| |
| |
| |
Tribune Tribunaal
| |
De Ganse waarheid
In het Bekende Ochtendblad van 10 november j.l. schrijft Jacques Gans een koude douche uit boven het hoofd van kunstminnend Nederland. Hij onthult naar aanleiding van een onthulling in de Parijse Figaro (nadere gegevens ontbreken), dat er vreemde dingen aan de hand zijn met het fenomeen Picasso.
‘Ik ben alleen maar een publieke grappenmaker, die zijn tijd begrepen heeft’, schijnt de laatste gezegd te hebben in een stukje dat Gans een ‘ontnuchterende biecht’ noemt. Rijk geworden door ‘spelletjes’ en ‘grapjes’ (zoals hijzelf immers zegt), is Picasso nu eindelijk door de mand gevallen. Gretig grijpt Gans de gelegenheid aan om de eenden van kritici er op te wijzen dat ze jarenlang ‘flauwekul’ van een charlatan geslikt hebben. Gans verwijt Picasso dus uiterlijkheid en verlakkerij. (Dat hij in hetzelfde artikeltje zegt dat Picasso ‘ondanks zijn verbluffende techniek en zijn materieel succes zelf geen dupe is geworden van een tijdperk, waarin de uiterlijkheid met het wezen van de kunst aan de haal is gegaan’ zal echt wel een vergissing zijn).
Met leesbaar genoegen doordringt Gans nu zijn lezers van een verschrikkelijk feit - de onvermijdelijke parallel móet er uit -: Picasso rotzooide maar raak! (Tot geruststelling van de kunstwereld: Gans zal zich niet kwaad maken). In ieder geval wordt voor de lezers van het Ochtendblad het aantal kunstenmakers alweer kleiner.
Maar nu de lezers van de Figaro Littéraire! Zij hebben in hún blad (no. 965 van 15-21 oktober j.l.) een heel andere Picasso gezien. In het artikel ‘Picasso s'explique enfin’, onderdeel van de serie ‘Souvenirs du grand photographe Brassaï’, blijkt hij namelijk wel degelijk iemand te zijn die staat achter wat hij maakt. Een schilder die zich consciëntieus met zijn mogelijkheden bezig houdt. Wie moet nu wie geloven?
En dan al die ánderen, die niet de spreker of schrijver Picasso kennen, maar alleen de schilder van die naam. Een man die zowel knappe als prachtige schilderijen en (vooral) tekeningen heeft gemaakt. Zouden zij toch nog de krant moeten gaan lezen? Of zeggen: Picasso zwamt maar raak?
En als dat dan wél een koude douche is, mijnheer Gans, moest u daar maar eens over schrijven.
b.j.
| |
| |
| |
Kandidaten voor een verdomhoekje
De literatuurgeschiedenis is een hiernamaals, en zoals het behoort zijn daar behalve de gelukzalige velden van eeuwige roem, ook de verdomhoekjes van de kleine lettertjes te vinden. Daarheen verwijst de streng selekterende muze onder vele anderen ook de spotvogels, de stokebranden in deze eeuwige rust van het klassiek-zijn. Spotters, die zichzelf als mens en dichter onvoldoende ernstig namen, die heiligschennend zelfs meer dan eens de muze in haar slipje hebben gezet, wat haar geschrokken tot het inzicht bracht, dat ze nodig weer eens iets aan haar figuur moest doen. Gevallen engelen als Focquenbroch, Kinker, Paaltjens en de Schoolmeester, zeker, ze worden als amusante grappemakers aangegaapt, maar zorgvuldig buiten de glorierijke tempel van literaire grootheid gehouden. Misschien, als hun verdomhoekje nog eens helemaal vol raakt, misschien moeten ze er dan wel uit. Gelukkig daarom, dat er ook in onze zestiger jaren kandidaten zijn voor een plekje in dat ondermaats domein. Of kan ik nu al een beter lot in dat hiernamaals voor hen en hun voorgangers bepleiten door er op te wijzen, dat zij in het beeld van een literatuur het onmisbare tegeneffekt geven, dat b.v. één sonnet van Focquenbroch alle de werken van Grootvader Cats weer goedmaakt? Wie gevoel voor evenwicht heeft, zal moeten inzien, dat zonder deze spotters met poëzie en eigen dichterschap, de literatuur tengevolge van eigen gewichtigheid door de vloer zou zakken.
wéér een nieuwe Redenaar...
Dit jaar verscheen als ‘Boekvink’ bij Querido De huisgod spreekt van Alain Teister. Hierin staat eerst de cyclus ‘De kunstcriticus’, naaldscherpe parodieën op het bekende, kwas; diepgravende geleuter van kunstrecensenten. Teister kan die met ere geven omdat hij zelf in Het Parool een criticus is die met een minimum aan vaagheden en een maximum aan kundige informatie een meestal redelijk oordeel geeft. Eén van de weinigen zo. Zijn cyclus opent terecht deze dichtbundel, omdat deze ‘taalcollages’ van in feite onpoëtische flarden critici-jargon een gespannen ritme krijgen,
| |
| |
dat van de grens tussen poëzie en proza, waardoor poëzie ontstaat uit kontrast. Dat is een gebruikelijk procédé in dit genre.
Teister is een van de groten op dit gebied die spot met muze en wereld kombineert met zelfspot, woede, weemoed en kolder, waarmee hij zijn persoonlijkheid inzet bij dit spel. Daarvoor koos hij een masker, dat William Kuik op het omslag heeft afgebeeld: de huisgod, boosaardig, loerend, arrogant, welgedaan, zwaaiend met zijn rotting, tegenwicht tegen de muze, die al naar men wenst, verheven of lieflijk wil zijn.
Poëzie is, voor mij althans
niet het vermoeid, roerdompig
droevig geroep om de gemiste kans.
die barst zien, verifiëren,
en dat dan zeggen. Barst.
In één van de gedichten, ‘Hors concours’, blijkt het masker ook aanvalswapen te zijn. Heeft Teister weinig konsideratie met eigen en andermans gewichtigheid, hier heeft hij er nog minder met de gezeten burgerfielt, de ware huisgod: Lamme Hork. Zijn woede is aanvankelijk gehuld in een parodie op één van Engelmans bekende gladde versjes (‘Lamme Hork doet alles beter’), waardoor vorm en inhoud vuur spattend botsen. Ook is er spot met eigen weemoed, in ‘Zelfportret’, een versje dat direkt aan Vroman doet denken (‘Ik ben voornamelijk van geen belang’), die wel meer in deze gedichten rondspookt, wat geen verwijt kan zijn sinds Vroman zich in Fabels en Manke Vliegen een grootmeester in dit lichtvoetig dichten heeft getoond.
Teister noemt nogal eens (wel wat erg veel trouwens) andere namen, b.v. ‘Van Theo Sontrop dromen / is oppassen geblazen’. Dit kan een teken van onzekerheid zijn, een zich vastklampen, dat niet past bij de aard van deze poëzie. Ik noem Sontrop, omdat het verleidelijk is deze andere kandidaat voor het verdomhoekje met Teister te vergelijken. In Langzaam kromgroeien, Sontrops bundel uit 1962, beperkt de spot zich te veel tot wat goedmoedige parodie op gewichtigheden van versbouw en woordkeus. Soms wordt zij zelfs veel te moeizaam onder woorden gebracht om nog effekt te kunnen hebben, b.v. in het sonnet op Rodenko. Het best is Sontrop in de - te weinige - verzen waarin eigen weemoedige gevoelens net nog op de hak genomen worden (‘Het ademhalen is mij heden best bevallen’), of waarin hij, met meer bitterheid op de veilige wereld van de gerubriceerde mens aanlegt (die van ‘Tegelteller Handenwasser’). Maar het ontbreekt zijn gedichten teveel aan persoonlijkheid, zodat de parodieën te vrijblijvend, te ver van het slachtoffer vandaan blijven. Misschien wilde hij in zijn dunne bundel ook teveel kanten op? Teister daarentegen zit zijn slachtoffers bovenop het lijf.
Sontrop, Teister, zij banen geen weg naar een nieuwe poëzie, zij staan wel grijnzend aan de kant de werkzaamheden aan zo'n weg van kommentaar te voorzien opdat de wegwerkers zichzelve geen goden wanen.
j.v.d.v.
| |
| |
| |
Krant en kritiek
Elk dag- en weekblad met enig zelfrespekt laat boeken bespreken, waaronder ook literaire werken. De funktie van deze bedrijvigheid moet zijn, de lezers in te lichten over alles wat er verschijnt. Als het daar nu bij bleef, zou er niets dan goeds over te zeggen zijn, maar de goede zeden willen dat die lezers behalve informatie ook een oordeel voorgelegd krijgen, en voor de ‘gemiddelde krantelezer’ zal dat juist bepalen of hij een boek gaat lezen of niet. Dit brengt een grote verantwoordelijkheid mee voor de dames en heren recensenten, waar in de praktijk niet veel van blijkt. Ik geef een voorbeeld, dat willekeurig gekozen is, en niet alleen staat.
De roman De zeven nachten van de schrijver Schouwenaars werd door Huygens in de N.R.C. van 3 oktober genoemd: ‘een verhaal... dat ondanks tekortkomingen het lezen waard is’. Maar Bernlef zette in Het Parool van 10 oktober dit boek voor schut als een ‘drakerig verhaal’, dat ‘met vlag en wimpel de keukenmeidenprijs 1964 waard is.’ Beide kritieken zijn, zoals meestal, een oppervlakkige weergave van de inhoud met het noodzakelijke oordeel eraan vastgeknoopt.
Wat moet de lezer ermee? Als hij wat kritisch is ingesteld, zal hij toch een enigszins korrekte indruk van een bepaald boek willen krijgen, en dan mag hij wel zo'n vijf, zes kranten gaan lezen en van de verschillende recensies een gemiddelde nemen, wat de waanzin van dit verfoeilijke stelsel van boekbesprekingen aantoont. De recensenten zijn ten dele schuldig. Er verschijnt zo verschrikkelijk veel op de boekenmarkt, dat één bespreker van één bepaald blad, al is hij nog zo deskundig, al is het ook Fens, de lezer der lezers zelve, niet altijd een betrouwbaar oordeel kan geven. En daardoor verzandt de informatieve funktie, die bij de krantelezers nieuwsgierigheid moet opwekken en leeslust, in het aankweken van vooroordelen. Parool-lezers b.v. zullen het wat Schouwenaars betreft, wel geloven.
| |
| |
Er is een alternatief. Laat de boekbespreking zich beperken tot het geven van inlichtingen over inhoud en aard van een boek, op een wijze die voor geen enkel werk, hoe slecht het ook lijkt, de deur dichtdoet. Wil een krant toch ook meespelen in de literaire aktualiteit, laat zij dan het oordelen overlaten aan één kroniekschrijver, die voldoende literaire persoonlijkheid bezit en voldoende deskundig is, en die op vaste tijden verslag kan doen over zijn ontmoetingen met boeken die hij zélf kiest, vrij van de eisen die de aktualiteit van de boekenmarkt stelt. Wanneer bovendien gelegenheid zou worden geboden aan schrijvers en lezers om met deze criticus te polemiseren, buiten de ingezonden-stukkenrubriek (die meestal een rariteitenkabinet is) om, dan zou een krant daardoor een zeer belangrijke rol in het literaire leven kunnen krijgen. En zo zou het publiek iets meer over de literatuur van zijn eigen tijd te weten kunnen komen dan de vele niet ter zake doende bijzonderheden over het huiselijk leven van allerlei lettergrootheden, die het nu voorgeschoteld krijgt.
j.v.d.v.
| |
Korrespondentie
Geachte Heer Van der Vegt,
Met meer dan gewone belangstelling las ik (na Tegenstroom) het eerste nummer van Contour. Ondanks alle waardering ben ik op sommige punten wel een beetje teleurgesteld. In uw ietwat bedachtzame en enigszins pedante (pedanterie is overigens het voorrecht, zo niet het bestaansrecht van ieder nieuw blad), maar uitstekend en vooral helder geformuleerd artikel ‘De stroom van het gedicht’, had ik een duidelijker aangegeven weg uit de impasse, waarin de moderne poëzie gekomen is, verwacht. Ik geloof b.v. dat u de sanerende betekenis van Armando en Sleutelaar onderschat. Hun negativisme is broodnodig, wil er een geheel nieuwe poëzie komen, die niet teruggrijpt op de barok van de vijftigers, noch op de zwakke gelijkstroom van de postexperimentelen.
Verder ben ik het helemaal eens met uw beweringen in ‘Lof der bekrompenheid’. U hebt kunnen lezen in De Telegraaf van 1 febr. '64 dat ik vrijwel letterlijk dezelfde bezwaren tegen Van het Reve's reisbrieven naar voren bracht. Na uw obligate en dus niet zeer originele sneer op De Telegraaf in uw artikel, was het misschien wel sportief en zeker onbevooroordeeld geweest, te wijzen op het feit dat ik niet tot de critici behoor die er ‘gewoon ingetuind’ zijn.
Voor de rest wens ik Contour oprecht succes. U bent, na dit goede theoretische nummer, wel verplicht met even goede poëzie- en proza-bijdragen te komen om aan de opgewekte verwachtingen te voldoen.
ab visser
| |
| |
| |
Geachte Heer Visser,
Volgens Van Dale is ‘bedachtzaam’ = omzichtig, voorzichtig, en betekent ‘pedant’ waanwijs, verwaand. Mijn artikel is volgens u beide, en bovendien nog ‘uitstekend’. Het is wel veel -
Ik zie toch echt geen heil in een sanerend negativisme van Armando en Sleutelaar. Zit dat soms in het feit dat zij domweg geen dichters zijn? U gelooft toch ook niet, dat alleen maar doen alsof sanerend kan werken? Overigens wilt u blijkbaar de poëzie saneren van wat de Vijftigers daarin tot stand gebracht hebben, en van zo'n zuivering zie ik echt de noodzaak niet in. De belangrijke vernieuwingen van de experimentele poëzie (die echt wel iets meer was dan barok) boeien nog verschillende dichters van vandaag, en al is men niet verplicht zich door Vijftig te laten beïnvloeden, verboden hoeft het ook niet te worden.
‘Er ingetuind’ is volgens mijn tribunaaltje, ‘de kritiek die de lof van deze bekrompenheid bezongen heeft.’ Om nu eens echt pedant te zijn, achter ‘kritiek’ staat geen komma, en wat volgt is dus een beperkende bijvoegelijke bijzin, wat betekent, dat hier niet de kritiek in het algemeen bedoeld is, maar slechts die van de velen die lovend en opgewekt de weg naar het einde ingeslagen zijn. U behoorde daar inderdaad niet toe. Willem Brandt en Fedde Schurer b.v. ook niet.
De Telegraaf lees ik van tijd tot tijd, en de pauzes in de lektuur zijn om over m'n afkeer heen te komen. Daardoor miste ik het nummer van 1 februari 1964, en kón ik dus eenvoudig niet op u wijzen. Ik doe het hierbij. Afgeven op De Telegraaf is zeker niet origineel, maar dat hoeft ook niet. Wat de velen willen, is trouwens, volgens dit lieve ochtendblad, toch altijd waar?
J. van der vegt
|
|