Chrysallis. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Gertie EvenhuisGertie Evenhuis schreef te veel om op te noemen, voor kranten (NRC, Trouw, De vrouw en haar huis, Hervormd Nederland) en voor kinderen (ze heeft er vier) - tientallen boeken, waarvan verschillende werden vertaald en bekroond. Maar haar verhalenbundel Ach ga weg is voor volwassenen. Verder werkte ze voor radio en TV - ook de BBC heeft werk van haar uitgezonden. Dit verhaal zal voorkomen in de bundel Zonnige dagen - of niet soms, Erven Thomas Rap. Een paar andere titels: De school van Schellebelle, Stefan en Stefan, De film van Schellebelle. | |
[pagina 134]
| |
Omtrent moedersKussen en knuffelen lag niet in haar aard, en lange tijd heb ik de aaibaarheidsfactor bij mijzelf laag aangeslagen, vanwege deze gegevenheid. Zij was er mogelijk te noordelijk, te nuchter voor, het was haar afkomst, het was dit: - ‘van de taal werd een spaarzaam gebruik gemaakt: liefkozingen moesten worden ontvreemd’,Ga naar voetnoot* regels die ik eens zomaar uit de lucht ving toen Adriaan Morriën zijn verzen door de radio sprak en mij een schok van herkenning gaf. Dat wil niet zeggen dat zij er niet was. Wie schrijft gaat automatisch terug in zijn jeugd, steeds verder terug. En steeds meer gaten en hiaten krijgen vulling: incidenten, die ik al lang dacht afgeschud te hebben draaien scherp voor de lens. Wat voor een kind was ik? Klein voor mijn leeftijd. Ik las me een ongeluk, en tekende, dat vooral. Ik had de pest aan spelletjes rondom de tafel, omdat ik daar liever onder zat, met tekenpen of leesgerei. Toch ook druktemakend op straat, met drommen kinderen om mij heen, die ik weer afschudde met hetzelfde gemak waarmee ik ze verzamelde. Althans, dat zegt mijn moeder. En hier komt zij in beeld. 't Was bij het zoveelste probleem dat ik door mijn geringe lengte te bekampen kreeg: er kwam een tijd dat het geboden was met vier ballen te kunnen kaatsen. Ik kon dat maar niet leren. Met twee, drie ballen, ja, maar wie gaf dáár om. Het ging om dat achteloze opwerpen van vier ballen, waarvan er altijd twee zich in de lucht moesten bevinden en één de muur, de andere je hand moest raken, want van vastgrijpen kon geen sprake zijn. Ik oefende met de andere meiden, hoogrood van inspanning en frustratie, omdat ik uit de hoeken van mijn ogen het gemak zag waarmee mijn lange zusje de ballen vederlicht opwierp, terugstuurde als emmertjes bluswater bij een brand, terwijl bij mij, hoe snel ik mij ook weerde, de hele handel in mijn gezicht dan wel op de straat viel. Zo bleef dat gaan. Totdat ik, radeloos geworden, op het idee kwam er de voorzienigheid bij aan te roepen. Ondanks mijn leeftijd was ik tamelijk conscientieus en ik besefte dan ook dat het niet | |
[pagina 135]
| |
aanging voor iemand die zijn avondgebed wel eens placht te vergeten het Opperwezen aan boord te komen met triviale zaken als vierhandig ballengooien. Op dat moment van twijfel liep ik naar mijn moeder. Ik informeerde achteloos of men ook bidden mocht om het vermogen voortaan met vier ballen te kunnen kaatsen. Mijn moeder, theedoek tussen teil en kopje, dacht enige tijd na, en antwoordde toen dat zij vond dat het kon. Nuchter als zij was zal zij gedacht hebben dat als de omgang met een hemelse vader iets waard is, deze zich zal dienen te interesseren voor alle problemen van zijn kinderen, hoe nietig ook. Wel wees zij er op dat ik van mijn kant enige inspanning bij zou moeten dragen, die met een korte pauze en een beker melk stellig zou medewerken ten goede. Aldus gesterkt klom ik naar boven, want mijn gebeden deed ik voor mijn bed, al was dat op klaarlichte dag een eigenaardige ervaring. Het vreemde is dat ik mij niet herinneren kan of de vierbalsbeheersing mij ogenblikkelijk, dan wel diezelfde week ten deel viel. Lag dat aan de Almachtige of aan mijn moeder? Ik kan nog altijd met vier ballen kaatsen. Anderzijds wees mijn moeder mij eens streng terecht toen ik de schilder voor aap had gescholden. Aap, niet meer en ook niet minder. Nu zie ik plotseling ons ouderwetse huis vol zijvertrekken, zolders, opkamers en gangen, stoepen, de rode meidoorn vóór dit alles, en in de dakgoot de witte schilder aan het eind van een eindeloze ladder, waarlangs hij, na thee of koffie van mijn moeder te hebben bekomen, als een boomdier naar boven schoot. Wij sloegen zijn verrichtingen met verbijstering gade. Toen hij voor de zoveelste keer met dodelijk gemak zijn grote hoogte weer bereikt had riep ik, hoofd in mijn nek, met luide stem: ‘Ha! Net een aap.’ Waarop mijn vriendjes juichend en eveneens zeer hoorbaar scandeerden: ‘Aap, aap.’ Was het bewondering? Verdrongen jaloezie om 's mans klimkunst? Inzicht in eigen motivaties vereist volwassen zelfkennis, die had ik niet, en menigeen bereikt die nooit, één troost. Niet zeer troostvol evenwel was de woede van mijn moeder, die door het open raam, want toen ik klein was waren alle zomers zonnig, alles gehoord had. Zij riep mij binnen en gebood mij mijn excuses aan te bieden voor mijn provocerende woorden. Tot dan toe hadden mijn verontschuldigingen geen duidelijker vorm aangenomen dan huilerig geuit ‘ksaltnooitweerdoen’. Maar dit was anders. | |
[pagina 136]
| |
Ik kende deze vreemdeling niet. Ook was de gesprekssituatie nu juist niet ideaal: hij hoog verheven in zijn goot, ik bij de boomstam. Schoorvoetend richtte ik mijn blikken naar het dak en riep: ‘Schilder, ik zal nooit meer aap tegen u roepen,’ waarmee ik de zaak zeker niet beter maakte. Toch staarde de schilder belangstellend naar beneden, de kwistig druipende kwast in ruststand. Kennelijk overkwam het hem niet dagelijks, dat excuses in zijn richting werden aangeheven. Een brede lach verscheen op zijn gezicht en met een zwaai maakte hij duidelijk dat het wel goed was. Maar ik was al weggerend. Naar mijn moeder.
Zij was geen kloekhen, maar wel steeds bezig met wat in haar ogen goed voor ons was. En als zij wist dat wij ons hart ergens op gezet hadden slaagde ze er vaak in het onmogelijke mogelijk te maken. Ik wilde een viool. Daar kon geen sprake van zijn, te duur, en dan de leraar nog. Geen nood. Vanaf ons negende jaar kregen wij van haar muziekles. Nog zie ik haar zitten, naast het neuzige instrument dat harmonium heet, stokje in hand om maat te slaan. Ze zong vóór waar wij niet wijs uit konden worden. Wie eenmaal muziek kon lezen, zo redeneerde zij, kon later altijd verder zien. Zij maakte mogelijk wat niet kon. Uit de geringste lapjes maakte zij jurken, uit de magerste bedragen cadeautjes. Nadat zij ons een hartverscheurend droevig verhaal had voorgelezen waarin de heldin in een rood manteltje gehuld ging, bemerkte zij mijn begeerte naar een rode mantel met een witte bontkraag. Zij zei het niet. Maar toen wij kort daarna een konijn ten geschenke gekregen hadden werden wij eerst vergast op een verrukkelijke braadlucht, daarna bijna ver-gast door een macabere stank die huis en hof vervulde. Mijn moeder roerde in potjes en flessen, een boek in de hand, bezig de huid te prepareren. Van mijn vaders dichtgeknepen neus trok zij zich weinig aan, omdat hij haar bewonderde om wat ze kon. Even weinig uitbundig als mijn moeder verborg hij zijn gevoelens in afgekorte complimenten die nimmer ontaardden in loftuitingen. Wanneer het dessert hem ‘Goed’ ontlokte kon men ervan overtuigd zijn dat mijn moeder een culinair hoogtepunt bereikt had. Haarzelf noemde hij ‘Pie’, terwijl zij toch Wilhelmine heette, en Henriëtte nog daarbij. Nooit vergeet ik de dag dat mijn zusje en ik, in kardinaalsrode manteltjes, met bont aan hals en polsen, de straat opgingen. Het | |
[pagina 137]
| |
was Oudejaarsavond en de klokken luidden. Drie voorbeelden van haar ongedroomde moed zijn mij bijgebleven. Het eerste betrof mijn hbs-bestaan, dat haar veel hoofdbrekens moet hebben bezorgd. Van haar kinderen was ik degeen die er het vaakst, met briefjes en strafwerk, werd uitgestuurd. Uiteraard kwam dit mijn cijfers niet ten goede, en dit kon rampzalige gevolgen hebben. Mijn vaders ambtenarentraktement stond geen bokkesprongen toe, en ook geen cijferlijsten met minder dan gemiddeld ‘zeven’: alleen dan had men de schoolboeken ‘vrij’. Toch was dat niet de voornaamste reden waarom mijn moeder op een dag de stoute schoenen aantrok om met de directeur te gaan praten. Zij trok niet, als veel ouders, automatisch partij voor de leraar met een ‘je-zult-het-er-wel-naar-gemaakt-hebben’, want zij wist dat er een leraar bestond, die hoe knap ook, niet de gave bezat met kinderen om te gaan. Tegenover bijtende spot en ironie hadden die geen verweer. Mijn moeder had het aangezien tot ik niet meer at en niet meer naar school wilde. Toen ging zij naar de leraar en, na zijn arrogante verzekering dat zij een onmogelijk kind had, naar de directeur in hoogst eigen persoon. Ik moest mee. Wat zij precies naar voren heeft gebracht weet ik niet meer, wel de klank van haar stem: ingehouden verontwaardiging. Glurend vanaf mijn stoel zag ik op het gezicht van de directeur dat hij haar verstond. Hoe het verder gelopen is ligt te diep onder de berg van latere gebeurtenissen. Wel weet ik dat het aantal strubbelingen afnam en mijn eetlust en plezier in leren toe. Met als economisch belangrijk gevolg: gemiddeld cijfer: zeven.
De boerderij naast ons huis bevatte twee knokige kerels en een kwade boerin, die ruzie maakte met iedereen, en speciaal met mijn moeder. Waarom? Waarschijnlijk omdat zij het dichtst in de buurt was. Daar mijn moeder niets durfde ondernemen tegen ‘per ongeluk’ losgelaten waakhonden, die onze bloembedden vertrapten, tegen achteloos op ons tomatenveldje gestorte mest, tegen in onze serre rondfladderende kippen, greep de buurvrouw aan de andere zijde in. Zij was een fors rechtlijnig vrouwmens, dat mijn moeder waarschuwde iets te ondernemen, want zij zag in dat de zaken van kwaad tot erger zouden voortgaan. Zij kreeg gelijk. Op een kwade dag bleek buurvrouw links haar waslijn van haar | |
[pagina 138]
| |
appelboom te hebben gespannen tot aan de pereboom van buurvrouw rechts. Ons uitzicht op velden en beemden werd plotseling vervangen door het panorama van baaien broeken, hemden, rokken. Buurvrouw rechts kwam in het geweer. Zij belegde een krijgsraad met mijn moeder. ‘Wij wachten nog één Maandag,’ zo hoorde ik de buurvrouw rechts zeggen. ‘Dan moet het afgelopen zijn.’ De lang verbeide Maandag kwam, en daarmee de hervertoning van de volledige verzameling van borstrokken, broeken, hemden. Buurvrouw van rechts kwam mijn moeder halen. Ik hoorde fluisteren in de keuken, en rammelen met bestek. Ik loerde door het raam naar buiten. Daar ging mijn moeder, ons broodmes in haar handen, gelijk Judith die Holophernes een kop kleiner ging maken, ik had dat verhaal zojuist op school gehoord. Ik rende naar buiten, maar zorgde buiten ieders schootsveld te blijven. ‘Nú,’ sprak buurvrouw rechts. ‘Maar ze zal me vermoorden,’ wierp mijn moeder tegen. ‘Daar ben ik dan bij,’ antwoordde de buurvrouw grimmig, maar geruststellend. Het mes flikkerde in de zon, het blonk tegen de bast van de pereboom, het schoot vooruit. Langzaam en plechtig daalden waslijn en borstrokken naar de aarde. Windvlagen slierden het wasgoed door de modder. Bij de pereboom stonden twee vrouwen pal voor elkaar, terwijl aan de andere zijde een schuimbekkende buurvrouw haar bezwadderde was bij elkaar griste. Tierend trok zij af. Vanaf die dag is haar waslijn niet meer voor onze tuin gespannen. Ik wilde tekenen. Maar ik begreep dat ik met tekenen en schilderen niet spoedig mijn brood zou kunnen verdienen. Een tekenleraar gaf mij privélessen, een illustrator opdrachten als oefeningen. Intussen besloot ik een baan te zoeken, ik haalde in drie maanden diploma's voor typen zowel als voor steno. Toen was het dat mijn moeder op een middag thuiskwam. Nuchter als altijd zei ze: ‘Zo. Je staat ingeschreven aan de Academie Minerva in Groningen. Ik heb ook een kamer voor je gehuurd.’ Ze keek alsof zij het zelf niet geloofde. Toch hadden zij en mijn vader, die mij veel liever in het degelijk beroep van onderwijzeres hadden gezien, samen daartoe besloten. Ik realiseerde mij dat zij snel alles geregeld had omdat zij wist dat twijfels haar mogelijk van besluit zouden kunnen doen verande- | |
[pagina 139]
| |
ren. Die nacht kon ik niet slapen. Ik weet niet wie de teleurstelling bitterder woog, toen een week later bleek dat Minerva overingetekend was, dat het de directie speet dat, enzovoort. Mijn moeder had toen reeds bereikt dat ik mij niet zo gauw meer liet ontmoedigen. Ik kwam op de Amsterdamse kunstnijverheidsschool terecht.
Zij maakte mogelijk wat onmogelijk leek, deed wat zij niet durfde en was er ook als zij er niet was. Maar als zij ziek was voelde ik mij diep ongelukkig, desolaat, als ik niet uit de tuin kon komen lopen, aan haar schort frutselen en weg zijn. Haar werk werd waargenomen door ons dienstmeisje Willy, een kloek vrouwspersoon in mijn ogen. Later meldde mijn moeder mij haar leeftijd: veertien jaar. Gedwongen door de nood moest ik toen wel, druk pratend tegen Willy's schortebanden, haar overal in huis nalopen. Het huis was woest en ledig zonder mijn moeders zwijgende bedrijvigheid, die de knoestige Willy nu zo goed en kwaad mogelijk waarnam. En dat was kwaad, die morgen, toen Willy de melk gekookt had en de pan vervolgens naar de kelder bracht om te doen koelen. Daar ging zij, mij in haar kielzog, voor ons uit de wolkkolom van damp, die aan de pan ontsteeg. Ik liet Willy geen ogenblik uit het vizier en stond vlak achter haar toen zij de kelderdeur opende om af te dalen. Vlijmscherp herinner ik mij de rode treden, de rode tegels diep beneden ons. Halverwege de trap riep Willy met een stem als een gestopte trompet ‘Staan blijven. Niet hier komen.’ Had zij dat nu maar niet gezegd. Nu moest ik de uitdaging van de gapende kelder aan. ‘Ik kom toch,’ heeft mijn moeder, ver weg in de ziekenkamer, mij nog horen roepen. En reeds aanvaardde ik de afdaling, achter Willy aan. Die had net de keldervloer bereikt en zette de oranje pan met kokende melk onder aan de trap, en daarin zit dan weer het verschil tussen Willy's en moeders. Op dat moment had ik de vastigheid onder mijn vijfjarige voeten reeds verloren (ik klom en daalde nog zoals een kleuter doet: voetje bijtrekken, weer een voetje) aan een uitgesleten traptree, ik struikelde, viel, en roetste bonkend op mijn ruggewervels de treden af en plonsde in de kolkende massa schuim, waarin ik half verdween. Van de ontsteltenis daarna weet ik maar weinig: wel het op handen en voeten, bitter schreeuwend de trap opklauteren, klets- | |
[pagina 140]
| |
natte hemdjes, broekjes, truitjes, aan mijn verbrande lijf, één visioen van rode pijn en roepen om mijn moeder. En daar was zij, mijn moeder, in wit lang nachthemd, het lange haar los over de schouders, op blote voeten, en dat terwijl er bij haar gestoomd moest worden, met een ketel. Hoewel wij telefoon hadden rende zij handenwringend naar de juist aanbellende bakker: ‘Gauw, bel een dokter,’ schreeuwde zij, ‘toe man schiet op’. In zijn verbouwereerdheid rende de man, met achterlating van broodmand en doek naar een perceel dat ook telefoon had. Ik weet niet meer dat er een dokter kwam. Niet dat mijn rug één bolle brandblaar was, waaroverheen behoedzaam dekenbogen gehangen werden, niet van de natte compressen die mijn moeder elk uur verwisselen moest. Zes weken op je buik liggen is lang. De dominee kwam op bezoek, voor mij, niet voor mijn vader. Zwartbuikig stond hij daar, in zijn jacquet, en hij gaf mij een reep chocola die ik alleen, en ogenblikkelijk, op mocht eten. Iets zeer bijzonders: ten eerste deelde men zijn reep met anderen, ten tweede mocht men zijn eetlust niet bederven, de Ster was er nog niet om zoveel domheid te ontzenuwen. Bloemen, kadootjes, snippers, scharen, stapels papieren om te tekenen en te schrijven, wie droeg ze aan, als de compressen ieder uur? Mijn moeder. Van wat ze zei weet ik niets meer. Dat ze er was wél. Zo is dat blijven gaan, ook later, op haar hoekige manier, wantrouwig jegens emoties, en niettemin aanwezig. Maar ‘Van de taal werd een spaarzaam gebruik gemaakt: |
|