Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Bevrijding van ElkerlycVelen hebben in de afgelopen maanden naar de pen gegrepen om op vreugdevolle, herdenkende, mijmerende of louter jubelende wijze de vrijmaking van het vaderland te bezingen. Amateurs en dichters van naam blameerden zich gedurende enige tijd in weekbladen en boekwinkels, en menig ‘dichtertje dat heimlijk rijmpjes boekt’ zal naderhand verzucht hebben dat hij zijn ‘rijmpjes’ beter op het schrijfmachinelint had kunnen laten. ‘Zo smelt verachtlijk 's volks almachtig prater
eens tot wreed schreeuwertje in veel wreed geschreeuw’.Ga naar voetnoot1)
Zelfs Nijhoff toonde zich in het eerste ‘vrije’ nummer van Vrij Nederland geen Bloem (die met ‘Na de Bevrijding’ I en II, de meest beheerste en gedragen ‘Mei’ verzen schreef, die ik ken)! Geen echter beeldde op meer bezonnen en trefrende wijze de ommekeer uit dan de dichter F.W. van Heerikhuizen in zijn lyrisch, symbolisch spel ‘De Nieuwe Elkerlyc’Ga naar voetnoot2). Zich inspirerend op het middeleeuwse spel van de Dood, waarin Elkerlyc rekening en verantwoording dient af te leggen voor God, laat hij in zijn lekenspel ‘een eenvoudig man’ optreden met als aanvankelijke tegenspeler ‘De Onbekende’. Elkerlyc verwondert zich over de oorlogszucht der anderen, zonder te beseffen dat hijzelf door deze gevoelens wordt beheerst. Hij wenst geen oorlog, maar, verblind door den ‘Heraut’ die allen ‘in dienst van 't vaderland’ roept, meent hij: Zo krijgt het moorden zelfs zijn tooi,
Maar 'k moet bekennen: 't is toch mooi.
Het uitbreken van de strijd tegen de overmachtige vijand: (De Rode)
Ik ben het bliksemende uur.
Als ik ontwaak dan spat er vuur.
en de daarop volgende gevangenneming door de Duitsers brengen hem echter tot bezinning. Hem verschijnt de Dood (De Zwarte), en, na de | |
[pagina 134]
| |
aanvankelijke afkeer, herkent hij in hem, staande voor het vuurpeleton, zijn broeder. Hij ervaart de betrekkelijkheid van alle ik-leven, ook tegenover de ‘Onbekende’, die tot hem terugkeert. De bevrijding komt, en Elkerlyc, temidden van het met oranje getooide volk, erkent: Er is een licht dat altijd brandt
Ook als men diep in twijfel strandt.
Zelfs waar ons ik wordt uitgedoofd
Houdt het nog koers als het gelooft.
In alle eenvoud en simpelheid geeft dit spel een sfeer, nabijkomend aan die van de middeleeuwse spelen, volkomen vreemd aan de rhethoriek en pathetiek van veel bevrijdingsdichtsel. Van Heerikhuizen, in wiens werk sedert de verschijning van zijn bundel ‘In Afwachting’Ga naar voetnoot3) enige invloed van Nijhoff's ‘Het Uur U’ valt waar te nemen (welke indruk wij hier bevestigd vinden), heeft zich in dit spel behoed voor een contemplatie, die aan veel van zijn vroeger werk een deel van de bezieling en emotie ontnam. Moge deze Nijhoviaanse eenvoud een stap zijn in de richting van de poëzie, op weg waarheen Van H. zijn tijdgenoten door zijn zuiverheid en bezinning steeds vooruit is geweest. Tezamen met deze nieuwe inzichten en zijn voortdurend aanwezig cultureel verantwoordelijkheidsbesef, is van dezen dichter een spontane ontplooiing te verwachten, die hem zijn te bescheiden plaats in de nederlandse poëzie zal doen verlaten. Moge zijn ‘Nieuwe Elkerlyc’ intussen menige stijlvolle opvoering beleven! JAN PRAAS | |
Negen en zestig gedichtenDe dichter Bloem heeft eens in een van zijn kleine boekjes, die voor den leek op ‘populair-wetenschappelijke’ wijze de problemen en geheimen van het dichterschap uiteenzetten, het volgende over zijn poëzie gezegd: ‘Als iemand tegen mijn poëzie zou willen aanvoeren, dat deze slechts een beperkt terrein bestrijkt, dan zou ik dat als verwijt niet willen aanvaarden, immers, het was mij niet gegeven, in den letterlijken zin grooter te zijn, en van zijn talent te forceeren is nog nooit iemand beter geworden.’ Ik zou dus niet de moed hebben Bloem van deze ‘beperktheid’ een verwijt te maken, maar toch - want niet alleen in de politiek is het een dankbare bezigheid al citerende iemands woorden uit hun verband te rukken - wil ik het als een van de meest typerende kenmerken van zijn | |
[pagina 135]
| |
poëzie naar voren halen. Voor iedereen, en dus ook voor den griffier Bloem pleit een reële zin voor eigen kunnen. Voor mij is het nog een open vraag of voor den dichter Bloem een zodanige berustende getuigenis à charge of à décharge strekt. Gaat men echter van het dogma ‘beperktheid’ uit, dan is Bloem zeker een dergenen, die aan dit begrip een vrijwel onbeperkt dichterschap kunnen verbinden. Men kan aannemen dat hij op een belangrijke groep van jonge kunstenaars een enorme invloed uitoefent, of althans heeft uitgeoefend. Belangrijk is deze groep zeker al quantitatief gezien. De afleveringen der clandestiene letterkundige tijdschriften uit de bezettingsjaren zijn immers voor het grootste deel gevuld met gedichten die het ‘bloemrijke verlangen’ uitdrukken - een verlangen zich richtende op een geluk ‘dat niet van deze wereld is’... maar dat zich laat genoegdoen met de surrogaten, die wel van deze wereld zijn. Droomwouden worden tot beschutte stadstuintjes, luchtkastelen tot genoeglijke huisjes met neteldoekse gordijntjes voor het raam en de liefste aan de koffiepotsurrogaat. Ik wil in het minst niet beweren dat dit ‘kleine geluk’ geen voorwaarde zou kunnen zijn tot goede poëzie, maar ik betreur dat het epitheton ‘goede’ hierbij noodzakelijk ook het hoogst bereikbare moet betekenen. Bij zijn beoordeling heeft men als enige mogelijkheid de ‘zuiverheid’ tot criterium te verheffen, afgezien dan natuurlijk van de elementaire poëtische fatsoenlijkheid. De strijd loopt eigenlijk tussen zuiverheid en burgerlijkheid. En zuiver is Bloem's vers zeker. Hier en daar zwemen enige der negen ‘Sintels’Ga naar voetnoot1) naar een toon, die wat te veel redeneert (mij troffen als zodanig juist die gedichten die het meest lyrisch van opzet schijnen), maar burgerlijk worden zij nooit. Meester is Bloem in het hyper-individuele vers, als in deze bundel ‘Dichterschap’ en ‘Eenzaam sterven’. Het zijn de verzen van iemand die zich aan het einde van de levensbaan op de verworvenheden bezint en tot de conclusie komen moet dat aanvang en einde gelijk zijn: ‘Onder Hollandsche regenluchten
In een kleine Hollandsche stad.’
De gehele bundel is doortrokken van dit besef; de consequentie van een levenshouding doet Bloem's wereld steeds meer ineenschrompelen. Zijn eerste bundel ‘Het Verlangen’ culmineert in de erkenning van het ouderhuis als bastion van het geluk. Ook dit bastion wordt genomen: in ‘Sintels’ schrompelt de donkere wereld ‘- - - tot niets meer
Dan 't laatste bed.’
Ja, zelfs de enige rechtvaardiging, die de dichter voor zijn bestaan kan aanvoeren, wordt in twijfel getrokken: ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten
Voor de rechtvaardiging van een bestaan?’
* * * | |
[pagina 136]
| |
Zestig bedichten bevat de bundel ‘Aan hen die vielen’ van Elisabeth van MaasdijkGa naar voetnoot2). Stols heeft ze uitgegeven en voorzien van een toepasselijk dankwoord aan allen die het Meestal Levensgevaarlijk Werk Van Den Verspreider Van Het Vrije Woord In Een Onvrij Nederland mogelijk gemaakt hebben. Ik heb mij afgevraagd of deze zestig gedichten ‘de rechtvaardiging van een bestaan’ en dan nog wel van een Levensgevaarlijk Bestaan zijn, Van Een Levensgevaarlijk Bestaan In Een Onvrije Tijd enz. Ik duik liever onder. PAUL VAN 'T VEER |
|