk, zo zwierig,
Noch Wijnrank ooit zo tierig
Als zy, wanneer zy door gelijke lust onsteeken,
Niet als door kusjes spreeken,
Volg dan gewilliglijk, en wilt geen tijd verzuimen,
Want liefde heeft meëluimen,
En kan wel op zijn beurt,
Zich van gelede hoon, in rechte toorn ontsteeken,
Op 't allervinnigst wreeken,
Dat meenig heeft betreurt.
Maar gy, gelieven, gaat daar u de weeldens nooden,
't Word u door my geboden;
Om in mijn lekkerny uw zielen te verzaden,
Verwacht van 't gunstig lot vry dochteren, en zoonen,
En u tot vreugd, en troost
Verstrekken zullen. Wat al wenschelijke looten
Voorzie ik reeds gesprooten
Uit Couck, en uit Provoost!
| |
| |
Vaar wel, vereenigt paar, en slijt gerust uw daagen,
Steeds vry van huisverdriet;
Wy keeren weer te rug, o lukkigste aller menschen,
Terwijl dat gy uw wenschen,
|
|