Chrysallis. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 2]Natalja BaranskajaNatalja Baranskaja werd op 31-12-1908 (13-1-1909) in St. Petersburg - het huidige Leningrad - geboren. Het verhaal Een doodgewone week verscheen in 1969 in het literaire tijdschrift Nóvyj Mir (Nieuwe Wereld). Hoewel dit verhaal, in de ‘ik-vorm’ geschreven, zeer authentiek aandoet, is het niet autobiografisch in strikte zin. Natalja Baranskaja's vakgebied is literatuurwetenschap, m.n. de Russische literatuur uit de 18de en het begin van de 19de eeuw (Poesjkin). Zij heeft wel, evenals de ik-figuur van het verhaal, twee kinderen, die zij, nadat haar man in de Tweede Wereldoorlog was gesneuveld, onder moeilijke omstandigheden heeft moeten opvoeden. Behalve Een doodgewone week heeft zij nog een aantal verhalen en een reeks essays over Poesjkin geschreven. | |
[pagina 4]
| |
Een doodgewone weekMaandagIk kom als een gek aanrennen en bots op de overloop van de tweede verdieping bijna tegen Jákov PetróvitsjGa naar voetnoot1. op. Hij vraagt me op zijn kamer te komen en informeert hoe het met het werk staat. Hij zegt geen woord over mijn te laat komen - en toch ben ik vijftien minuten te laat. Vorige week maandag waren het er twaalf, ook toen heeft hij een gesprek met me gehad, maar dan 's middags. Hij vroeg toen welke tijdschriften en katalogussen - Amerikaanse en Engelse - ik had bekeken. Het schrift, dat wij 's ochtends op het laboratorium aftekenen, lag daarbij op zijn buro, en af en toe keek hij ernaar, maar hij zei niets. Vandaag brengt hij onder mijn aandacht, dat in januari de proeven met het nieuwe met glasvezel versterkte plastic af moeten zijn. ‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘In het eerste kwartaal leveren we de bestelling af,’ zegt hij. Dat weet ik, hoe zou ik het kunnen vergeten. De donkere oogjes van Jakov Petrovitsj zweven ergens in het roze vlees van zijn gezicht en mij onderzoekend aankijkend, vraagt hij: ‘U komt toch wel klaar met de proeven, Olga Nikolajevna?’ Ik word vuurrood en zwijg verward. Ik kan natuurlijk zeggen: ‘Ja, natuurlijk, hoe komt u erbij.’ Het zou beter zijn als ik dat zou zeggen. Maar ik zwijg. Denkt hij soms, dat ik daarvoor kan instaan? Met zachte, vlakke stem zegt Jakov Petrovitsj: ‘Gezien uw belangstelling voor het werk en... eh... uw kwaliteiten hebben we u de vakature van adjunkt-wetenschappelijk medewerker laten vervullen, u bij een groep geplaatst, die met een interessant probleem bezig is. Ik wil niet verhelen, dat we wat ongerust... eh... verbaasd zijn, dat u, hoe zal ik het zeggen, bij | |
[pagina 5]
| |
uw werk niet de nodige zorgvuldigheid betracht...’ Ik zwijg. Ik houd van mijn werk. Juist omdat ik er zelfstandig in ben. Ik werk graag. Ik vind niet, dat ik niet zorgvuldig ben in mijn werk. Maar ik kom vaak te laat, vooral 's maandags. Hopelijk is het alleen een standje en meer niet. Een standje voor het vaak te laat komen. Ik mompel iets over gladde paadjes en sneeuwhopen in onze wijk-in-aanbouw, over de bus, die afgeladen bij de halte stopt, over de afschuwelijke mensenmassa bij ‘Sokol’...Ga naar voetnoot2. en met een soort triest gevoel van misselijkheid bedenk ik, dat ik dat alles al eerder heb gezegd. ‘U moet proberen uw leven beter te organiseren,’ konkludeert Jakov Petrovitsj. ‘U neemt mij toch niet kwalijk, dat ik, hoe zal ik het zeggen, wat moraliseer, maar u staat nog maar aan het begin van uw karrière... Wij hebben het recht te verwachten, dat u het vertrouwen, dat wij in u als jonge specialist stellen, naar waarde zult schatten...’ Hij vertrekt zijn lippen, er ontstaat een glimlach. Ik krijg een ongemakkelijk gevoel van die gemaakte glimlach. Met een rare, schorre stem verontschuldig ik me, beloof mijn leven beter te organiseren en glip de gang op. Ik ren naar het laboratorium, maar bij de deur bedenk ik, dat ik mijn haar niet heb gekamd, draai me om en ren door de smalle gangen van het gebouw - een voormalig hotel - naar de W.C. Ik leg mijn haarspelden op de wasbak onder de spiegel, kam mijn haar en haat mezelf. Ik haat mijn verwarde lokken, mijn slaperige ogen, mijn jongensgezicht, met die grote mond en neus, net als van Pinocchio. Waarom ben ik met zo'n gezicht niet als man geboren? Als ik mijn haar min of meer gefatsoeneerd heb, trek ik mijn trui recht en wandel terug door de gangen. Kalm worden! Maar het gesprek met mijn baas blijft in mijn hoofd ronddraaien, als de band van een bandrecorder. Losse flarden van zinnen, stembuigingen, woorden, alles lijkt vol dreigende betekenis. Waarom zei hij steeds ‘wij’ - ‘wij hebben vertrouwen gesteld’, ‘wij zijn ongerust’? Hij heeft dus met iemand over mij gepraat, maar met wie? Toch niet met de direkteur? Wat zei hij ook al weer, ‘ongerust’ of ‘verbaasd’? ‘Verbaasd’, dat is nog erger. En die toespeling op die vakature. Lídia Tsjistjakóva had die willen hebben. Wat anciën- | |
[pagina 6]
| |
niteit betreft, had zij voorrang, maar de keus viel op mij, mijn specialisme sloot beter aan. En mijn Engels heeft natuurlijk geholpen, het laboratorium maakt er flink gebruik van. Door mij in zijn groep op te nemen en mij een halfjaar geleden de proeven voor het nieuwe materiaal op te dragen, heeft Jakov Petrovitsj natuurlijk een risiko genomen. Dat begrijp ik. Met Lidia had hij zich minder ongerust hoeven te maken over de termijnen... Hij zal mijn werk toch niet aan haar willen geven!? Wat afschuwelijk, ik heb bijna alle proeven af. Maar misschien overdrijf ik alles? Misschien komt het door mijn voortdurende opgejaagdheid, altijd maar jakkeren, de angst niet klaar te komen, te laat te komen. Dat zal het zijn, hij wilde mij eens goed onderhanden nemen, hij is geïrriteerd door dat steeds te laat komen. Hij heeft gelijk. Tenslotte is dat zijn taak. We kennen onze chef toch, hij is een harde werker, een ‘Pietje precies’. Vooruit, genoeg daarover! Ik schakel met mijn gedachten op iets anders over. Straks ga ik de resultatenlijst opstellen van de warmte- en hittebestendigheids-proeven, die we vrijdag afgerond hebben. Over de proeven in het fysisch-chemisch laboratorium maak ik me geen zorgen, die zijn al bijna klaar. Maar met de fysisch-mechanische proeven - daar hapert de zaak. Het mechanisch laboratorium heeft niet genoeg apparatuur, niet genoeg personeel. Overigens, personeel is niet zo'n probleem, wij kunnen het met zijn tweeën ook wel, we doen veel zelf. Maar voor sommige apparatuur bestaat een hele wachtlijst. Dan moet je ‘waakzaam’ zijn, zoals Jakov Petrovitsj het uitdrukt, of gewoon gezegd ‘doordouwen’. Ik probeer mijn plastic erdoor te douwen, iemand uit een andere groep iets anders en we rennen allemaal naar de benedenverdieping, wringen ons in allerlei bochten voor het hoofd van het laboratorium, die het proevenrooster opstelt en er voor zorgt dat niemand voor zijn beurt gaat, noemen haar nu eens ‘lieve Válja’, dan weer Valentína Vasíljevna en proberen op allerlei manieren er tussen te komen, zodra zich maar een gaatje voordoet. Ja, ik moet even bij Valja langs gaan. Ik loop naar beneden, duw de zelfsluitende deur open - het lawaai slaat me als een massieve golf in mijn gezicht, maar ik verman me - en loop door naar de glazen tussenwand. Dat is Valja's ‘kantoortje’, waar altijd wel mensen zijn, maar nu is ze alleen. Ik vraag haar of ze deze week | |
[pagina 7]
| |
iets voor ons kan organiseren. Valja schudt van nee, maar ik blijf aandringen. ‘Aan het eind van de week misschien, komt u dan maar langs.’ Nu terug, naar ons polymerenlaboratorium. In onze ‘stille’ kamer, waar we de resultaten uitwerken, berekeningen uitvoeren, werken negen mensen, terwijl er maar plaats is voor zeven buro's. Maar er is altijd wel iemand proeven aan het doen, of in de bibliotheek, of op dienstreis. Vandaag is een van de buro's van mij. En het staat al veertig minuten ongebruikt! Ik kom binnen. Zes paar ogen zijn op mij gericht. Ik knik gedag en zeg: ‘Ik ben even bij het mechanisch langs geweest.’ De blauwe ogen van blonde Ljoesja kijken ongerust: ‘is er iets gebeurd?’; de grote vlammende ogen van donkere Ljoesja kijken verwijtend, maar vol begrip: ‘meisje toch, alweer?’; Márja Matvéjevna kijkt waarschuwend over haar bril: ‘geen gepraat alstublieft’; Álla Sergéjevna's ogen - half bedekt door blauwgeverfde oogleden - kijken verstrooid: ‘wie is daar? Wat is er aan de hand?’; Sjoera's ronde kijkers, die altijd al een beetje verschrikt staan, worden nog groter; de scherpe pupillen van Zinaïda Goestávovna prikken gelijk door mijn smoes heen: ‘dat kennen we, het mechanisch, je bent te laat gekomen, bij de chef geroepen, kijk maar, je wangen gloeien en je ogen staan onzeker.’ Onze groep, dat zijn de twee Ljoesja's en ik. De leiding berust bij Jakov Petrovitsj. Maar Ljoesja MarkorjánGa naar voetnoot3. zet zich het meest in voor het werk van de groep. Toen ik op het polymerenlab kwam werken, was het nieuwe plastic alleen nog maar bedacht. Alleen Ljoesja was met een analytische balans, kolven en een thermostaat iets aan het brouwen. Ze werkte aan een verbinding. Iedereen dacht, dat het idee van het nieuwe plastic van Markorjan kwam, maar later bleek het van Jakov te komen. Ik heb haar eens een keer gevraagd: ‘Ljoesja Vartánovna, waarom zeggen ze, dat ú het nieuwe plastic bedacht hebt?’ Ze keek me aan en antwoordde: ‘Zo, zeggen ze dat? O... Nou, laat ze dat maar zeggen’, en verder niets. Daarna beloofde ze half-om-half die ‘stomme geschiedenis’ te vertellen. Maar tot nu toe is ze er niet over begonnen en ik vraag er niet meer naar. | |
[pagina 8]
| |
Mijn taak zijn de proeven, sommige doe ik zelf, sommige samen met de medewerkers van de laboratoria waar de proeven worden gehouden; ik werk de resultaten uit en formuleer konklusies. Blonde Ljoesja (Ljoedmíla Lytsjkóva heet ze) perst en modelleert het proefmateriaal - strikt volgens de vastgestelde normen - en is manusje van alles. Zinaïda Goestavovna hoort ook nog bij ons, gedeeltelijk. Zij doet de planning en de ‘papierwinkel’ voor alle groepen, en voert de onderhandelingen met onze opdrachtgevers. Iedereen heeft genoeg te doen. Ik zit aan mijn buro, trek de la open om het onderzoeksjournaal te pakken en zie plotseling een vragenlijst op mijn buro. Bovenaan staat met vette letters ‘Enquête voor vrouwen’ en met potlood in de hoek ‘O.N. Voronkóva’. Wat interessant! Ik kijk rond. Blonde Ljoesja laat mij zien dat ze er net zo een heeft. Het is een lange enquête. Ik begin te lezen... ‘Vraag 3: Gezinssamenstelling... echtgenoot... kinderen tot 7 jaar... kinderen van 7 tot 17 jaar... overige inwonende familieleden...’ Echtgenoot: één, kinderen: twee, opa's en oma's: helaas geen, overige familieleden: wonen zelfstandig. Vervolgens deze vraag: Uw kinderen gaan naar de: crèche, kleuterschool, maken gebruik van de mogelijkheid om langer op school te blijven.Ga naar voetnoot4. Mijn kleintjes gaan naar de crèche, natuurlijk, en naar de kleuterschool. De opstellers van de enquête willen mijn huisvestingssituatie weten: Zelfstandige huisvesting... woonoppervlakte in m2... aantal kamers... voorzieningen... Mijn huisvestingssituatie is voortreffelijk: een nieuwe flat, vierendertig vierkante meter, drie kamers... Nou, zeg! Ze willen werkelijk alles van me weten. Ze vragen wat ik doe van uur tot uur... ‘binnen de gekozen tijdseenheid.’ Aha, de ‘tijdseenheid’ is een week. Hoeveel uur besteed ik aan: ‘a. huishoudelijk werk; b. zorg voor de kinderen; c. ontspanning.’ | |
[pagina 9]
| |
Ontspanning is opgesplitst in: ‘radio en televisie, bioscoop- en schouwburgbezoek e.d., lezen, sport, reizen e.d.’ O, wat een woord, ontspanning. Raar woord eigenlijk: ont-spanning. ‘Vrouwen, sta pal voor een goede ontspanning’. Idioterie. Ont-spanning. Ik persoonlijk vind sport geweldig - hardlopen. Sprinten hierheen, sprinten daarheen. Met een boodschappentas in elke hand, hup naar boven... naar beneden: van de trolley in de bus, metro in, metro uit. Waar wij wonen zijn geen winkels, we wonen er al meer dan een jaar, maar aan winkels zijn ze nog steeds niet toegekomen. Zo lever ik in gedachten kommentaar op de enquête. Maar bij de volgende vraag vergaat me alle lust om geestige opmerkingen te maken. ‘Niet-gewerkte dagen wegens ziekte: van u, van uw kinderen (aantal arbeidsdagen over het afgelopen jaar; verzoeke in te vullen volgens de bedrijfsgegevens).’ De vinger op de wonde plek! Het gesprek van vanochtend met de baas... Dat ik twee kinderen heb, dat weet de direktie natuurlijk. Maar niemand heeft ooit uitgerekend, hoeveel dagen ik door hen thuis zit. Ze zouden wel eens kunnen schrikken als ze die cijfers zagen. Misschien schrik ik zelf wel - ik heb het immers ook niet uitgerekend. Ik weet, dat het er veel zijn... Maar hoeveel? Het is nu december. In oktober hebben ze allebei griep gehad. Góelka eerst, toen Kótka, twee weken geloof ik. In november zijn ze verkouden geweest - ze bleken toch nog niet helemaal over hun griep heen te zijn toen het weer slechter werd. Een dag of acht. In september hebben ze waterpokken gehad - Kotka kwam ermee thuis. Met de quarantaine mee wel bijna drie weken... Zie je, ik weet het al niet meer! En zo gaat het altijd, als de een net beter is, heeft de ander het weer flink te pakken. En wat kunnen ze nog meer krijgen, denk ik, bezorgd voor de kinderen, voor mijn werk. Mazelen, de bof, rode hond, en vooral griep en verkoudheid, o, die verkoudheid. Van een niet goed vastgemaakte muts, van een huilbui tijdens het wandelen, van een natte broek, een koude vloer, tocht... De artsen schrijven op het briefje: eal, ernstige aandoening van de luchtwegen. De artsen hebben haast. Ik heb ook haast en we brengen de kinderen naar school nog voordat hun hoest over is, en hun verkoudheid blijft tot het zomer is. | |
[pagina 10]
| |
Wie heeft die enquête bedacht? Waar is ze voor? Waar komt ze vandaan? Ik bekijk haar aan alle kanten, maar kan geen gegevens over de samenstellers vinden. Ik kijk naar de donkere Ljoesja en beduid haar met mijn ogen: ‘Zullen we even de gang opgaan?’ Maar blonde Ljoesja staat gelijk ook op en nu staan we met z'n drieën op de gang. Jammer, ik had zo graag met Ljoesja Markorjan over het onderhoud van vanochtend willen praten, over het werk, over de enquête, over alles tegelijk. Ljoesja is een best kind, maar als zij erbij is praat ik niet, ze is een kletskous, ze kan werkelijk niets voor zich houden. Markorjan steekt direkt een sigaret op, blaast ons een rookwolk in het gezicht en vraagt uitdagend: ‘Nou?’ Dat betekent: ‘Wat vind je van die enquête?’ begrijp ik. Maar blonde Ljoesja zegt verontwaardigd: ‘Wat nou? Ze weet toch niks, ze was te laat!’ ‘Ze zal een keer niet te laat komen,’ zegt donkere Ljoesja ironisch, maar niet onvriendelijk en legt haar hand, mager als een vogelklauwtje op mijn schouder. ‘Zeg, moet je nou echt altijd te laat komen, Pinocchiootje?’ ‘Die, dinges, eh... die demografen zijn geweest.’ Blonde Ljoesja struikelt over haar woorden om het nieuws te brengen. ‘Ze zeiden dat ze als proef deze enquête op nog een paar vrouweninstituten en -bedrijven zouden houden...’ ‘Ons instituut geldt weliswaar als manneninstituut, maar we hebben vrouwenlaboratoria,’ voegt donkere Ljoesja eraan toe. ‘Wacht nou even,’ sputtert Ljoesja. ‘Daarna, als de proef gelukt is, gaan ze zo'n enquête in heel Moskou houden.’ ‘Wat betekent “gelukt is”,’ vraag ik aan donkere Ljoesja, ‘en wat willen ze eigenlijk?’ ‘Joost mag het weten,’ antwoordt ze en steekt haar scherpe kin in de lucht. ‘Enquêtes zijn tegenwoordig in de mode. Het komt erop neer, dat ze hopen duidelijkheid te krijgen over een belangrijke kwestie: waarom willen vrouwen geen kinderen?’ ‘Ljoesja! Dat hebben ze niet gezegd!’ roept blonde Ljoesja verontwaardigd. ‘Wel waar. Alleen noemden ze het “het onvoldoende tempo van de bevolkingsgroei.” Jij en ik houden het bevolkingspeil niet eens in stand. Elk stel moet twee, of zelfs drie kinderen krijgen, geloof | |
[pagina 11]
| |
ik, en jij en ik hebben er ieder maar één... (Ljoesja bedenkt plotseling dat de blonde ongehuwde moeder is). Jij zit goed - van jou durven ze niet meer te eisen. Olja zit ook goed, die heeft het plan uitgevoerd. Maar ik? Straks krijg ik opdracht om het produktieplan uit te voeren - en zeg dan maar dag met je handje tegen mijn dissertatie.’ Terwijl ze praten, sta ik naar ze te kijken en denk: Ljoesja Markorjan ziet er uit als een verkoold stukje hout, en Ljoedmilka als een wollig wit lammetje, maar als je je oordeel op enquêtegegevens zou moeten baseren, dan heeft de eerste het het beste getroffen en is de ander de minst bedeelde van de vier ‘Mammies’ van ons laboratorium. We weten alles van elkaar. De echtgenoot van donkere Ljoesja is gepromoveerd. Onlangs hebben ze een grote nieuwe flat van een koöperatie gekocht, geld hebben ze genoeg, ze hebben een kinder-verzorgster voor hun Markje van vijf. Wat wil je nog meer, zou je zeggen. Maar wat zie je gebeuren? De doctor verwijt Ljoesja al vijf jaar lang, dat ze een egoïst is, dat ze het kind kapot maakt, dat ze de opvoeding aan vreemden, aan oude vrouwen, overlaat. (Het jongetje naar de kleuterschool sturen, vindt hij niet goed.) Ljoesja is altijd en eeuwig op zoek naar een aow-ster om te ‘babysitten’. De doctor wil maar steeds, dat Ljoesja ophoudt met werken, hij wil een tweede kind, kortom ‘een normaal gezin’. Blonde Ljoesja is niet getrouwd. De vader van Vovka was een legerkapitein die aan de een of andere militaire academie studeerde. Hij kwam uit een andere stad en had voor Ljoeska geheim gehouden, dat hij een gezin had. Ze kwam dat rijkelijk laat te weten. Toen Ljoesja aan de kapitein had verteld, dat zij in haar vierde maand was, verdween hij met de noorderzon. Toen Ljoeska's moeder van het platteland arriveerde, sloeg zij haar dochter eerst bijna dood, diende vervolgens een klacht in tegen de kapitein bij de ‘allerhoogste instantie’, huilde daarna samen met Ljoeska uit, maakte de mannen uit voor alles wat mooi en lelijk is en bleef vervolgens in Moskou. Ze verzorgt nu haar kleinzoon en doet het huishouden. Haar dochter hoeft alleen boodschappen te doen en voor de grote was te zorgen, als ze 's nachts maar thuis slaapt. Van Sjóera weten wij het minst. Haar zoontje zit in de derde klas. Na schooltijd, tot zijn moeder thuis komt, is hij alleen thuis. | |
[pagina 12]
| |
Serjózja heeft absoluut geweigerd na schooltijd op school te blijven en doet het huishouden. Sjoera belt per dag een paar keer naar huis op: ‘Heb je gegeten? Ben je niet vergeten het gas uit te doen? Laat de deur niet open staan, als je gaat spelen. (De sleutel zit aan een bandje aan zijn jasje vastgenaaid.) Ben je je huiswerk aan het maken? Niet te lang lezen, hoor!’ Een serieus jongetje! Sjoera's man drinkt. Ze praat er niet over, maar wij weten het al lang. We stellen geen vragen over haar man. Van ons vieren ben ik de gelukkigste blijkbaar. De ironische opmerking van Ljoesja Markorjan over het ‘kinder-produktieplan’ wordt door blonde Ljoesja, die brandt van nieuwsgierigheid, serieus genomen. ‘Wat... een produktieplan?’ roept ze uit, en haar smalle wenkbrauwen vliegen helemaal tot onder haar krulletjes. ‘Echt waar? Ach, je houdt me voor de gek!’ Haar stem klinkt teleurgesteld. ‘Ach, natuurlijk houd je me voor de gek... Maar ik denk toch dat die enquête niet voor niks is, meisjes. Wij moeders krijgen vast wat extra's. Denk je niet? Een kortere werkdag bijvoorbeeld. Misschien krijgen we de ziektedagen van onze kinderen wel uitbetaald, niet alleen de eerste drie. Je zal het zien! Als ze gegevens verzamelen, zullen ze er ook wel iets mee doen.’ Blonde Ljoesja raakt opgewonden, haar krullen dansen, haar ronde gezicht gloeit. ‘O, jij “schaapje, schaapje, heb je nog wat wol,”,’ citeert donkere Ljoesja een kinderliedje. ‘We hebben te weinig bouwers, we komen overal handen te kort. Daar gaat het om. Begrijp je? We hebben nu al bouwers te kort. Wat zal dat straks worden? Wie moet er straks dan bouwen?’ ‘Wat bouwen?’ vraagt Ljoeska, hevig geïnteresseerd. ‘Alles, huizen, fabrieken, draaibanken, bruggen, wegen, raketten, kommunisme. Kortom, alles. En wie moet dat allemaal verdedigen? En ons land bevolken?’ Hun woorden gaan half langs me heen. Het gesprek van vanochtend speelt weer door mijn hoofd. ‘Ik raad u aan uw leven beter te organiseren,’ zei Jakov. Misschien hebben ze al lang een besluit genomen en geven ze mijn werk aan Lidia? Ik kom te laat, laat de zaken sloffen... Kwalijk! En straks krijgt hij de cijfers over mijn ‘ziekteverzuim’ te zien... | |
[pagina 13]
| |
Wat jammer, dat ik niet even met Ljoesja Markorjan kan praten. Maar ze ziet zelf wel, dat er iets met mij niet in orde is. Ze pakt me bij mijn schouders, trekt me een beetje naar zich toe en terwijl ze heen en weer wiegt, zegt ze sussend: ‘Maak je niet ongerust, Olja, ze zullen je niet ontslaan...’ ‘Dat zouden ze moeten wagen, haar ontslaan!’ Blonde Ljoeska kookt opeens over van verontwaardiging. ‘Met twee kinderen! Eerst moeten ze een aantal berispingen geven, en jij hebt alleen nog maar een waarschuwing...’ Ook al voor te laat komen. Ik schaam me. Ljoeska is zo'n goeierd, zo bezorgd, en ik wilde niet eens over mijn problemen praten waar zij bij was. ‘Snap je, meisjes, ik ben bang; ik ben maar steeds bang dat mijn proeven niet op tijd klaar zullen zijn. Over een maand moeten ze af zijn.’ ‘Geen hysterische toestanden, alsjeblieft,’ valt Ljoesja Markorjan mij in de rede. ‘Waarom “geen hysterische toestanden”?’ valt Ljoeska tegen haar uit. ‘Je ziet toch, dat ze het zich erg aantrekt. Je zou tegen haar moeten zeggen “rustig maar, maak je niet zenuwachtig”. Werkelijk, Olja, je moet het je niet zo aantrekken. Echt waar, je zult zien, dat alles goed afloopt.’ Van die simpele woorden krijg ik plotseling een brok in mijn keel. Straks ga ik nog grienen! Donkere Ljoesja komt me te hulp: ‘Luister, schatjes,’ zegt ze, terwijl ze ons een energieke klap op de schouders geeft, ‘als we nu eens een driehoeksruil aangingen? Ljoesja neemt mijn flat, ik verhuis naar Olga, Olga naar Ljoesja.’ ‘En dan?’ vragen wij niet-begrijpend. ‘Nee, dat klopt niet.’ Ljoesja Markorjan tekent iets met haar vinger in de lucht. ‘Nee, zo moet het: Olja verhuist naar mij, ik naar Ljoeska en Ljoeska naar Olja. Dat is de oplossing.’ ‘Wil jij je driekamerflat voor mijn kamer in een gemeenschappelijke flatGa naar voetnoot5. ruilen?’ zegt blonde Ljoesja met een grijns. ‘Willen niet, maar ik zal wel moeten. In oppervlakte en komfort ga ik er op achteruit - jullie hebben geen badkamer? Of wel? - | |
[pagina 14]
| |
maar ik boek winst op een ander, belangrijker vlak. Jij, blondje, wordt er ook beter van. Olja's Dima is een geweldige vent. Mijn Soeran zal blij zijn: Olja is jonger, en ik denk ook molliger dan ik. En ik zoek een grootmoeder, ik moet beslist een grootmoeder hebben! Akkoord? Help een arme promovenda uit de nood!’ ‘Hoepel op jullie,’ roept blonde Ljoesja boos, ‘jullie kunnen ook nooit eens serieus praten!’ Ze keert ons bruusk de rug toe om weg te gaan, maar op dat moment zwaait de deur open en blonde Ljoeska knalt bijna tegen Marja Matvejevna op. ‘Kameraden,’ zegt Marja Matvejevna met haar basstem, ‘jullie maken zo'n rumoer, dat we onze aandacht niet bij het werk kunnen houden. Is er iets gebeurd?’ Ik pak blonde Ljoesja bij haar arm en net op tijd, ze haalt al diep adem om MM (zo noemen we Marja Matvejevna onder elkaar) ons hele gesprek in één ruk te vertellen. Wij hebben allemaal veel waardering voor Marja Matvejevna. We mogen haar om haar integriteit. Maar met haar over ernstige zaken praten is onmogelijk. We weten al van te voren, wat ze gaat zeggen. We vinden haar een oude ‘idealiste’, we hebben het idee, dat ze een beetje, tja... geabstraheerd is. Ze heeft geen idee van het gewone leven, ze zweeft er hoog boven, als een vogel. Haar levensloop is heel bijzonder: produktiegemeenschap in het begin van de jaren dertig, in de veertiger jaren aan het front bij de politieke afdeling. Ze woont alleen, haar dochters zijn in een kindertehuis opgegroeid, hebben allang hun eigen kinderen. Het enige, wat Marja Matvejevna interesseert is werk: in de produktie, in de partij. Ze is al zeventig. We hebben achting voor MM, wegens al haar verdiensten. Hoe kan het ook anders? ‘Wat is er toch met jullie?’ vraagt Marja Matvejevna streng. ‘Niets, we hebben een hartig woordje met Pinocchio gewisseld,’ zegt donkere Ljoesja met een glimlach. ‘Met Olja, bedoel ik...’ ‘In verband waarmee?’ ‘Over haar te laat komen,’ zegt Ljoeska snel, maar tevergeefs. Marja Matvejevna schudt verwijtend haar hoofd: ‘Dachten jullie dat ik dat geloofde...’ Ik voel me gegeneerd, de Ljoesja's ook, merk ik. Dat soort dingen kan je niet zeggen tegen MM. ‘Ziet u, Marja Matvejevna,’ zeg ik, volkomen oprecht, zonder | |
[pagina 15]
| |
echter antwoord te geven op haar vraag, ‘vreemd is dat toch: ik heb twee kinderen, en het lijkt wel of ik me ervoor schaam of zo. Alsof het genant is, zesentwintig jaar oud en twee kinderen, het lijkt wel...’ ‘Een overblijfsel van voor de revolutie,’ valt de donkere Ljoesja in. ‘Hoe kun je zoiets zeggen, Ljoesja,’ zegt Marja Matvejevna verontwaardigd. ‘Olja, je moet je geen rare dingen in je hoofd halen. Je moet er trots op zijn, dat je een goede moeder bent, en bovendien je steentje bijdraagt aan de produktie. Je bent een echte sovjetvrouw!’ Terwijl MM praat vraag ik me - in gedachten natuurlijk - af, waarom ik trots zou moeten zijn: ben ik wel zo'n goede moeder; is dat steentje, dat ik bijdraag wel zo waardevol; en wat houdt het begrip ‘sovjetvrouw’ in? Het heeft geen zin dat aan Marja Matvejevna te vragen, ze zou je gewoon niet antwoorden. We zeggen geruststellend tegen MM, dat het alleen maar een bui van mij is, die natuurlijk wel overgaat. Iedereen gaat de kamer weer in. Zelfs over de enquête ben ik niets wijzer geworden: wanneer en bij wie moeten we haar inleveren? Maar meteen daarop krijg ik een krabbeltje: ‘De enquêtes worden aanstaande maandag bij ons persoonlijk opgehaald. Ze willen onze mening weten. Ze hebben misschien vragen. En wij? Ljoesja M.’ Bedankt, en nu niet meer over die enquête denken. Ik sla de vrijdag op in het journaal en schrijf de laatste proeven over op een velletje - voor Ljoesja Markorjan. Vervolgens neem ik een groot vel papier, van het formaat van een krant, en trek er lijnen op volgens de standaardindeling. Dit wordt de overzichtsgrafiek van alle proeven die zijn gehouden. De grafiek wordt gemaakt aan de hand van de gegevens uit ons journaal. De eerste verbinding van het plastic had een te hoge breekbaarheid. Toen hebben we de samenstelling van de bindstoffen verbeterd. Vervolgens zijn we een tweede serie proeven begonnen. Alles weer overnieuw: hygroskopiteit, vochtigheidsgraad, warmtebestendigheid, hittebestendigheid, vuurvastheid... Ik had nooit gedacht dat een dergelijke accuratesse, zorgvuldigheid, zo'n aandacht besteed konden worden aan... afvoerbuizen en daken. Het is al een tijd geleden, dat ik daar een gesprek over had met | |
[pagina 16]
| |
donkere Ljoesja. Ik zei toen openlijk tegen haar, dat ik zo graag in een ander laboratorium terecht had willen komen. Ljoesja lachte: ‘Jonge mensen hebben het slim bekeken, ze willen allemaal voor de ruimtevaart werken, maar wie moet er voor ons aardse bestaan zorgen?’ En toen vroeg ze plotseling: ‘Heb jij nooit in een huis gewoond, waar de mensen allerlei afvalwater op hun hoofd krijgen uit oude verroeste buizen, en waar de zolderingen doorzakken?’ Het bleek, dat we vroeger allebei in precies dat soort huizen hadden gewoond. Alleen had ik mij er kennelijk nooit zo in verdiept. Hoe langer ik bezig ben met plastic, des te meer ga ik er in op. Nu wil ik zo snel mogelijk de proeven met de verbeterde verbinding afronden. Hoe zal het zich houden onder belasting? Welke weerstand zal het hebben? En uitgerekend bij het mechanisch lab loopt de zaak vast. Geen beweging in te krijgen. De rest loopt normaal. Ik begin nu de grafiek in te vullen met de gegevens van de fysisch-chemische proeven - die zijn al bijna klaar. Langzaam schrijf ik de cijferkolommen in, terwijl ik door het journaal blader. ‘Watergevoeligheid. Model 1... Model 2... Model 3... Gewicht in milligrammen... Tijdstip van onderdompeling 15u 20m... Tijdstip van uitname 15u 20m = 24 u, gewicht na uitname...’ De vingers van mijn linkerhand houden de liniaal op de juiste bladzij, mijn rechterhand schrijft het getal - het gemiddelde over de resultaten van drie proeven - over in de tabel. Je moet goed je hoofd erbij houden, je mag je niet vergissen. ‘Olja, Olja,’ roept mij een zachte stem, ‘het is tien voor twee, ik ga. Zeg eens, wat moet jìj hebben?’ Het is vandaag Sjoera's beurt om boodschappen voor de ‘mammies’ te doen. Zo doen we dat altijd - voor allemaal tegelijk inkopen. En we hebben gedaan gekregen, dat we middagpauze hebben van twee tot drie, als het in de winkels het rustigst is. Ik bestel boter, melk, een kilo palingworst, en een broodje om hier op te eten. Ik ga niet weg, ik blijf werken, ik heb vandaag al zoveel tijd verloren. Donkere Ljoesja is verdwenen, zit denk ik ook ergens de verloren tijd in te halen. Ja hoor! Tien minuten voor het einde van de middagpauze komt ze opdagen. Haar jurk en haren ruiken | |
[pagina 17]
| |
naar lak of zoiets, de bekende geur van onze verbinding. Ze heeft honger als een paard en samen eten we de helft van mijn worst op, delen het broodje en drinken bij ons middageten water uit de kraan in het laboratorium. Ik verdiep me opnieuw in de grafiek. De tweede helft van de dag gaat zo snel en onopgemerkt voorbij, dat ik niet direct begrijp, waarom het in onze ‘stille’ kamer plotseling zo rumoerig wordt. Het blijkt dat iedereen al naar huis gaat. Weer de bus, en weer tjokvol, dan de metro, het gedrang op het overstapstation Beloròesskaja. En weer haasten, haasten, ik mag niet te laat komen: mijn gezin komt om zeven uur thuis. De rit in de metro is komfortabel. Ik sta in de hoek aan de kant waar de deur niet open gaat. Ik sta en geeuw. Ik geeuw zo hard, dat een jongen naast me het niet na kan laten te zeggen: ‘Ik zou wel eens willen weten, wat jij vannacht uitgespookt hebt?’ ‘Slaapliedjes voor mijn kinderen gezongen,’ antwoord ik, in de hoop, dat hij verder zijn mond houdt. Ik geeuw en denk aan vanochtend. Een maandagochtend. Kwart voor zes gaat de telefoon, lang, interlokaal. Niemand neemt hem op. Ik heb ook geen zin om op te staan. Nee, het is de deurbel. Een telegram? Misschien van tante Vera, dat ze op bezoek komt. Ik vlieg de gang op. Het telegram ligt, al opengemaakt, op de grond, maar er staat geen enkel woord in, er zitten alleen gaatjes in, als in een ponskaart. Ik zweef moeiteloos over het blanko telegram heen en ga terug om weer in bed te kruipen... Nu pas dringt het tot me door, dat het de wekker is, die rinkelt, en ik zeg tegen hem: ‘Val dood.’ Hij houdt gelijk op. Het wordt heel erg stil. Het is donker. Donker en stil. Stille donkerte. Donkere stilte... Maar nu spring ik eruit, kleed me snel aan, alle haakjes van mijn ceintuur vinden hun gaatje en, wonder boven wonder, zelfs dat ene dat er af was, zit eraan. Ik ren naar de keuken om water voor de thee en voor.de macaroni op te zetten. En weer een wonder: het gas brandt, het water in de pan borrelt, de fluitketel maakt al geluid. Hij fluit heel zachtjes, als een vogel - fu-uut, fu-uut, fu-uut... En plotseling dringt het tot me door: dat is niet de fluitketel, maar mijn neus, die zo fluit. Maar ik kan niet wakker worden. Op dat moment begint Díma mij heen en weer te schudden, ik voel zijn hand op mijn rug. Hij stoot me een paar keer aan en | |
[pagina 18]
| |
zegt: ‘Olka, Olka, Olja toch, word nu eindelijk eens wakker, straks moet je weer als een gek rennen.’ Nu sta ik echt op: ik kleed me langzaam aan, de haakjes van mijn ceintuur gaan in de verkeerde gaatjes en eentje is eraf. Ik ga naar de keuken, struikel over het rubbermatje in de gang en val bijna. Het gas gaat niet aan, ik brand mijn vingers aan de lucifer die ten slotte uitgaat. O ja! Ik ben vergeten de gaskraan open te draaien. Ten slotte beland ik in de badkamer. Na het wassen duw ik mijn gezicht in de warme rulle handdoek, slaap als het ware een halve seconde en word wakker met de woorden: ‘Alles kan me gestolen worden.’ Maar dat is onzin. Niets kan me gestolen worden - alles is mooi en prima in orde. We hebben een nieuwe flat gekregen, Kotka en Goelenka zijn geweldige kinderen, Dima en ik houden van elkaar, ik heb interessant werk. Helemaal niks kan-me gestolen worden. Onzin! | |
DinsdagVandaag sta ik normaal op - tien over zes ben ik al klaar, alleen mijn haar is nog niet gekamd. Ik schil de aardappels - voorbereidingen voor het avondeten - roer af en toe in de pap, maak koffie, zet de melk op, wek Dima en ga de kinderen halen. Ik doe het licht aan in de kinderkamer, zeg luid: ‘Goeie morgen, schatteboutjes!’ maar ze slapen nog. Ik geef Kotka een por, schud Goelka wakker en trek vervolgens van allebei de dekens af - ‘opstaan!’. Kotja trekt zijn knieën op en stopt zijn gezicht in zijn kussen. Ik neem Goelka op mijn arm, maar ze worstelt zich los en begint te krijsen. Ik roep Dima om me te helpen, maar hij is zich aan het scheren. Ik laat Kotka met rust en trek Goelka, die zich slap houdt, haar hemdje, maillot en jurkje aan, maar ze glijdt steeds van mijn schoot op de grond. Er sist iets in de keuken - hemel, ik ben vergeten de melk uit te doen. Ik zet Goelka op de grond en ren de keuken in. ‘Wat een vaart!’ zegt een keurig gladgeschoren Dima tegen me, terwijl hij de badkamer uitkomt. Ik heb het te druk om daar op in te gaan en zwijg. Goelka, in de steek gelaten, begint met nieuwe energie te brullen. Door haar geschreeuw wordt Kotja eindelijk wakker. Ik geef Goelka haar schoentjes, ze kalmeert en begint ze, hoestend en nasnikkend, | |
[pagina 19]
| |
over haar dikke voetjes te trekken. Kotja kleedt zich zelf aan, maar zo langzaam, dat je er niet op kan wachten. Ik help hem en kam gelijk mijn haar. Dima zet het ontbijt klaar. Hij kan de worst niet vinden in de koelkast en roept me. Terwijl ik in de keuken bij Dima ben, gaat Goelka er met mijn kam vandoor en verstopt hem. Geen tijd om te zoeken. Ik steek mijn halfgekamde haar op, geef de kinderen een haal met de washand en we gaan aan tafel. De kinderen drinken melk en eten een broodje. Dima ontbijt echt, maar ik heb geen trek, en drink alleen een kopje koffie. Het is al tien voor zeven en Dima zit nog steeds te eten. Het is tijd om de kinderen hun jassen aan te doen, snel, allebei tegelijk, anders gaan ze zweten. ‘Laat me even mijn koffie opdrinken,’ moppert Dima. Ik zet de kinderen op de bank, sleep de hele handel kleertjes erheen en doe het werk van twee tegelijk: één paar sokken - nog een paar sokken, één slobbroek, nog een slobbroek, een trui en een vest, een hoofddoek, en nog een, één paar wanten en... ‘Dima, waar zijn Kotka's wanten?’ Dima antwoordt: ‘Hoe kan ik dat nou weten?’ maar gaat direkt zoeken en vindt ze op een plaats waar ze niet horen: in de badkamer. Daar heeft hij ze gisteren zelf neergegooid. Ik prop twee paar voeten in twee paar laarzen, duw de mutsen op de beweeglijke hoofdjes, ik ben gehaast en schreeuw tegen de kinderen, zoals dat gebeurt bij het inspannen van een paard: ‘ho, ho, staan blijven, zeg ik je!’ Op dat moment komt Dima erbij - hij doet hen hun jasjes aan, hun dassen om en maakt hun ceintuurs vast. Ik trek mijn jas aan, mijn laarzen - één laars wil niet, ha, daar is mijn kam! Eindelijk gaan we het huis uit. Onze laatste woorden tegen elkaar zijn: ‘Heb je de deur op slot gedaan?’ ‘Heb je geld bij je?’ ‘Nou niet als een gek gaan hollen, hoor!’ ‘Oké, kom niet te laat door de kinderen!’ (Ik loop al beneden, als ik dat roep). Zo nemen we afscheid. Vijf over zeven, en natuurlijk loop ik weer te hollen. Vanuit de verte zie ik hoe onder aan de heuvel de rij voor de bus snel aangroeit, en ik ren naar beneden, zwaaiend met mijn armen om niet te vallen op het gladde paadje. Als de bussen aankomen, zitten ze al vol, een man of vijf uit de rij | |
[pagina 20]
| |
vindt een plaatsje, dan nemen een paar waaghalzen uit het eind van de rij een duik, wie geluk heeft, krijgt de stang te pakken, de bus sputtert, gromt en zet zich in beweging en uit de deuren zie je nog lang een voet, jaspand of een aktentas steken. Vandaag hoor ik, mijn studentenjaren indachtig, bij de waaghalzen. Ik was toen Olja-huplakee, de hardloopster en hoogspringster. Ik glibber over de gladgetrapte sneeuw, spring, grijp me vast en hoop vurig dat er zich nog iemand vastgrijpt, een sterkerd, die me naar binnen duwt. Dat gebeurt ook. Als we, door elkaar geschud, min of meer een plekje hebben gevonden, lukt het me de JoenostGa naar voetnoot6. uit mijn tas te halen. Ik lees het verhaal ‘Van een laadkist die zijn tarra niet wist’ van Aksjonov, dat iedereen allang heeft gelezen. Ik kan het niet helemaal volgen, maar ik word er vrolijk van en ik moet er om lachen. Ik lees zelfs op de roltrap en de laatste bladzijde lees ik uit bij de bushalte bij het Donskojklooster. Ik kom op tijd op het instituut. Eerst natuurlijk naar Valja, naar het mechanisch. Ze zegt boos: ‘Waarom komt u voortdurend langs? Ik heb toch gezegd: de tweede helft van de week?’ ‘Morgen dus?’ ‘Nee, overmorgen.’ Ze heeft gelijk. Natuurlijk kan ik beter niet steeds langskomen... Maar de anderen doen het ook, en stel je voor dat ik een kans op een ‘gaatje’ verloren zou laten gaan. Ik loop de trap op naar onze kamer. Ik vraag blonde Ljoesja voor morgen de modellen voor de proeven in het elektrisch laboratorium klaar te zetten. Ik ga weer verder aan mijn overzichtsgrafiek. Om half een ga ik nieuwe tijdschriften en katalogussen halen in de bibliotheek. Ik houd systematisch alle Amerikaanse en Engelse uitgaven over bouwmaterialen bij; de uitgaven in onze bibliotheek altijd, en als ik kans zie me vrij te maken, ook die in de Leninbibliotheek, op de technisch-wetenschappelijke afdeling en op de oktrooiafdeling. Ik ben blij, dat ik al sinds mijn schooltijd mijn Engels steeds serieus heb bijgehouden. Een minuut of twintig tijdschriften doorkijken na twee, drie uur werken is een plezierige ontspanning. Alles, wat voor ons laboratorium van belang kan zijn, laat | |
[pagina 21]
| |
ik aan Ljoesja Markorjan en Jakov Petrovitsj zien. Hij heeft ook Engels gedaan, maar beheerst het minder goed dan ik. Vandaag zie ik kans om in de bibliotheek ‘Bouwmaterialen '68’ te bekijken, de nieuwste aflevering van het tijdschrift met referaten in te zien en een katalogus van een Amerikaanse firma door te bladeren. Ik kijk op mijn horloge - het is al vijf voor twee. Ik ben vergeten mijn boodschappenlijst door te geven. Ik hol naar onze kamer terug, onderweg bedenk ik, dat ik nog steeds mijn haar niet heb gekamd. Ik moet lachen. Hijgend, met verwarde haren, kom ik de kamer binnen vliegen en beland midden in een bijeenkomst - de kamer is vol mensen. Een bespreking? Een politieke vergadering? Zou ik soms weer iets vergeten zijn? ‘Kijk, daar is ze, vraag maar aan Olja Voronkova door welke belangen zij zich heeft laten leiden,’ zegt Alla Sergejevna tegen Zinaïda Goestavovna. Ik zie aan hun gezichten, dat ze in een verhit gesprek zijn gewikkeld. Over mij? Heb ik misschien iets fout gedaan? ‘We hebben een hele diskussie over die enquête,’ legt Marja Matvejevna mij uit. ‘Zinaïda Goestavovna heeft een interessante vraag opgeworpen: laat een vrouw, een sovjetvrouw natuurlijk, zich bij een kwestie als het krijgen van kinderen leiden door nationale belangen?’ ‘En jullie willen dat aan mij vragen en op die manier een uitspraak krijgen?’ antwoord ik, gerustgesteld. (Ik dacht, dat er iets met mijn werk aan de hand was.) Ik ben natuurlijk de belangrijkste deskundige in kwesties met betrekking tot kinderen krijgen. Maar daar heb ik schoon genoeg van. Bovendien is de ‘interessante vraag’ van Zinaïda gewoon een stomme vraag, als die al uit pure belangstelling gesteld is. Maar Zinaïda kennende, met haar eeuwige kwaadaardige verdraaiing van andermans woorden, denk ik eerder, dat zij met haar vraag iets gemeens in de zin heeft en iemand een hak wil zetten. Zelf is zij op de gelukkige leeftijd, dat vrouwen geen kinderen meer krijgen. Sjoera legt mij fluisterend uit, dat de diskussie ontstaan is rond de vijfde vraag van de enquête: Als u geen kinderen heeft, wat is de reden daarvan: medische indikatie, woonomstandigheden, burgerlijke staat, overwegingen | |
[pagina 22]
| |
van persoonlijke aard en overige (onderstrepen). Ik snap niet, waarom je daarover moet diskussiëren. Iedereen kan toch de vraag omzeilen door ‘overwegingen van persoonlijke aard’ te onderstrepen. Ik zou zelfs ‘overige’ onderstrepen. Maar ze zijn allemaal geïnteresseerd geraakt in de vijfde vraag en de kinderlozen onder ons zijn zelfs gepikeerd. Alla Sergejevna had de vraag als ‘walgelijk taktloos’ gekwalificeerd, waarop Sjoera had geantwoord: ‘Zoals de hele enquête.’ Blonde Ljoesja, die door ons gesprek van gisteren vooral onder de indruk was gekomen van het ‘wie zal onze aarde bevolken’, haastte zich de enquête te verdedigen: ‘We moeten toch een oplossing vinden voor een zo ernstige en zelfs gevaarlijke situatie als de demografische krisis.’ Lidia, mijn konkurrente voor de plaats van adjunkt-wetenschappelijk medewerker, die twee aanbidders heeft, zegt: ‘Laten de gehuwden die krisis maar oplossen.’ Varvára Petróvna, goedmoedig en rustig als ze is, wijst Lidia terecht: ‘Als het een probleem van nationale betekenis is, dan gaat het iedereen aan... tot een bepaalde leeftijd.’ Donkere Ljoesja haalt haar schouders op: ‘Wat heeft het voor zin over zoiets nutteloos als die enquête te diskussiëren?’ Direkt gaan er een aantal stemmen op: ‘Waarom nutteloos?’ Ljoesja redeneert, dat de samenstellers als reden voor het niet hebben van een kind vooral persoonlijke motieven veronderstellen, dus ze erkennen, dat elk gezin, dat een kind neemt, zich daarbij laat leiden door privé-overwegingen dus ‘zal het niet lukken met wat voor demografische onderzoeken dan ook daar enige invloed op uit te oefenen’. ‘Je vergeet de “woonomstandigheden” - kijk,’ werp ik tegen. Marja Matvejevna is niet gelukkig met de sceptische opmerking van Ljoesja Markorjan. Ze zegt: ‘Er is in ons land ontzettend veel gedaan voor de bevrijding van de vrouw en er zijn geen redenen om te veronderstellen, dat er niet wordt geijverd om nog meer te doen.’ ‘Misschien dat een zuiver praktische benadering van het probleem nog het beste resultaat zou geven,’ zegt donkere Ljoesja. ‘In | |
[pagina 23]
| |
Frankrijk bijvoorbeeld, krijgt een moeder voor elk kind geld van de staat... Dat werkt waarschijnlijk beter dan welke enquête dan ook.’ ‘Geld? Als op een varkensfokkerij?!’ zegt Alla Sergejevna met van afschuw vertrokken mond. ‘Wat voor woorden gebruikt u!’ Tegelijk met de mannestem van MM klinkt ook het piepstemmetje van Ljoeska: ‘Maakt dat voor jullie geen verschil, varkens of mensen?’ ‘Ach, in Frankrijk heb je nu eenmaal het kapitalisme,’ zegt Lidia schouderophalend. Ik heb genoeg van al dit gekrakeel. Het is al laat. Ik heb ontzettende honger. Iemand van de ‘mammies’ moet hoognodig boodschappen gaan doen. En ik moet toch zeker eindelijk mijn haar eens kammen! Trouwens, ik heb genoeg van die enquête. Ik steek mijn hand op - stilte! - en zeg plechtig: ‘Kameraden! Laat een kinderrijke moeder spreken! Ik verzeker u, dat ik uitsluitend uit staatkundige overwegingen twee kinderen gekregen heb. Ik daag u allen uit met mij te wedijveren en hoop, dat u mijn rekord, zowel wat kwantiteit als wat kwaliteit van de produktie betreft, zult verbeteren! Maar nu - ik bid u - heeft er iemand een stukje brood voor mij?’ Ik had gedacht hen daarmee aan het lachen te krijgen en op die manier een eind te maken aan de diskussie. Maar een van hen voelde zich beledigd en er ontstond een ware kibbelpartij. Giftige opmerkingen vlogen over en weer, ze gingen steeds luider praten, elkaar overstemmend. Je verstond alleen flarden van zinnen ‘... van zoiets belangrijks een circus maken’, ‘... als het dierlijk instinct de overhand krijgt over het verstand’, ‘mensen zonder kinderen zijn allemaal egoïsten’, ‘... ze maken zichzelf het leven zuur’, ‘dat is nog maar de vraag, wie zichzelf het leven zuur maakt’, ‘... ze hebben toch vrijwillig op zich genomen het bevolkingsaantal te vergroten...’, ‘... en wie betaalt er straks voor jullie pensioen, als er geen jonge generatie is om ons af te lossen’, ‘... alleen als je kinderen kunt krijgen ben je een echte vrouw...’ en zelfs ‘... wie zijn hals in de strop heeft gestoken, moet verder zijn mond maar houden... (!)’ En in die hele chaos twee nuchtere stemmen - de boze van Marja Matvejevna: ‘Dit is geen diskussie, het lijkt wel een vismarkt’ - en | |
[pagina 24]
| |
de rustige van Varvara Petrovna: ‘Kameraden, waarom windt u zich zo op, tenslotte heeft ieder van u zelf haar lot uitgekozen...’ Het werd wat rustiger, maar toen kon de kleinzielige Zinaïda zich niet meer inhouden en riep met schelle stem: Teder zelf gekozen, jawel, maar als er moet worden overgewerkt, of als iemand op dienstreis moet de fabrieken langs, of als er iemand aanwezig moet zijn op een verkiezingsavond van de instituutsraad, dan hebben wij er ook mee te maken.’ En zo eindigde ons vrouwengesprek over de enquête en het krijgen van kinderen. En toen kreeg ik plotseling spijt: we hadden er best serieus over kunnen praten, het zou zelfs interessant geweest zijn eens echt met elkaar te praten.
Op weg naar huis moet ik steeds aan dat gesprek denken. ‘Ieder heeft haar eigen lot gekozen...’ Zijn we wel zo vrij in onze keuze? Ik denk terug aan hoe Goelka op de wereld is gekomen. Natuurlijk wilden we geen tweede kind. Kotka was nog bijna een baby. Hij was geen anderhalf jaar toen ik tot de ontdekking kwam, dat ik weer zwanger was. Ik was ten einde raad, huilde. Ik meldde me aan voor een abortus. Maar ik voelde me anders dan met Kotka - beter en hoe dan ook anders. Dat zei ik op het konsultatieburo tegen een wat oudere vrouw die na mij aan de beurt was. En die zei meteen: ‘Dat komt niet, omdat het je tweede is, maar omdat het dit keer een meisje is.’ Ik ging direkt naar huis. Ik kwam thuis en zei tegen Dima: ‘Het wordt een meisje, ik wil geen abortus.’ Hij werd kwaad: ‘Je moet niet naar die oudewijvenpraat luisteren,’ en begon me om te praten en zei, dat ik niet zo stom moest zijn en dat verwijsbriefje moest gaan halen. Maar ik geloofde erin en begon vanaf dat moment een meisje voor me te zien, lichtblond en blauwogig, zoals Dima. (Kotja is donkerblond en heeft bruine ogen, lijkt op mij). Het meisje rende rond in een kort rokje, schudde haar grappige vlechtjes en wiegde haar pop. Dima werd steeds boos, als ik hem vertelde wat ik zag en we kregen ruzie. Het werd de hoogste tijd. We hadden een beslissend gesprek. Ik zei: ‘Ik kan mijn dochtertje niet doden, alleen maar omdat het leven voor ons anders lastiger zou worden,’ en barstte in tranen uit. ‘Grien niet, stomme trut, krijg dat kind dan, als je zo idioot | |
[pagina 25]
| |
bent, maar je zal zien, dat het weer een jongetje wordt!’ Toen zweeg Dima plotseling, keek een hele tijd naar me zonder iets te zeggen, sloeg met zijn vlakke hand op de tafel en formuleerde de volgende resolutie: ‘De vergadering heeft besloten, dat het kind wordt geboren. Ophouden met grienen en diskussiëren.’ Hij omarmde me. ‘Ach, Olka, een jongetje erbij is ook niet gek... gezellig voor Kotka.’ Maar het werd Goelka en het was al direkt zo'n schatje - heel lichte blonde haartjes, belachelijk gewoon, zoals ze op Dima lijkt. Ik moest ontslag nemen bij de fabriek, waar ik nog maar een half jaar had gewerkt. (Met Kotka had ik al een jaar thuis gezeten en bijna mijn diploma verspeeld.) Dima nam een tweede baan erbij, lesgeven op een technische avondschool. Weer werd ieder dubbeltje omgedraaid, we aten kabeljauw, gierst, boterhamworst. Ik bleef doorzeuren als Dima een pakje dure sigaretten had gekocht en Dima gaf mij er de schuld van, dat hij nooit de kans kreeg om voldoende te slapen. We stuurden Kotja opnieuw naar de crèche (twee kinderen tegelijk kon ik in mijn eentje niet aan), maar hij was altijd ziek en was meestal toch thuis. Heb ik dat lot gekozen? Nee, natuurlijk niet. Heb ik er spijt van? Nee, nee. Geen sprake van. Ik hou erg veel van ze, van onze kleine donderstenen. En ik haast me, gauw, gauw, naar hen toe. Ik ren, mijn tassen met boodschappen slingeren heen en weer en slaan tegen mijn knieën aan. Als ik in de bus zit is het op mijn horloge al zeven uur. Ze zijn nu al thuis... Als Dima ze nu maar niet volstopt met brood, als hij maar niet vergeet de aardappels op te zetten. Ik hol over de paadjes, dwars door de bosjes, ren de trap op... Dacht ik het niet, de kinderen hebben hun mond vol brood, Dima is zijn hele omgeving vergeten, zit verdiept in technische tijdschriften. Ik steek alle pitten aan: zet de aardappels op, water voor de thee, melk, gooi de gehaktschijven in de koekepan. Binnen twintig minuten zitten we aan tafel. We eten veel. Voor mij is het eigenlijk voor het eerst vandaag, dat ik fatsoenlijk eet. De porties in de kantine op Dima's werk houden ook niet over. En van de kinderen weet je helemaal niet, wat ze te eten gehad hebben. De kinderen worden slaperig van het vele warme eten, ze steunen | |
[pagina 26]
| |
met hun hoofd op hun vuistjes, hun ogen vallen dicht van de slaap. Ze moeten snel in bad, onder de warme douche, en dan naar bed. En om negen uur liggen ze er in... Dima gaat weer aan tafel zitten. Hij houdt ervan rustig thee te drinken, de krant door te kijken en een beetje te lezen. En ik doe de vaat, en daarna was ik de kleren van de kinderen. Goelka's maillot van de crèche, vuile schortjes, zakdoeken. Ik verstel Kotka's maillot, altijd zijn zijn knieën doorgesleten. Ik leg alle kleren voor morgenochtend klaar, stop Goelka's spullen in een zakje. Op dat moment komt Dima met zijn jas aan, in de metro is er weer een knoop afgesprongen. Er moet nog aangeveegd worden, het vuil moet naar de stortkoker worden gebracht. Dat laatste is Dima's taak. Ten slotte zijn alle karweitjes gedaan en ik ga onder de douche. Dat doe ik altijd, zelfs al ben ik op van moeheid. Het is al na elven als ik naar bed ga. Dima heeft ons bed al opgemaakt op de bank. Nu gaat hij in bad. Met mijn ogen al dicht bedenk ik, dat ik nog steeds geen haakje aan mijn ceintuur heb gezet. Maar met geen tien paarden sleep je mij nog onder de deken vandaan. Binnen een paar minuten slaap ik. Ik merk nog dat Dima in bed stapt, maar ik kan mijn ogen niet meer open krijgen, ik kan niet antwoorden op wat hij me vraagt en ik kan hem niet terugkussen, als hij mij kust... Dima windt de wekker op, over zes uur explodeert die helse machine. Ik wil het geknars van het uurwerk niet horen en voel me wegzakken door de bank in een diepe, donkere, warme slaap. | |
WoensdagNa de viswijverij van gisteren voelt iedereen zich wat gegeneerd, iedereen is nadrukkelijk beleefd en werkt gekoncentreerd. Ik pak het onderzoeksjournaal en ga naar het elektrisch laboratorium waar ik met Ljoeska heb afgesproken. Ze is er al. Ze koketteert met de nieuwe laborant, roept ach en och bij de aanblik van de angstaanjagende opschriften ‘gevaarlijk! hoogspanning!’, alsof ze die voor de eerste keer ziet. Hier hebben wij niets te vertellen, we zijn er alleen maar bij. Onze modellen, die gisteren al in de thermostaten zijn gezet met de opgegeven temperatuur en vochtigheidsgraad, worden nu in een apparaat gestopt, dat de elektrische weerstand meet. Zes platen, | |
[pagina 27]
| |
de een na de ander, voor de oppervlakteweerstand, en nog eens zes, voor de totale weerstand. Blonde Ljoeska doet alsof ze bang is een dodelijke schok te zullen krijgen, doet een paar stappen achteruit naar de deur en smeert hem op de een of andere manier ongemerkt. Ik begrijp haar niet: met haar handen werkt ze heel vlug, wat je haar één keer laat zien, onthoudt ze, maar in het wezen van de zaak wil ze zich niet verdiepen. Ik heb geprobeerd haar bij de berekeningen te betrekken, de formules uit te leggen. Ze zegt: ‘Ik begrijp het allemaal best wel: warmtebestendigheid, dat de buizen niet smelten, vonkbestendigheid, dat de bliksem niet in het dak slaat.’ Ze vindt het jammer dat ze naar de technische school is gegaan. Ze houdt erg van naaien, zou eigenlijk coupeuse hebben willen worden, maar ze durft niet, zegt ze, ‘want wie wil tegenwoordig nog met een naaister trouwen.’ In de middagpauze is het mijn beurt om inkopen te doen. Boodschappen doen voor iedereen, dat is geen kleinigheid. Niet alleen omdat het een flinke sjouw is. Maar omdat de mensen in de rij, ook al is die nog zo klein, gegarandeerd gaan mopperen. Als je worst koopt, één stuk, een tweede stuk, en nog een stuk... dan komen de opmerkingen: ‘Bent u soms voor een kantine aan het inkopen?’ ‘Ze doet boodschappen voor al haar buurvrouwen, en wij maar wachten...’ Bij ons in Moskou heeft iedereen altijd haast. Zelfs de mensen die nergens heen hoeven. Allemaal, zonder uitzondering worden ze aangestoken door die haastmanie. In de winkel kun je het beste maar zwijgen. Somber en strak voor me uitkijkend koop ik op de levensmiddelenafdeling drie keer een pond boter, zes flessen melk, drie yoghurt, tien pakjes smeerkaas, twee kilo worst en twee keer drie ons kaas. De rij ondergaat dit alles geduldig, maar tenslotte verzucht iemand quasi onschuldig: ‘En dan klagen de mensen nog, dat ze te weinig geld hebben!’ Op de slagerijafdeling laad ik nog eens vier maal tien stuks gehaktschijven en zes entrecôtes in. Het zijn me de tassen wel! En met dat gewicht aan tassen sla ik plotseling een andere weg in, via allerlei bochten tussen de huizen door en kom uit bij de glazen kubus van de kapper. Ik heb nog twintig minuten. Ik ga mijn haar kort laten knippen! Vroeger stond mij dat ontzettend goed. | |
[pagina 28]
| |
Ik hoef niet op mijn beurt te wachten. Onder het boos gemopper van de garderobeman, zet ik mijn tassen bij de garderobe op de grond, loop naar boven en neem direkt plaats in een stoel waar een jong uitziende vrouw met geschoren wenkbrauwen helpt. ‘Wat zal het wezen?’ vraagt ze, en als ze hoort, dat ik alleen maar geknipt wil worden, trekt ze een zuinige mond. Ojee, straks verknoeit ze het. En ja hoor, ik kijk in de spiegel en mijn gekortwiekte haar steekt in pieken uit naast mijn wangen, mijn hoofd lijkt wel een gelijkbenige driehoek. Het huilen staat me nader dan het lachen, maar om de een of andere reden geef ik haar dertig kopeken fooi en loop de trap af om mijn jas aan te trekken. De garderobeman laat een afkeurend gehum horen, duwt mijn hand met het bonnetje weg en roept: ‘Ljonka, kom eens hier!’ Er verschijnt een jongeman in een witte jas. ‘Ljonka,’ zegt de garderobeman vol medeleven, ‘deze jongedame hebben ze boven geknipt. Wat denk je, kan jij er iets van maken?’ Ljonka bekijkt mij met sombere blik en wijst met zijn hoofd naar de lege stoelen in de mannenzaal. Ik verzet me niet, erger kan het toch niet worden. ‘Ik stel voor er een jongenskop van te maken, dat past bij uw gezicht. Geen bezwaar?’ zegt Ljonka. ‘Knippen maar,’ fluister ik en sluit mijn ogen. Ik hoor Ljonka's schaar knippen, terwijl hij af en toe iets voor zich uit mompelt en mijn hoofd naar boven en naar beneden duwt met een lichte aanraking van zijn vingers, daarna zoemt hij met een machientje, borstelt mijn haar omhoog, trekt tenslotte het laken weg en zegt: ‘Kijkt u maar.’ Ik doe mijn ogen open en zie plotseling een jong, grappig meisje. Ik lach haar toe en zij lacht naar mij. Ik begin hardop te lachen en Ljonka ook. Ik kijk naar hem en zie dat hij trots is op zijn werk. ‘En?’ vraagt hij. ‘Geweldig, u bent gewoon een tovenaar!’ ‘Ik ben gewoon gediplomeerd kapper,’ antwoordt hij. Ik stop Ljonka een roebel in zijn zak, kijk op mijn horloge en slaak een kreet van schrik - het is al tien voor half vier. ‘Bent u te laat?’ vraagt Ljonka vol begrip. ‘Komt u de volgende keer wat vroeger.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Afgesproken,’ roep ik. ‘Dank u wel!’ Buiten adem kom ik op het laboratorium aan, en ja hoor, de baas heeft naar me gevraagd. Hij is in de bibliotheek en vroeg of ik even langs wilde komen. Iedereen slaakt kreten van verbazing bij de aanblik van mijn kapsel, maar ik heb haast, grijp mijn bloknoot en een potlood en vlieg de kamer uit. Ik hol door de gangen en probeer een smoes te bedenken voor als hij vraagt, waar ik ben geweest. Vervolgens bedenk ik, dat dat geen zin heeft, zodra hij me ziet is alles duidelijk. Als ik de leeszaal binnenkom zit hij met een boek voor zich te schrijven. ‘Jakov Petrovitsj, u had naar mij gevraagd?’ ‘Ja, Olga Nikolajevna, neemt u plaats.’ Hij kijkt naar mij en zegt met een glimlach: ‘U ziet er een stuk jonger uit, als ik zoiets mag zeggen van een vrouw van uw leeftijd. Ik wilde u vragen, als het niet te lastig is, deze bladzij even voor mij te vertalen,’ hij geeft mij het boek, ‘dan maak ik aantekeningen.’ Ik begin het artikel direkt in het Russisch samen te vatten, maar hij vraagt me ook de Engelse tekst voor te lezen. Af en toe laat hij me iets herhalen. Plotseling zie ik Ljoeska achter de glazen deur. Ze maakt onbegrijpelijke gebaren tegen mij: eerst doet ze alsof ze een deur op slot draait, dan steekt ze twee vingers in de lucht en rolt met haar ogen. Ik beduid met mijn hand, dat ze me met rust moet laten, ten slotte geeft zoiets geen pas. Ljoesja verdwijnt. Maar ik begin me ongerust te maken, kennelijk is er iets aan de hand. In een slakkegang naderen we het einde van het stuk (het is niet één bladzij, het zijn er wel drie), maar de baas laat mij alles van het begin af aan nog eens snel in het Russisch herhalen. En ik zit op spelden, ik moet nog bij Valja in het mechanisch langs, en moet er achter zien te komen, wat Ljoeska had. Eindelijk zijn we klaar, de baas bedankt mij, ik antwoord opgelucht ‘Dank u wel’ en ren naar het oude gebouw. Beneden in de hal van het oude gebouw wacht Ljoeska mij op. Ze heeft slecht nieuws: uit ‘allerbetrouwbaarste bron’ heeft ze vernomen, dat het mechanisch laboratorium volgende week een spoedopdracht moet uitvoeren. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Ik weet het heel zeker, vraag niet hoe,’ zegt Ljoeska met een samenzweerdersgezicht, ‘via direkte kanalen.’ | |
[pagina 30]
| |
Nog via ‘direkte kanalen’ ook, o, Ljoeska! Trouwens, hoe dan ook, ik moet zo snel mogelijk naar Valja. ‘Niet aan haar vertellen hoor!’ roept Ljoeska mij achterna. Ik moet Valja stevig onder druk zetten, anders lopen we helemaal vast. En in december vastlopen betekent een katastrofe. Het eind van het jaar betekent het halen van het plan, jaarverslagen en dergelijke zaken. Maar om door te kunnen gaan, moeten we weten, wat de resultaten zijn van de tweede versie van de verbinding, of de stevigheid van het plastic groter is geworden of niet. In het mechanisch heerst een opgewekt rumoer. In plaats van Valja zit de kleine Gorfoenkel, uit het laboratorium voor plaatmaterialen in het kantoortje te werken. Nee, niet te werken, zoals blijkt, maar zijn bril aan het zoeken, zijn kalende hoofd ligt bijna op het buro, terwijl hij met zijn korte armpjes in een stapel papiertjes graait, als een schildpad in het hooi. Ik vind zijn bril voor hem en overhandig hem die. Waar Valja is, weet hij niet, weg, ergens heen. ‘Is ze allang weg?’ ‘Ja zeker.’ Ik loop terug naar onze kamer en kijk onderweg bij alle laboratoria naar binnen. Valja is nergens te vinden. Zou ze zich soms verborgen houden? Een kwartier voor het einde van het werk stroomt onze kamer vol mensen. Zinaïda deelt kaartjes voor de schouwburg uit, mijn kollega's gaan naar ‘De vlucht’ in het Jermolovatheater. Kulturele uitstapjes zijn niet voor mij - voor Dima en mij - weggelegd. Ik word er triest van. Hoelang zijn we al niet naar de schouwburg geweest. Ik probeer me te herinneren, wanneer we voor het laatst ergens naar toe geweest zijn, maar het lukt me niet. Toch stom, dat ik geen kaartje heb besteld. Dima had best alleen kunnen gaan, samen kunnen we toch niet. Dima's moeder verzorgt de kinderen van haar dochter, ze woont helemaal aan de andere kant van Moskou; mijn moeder is dood. Tante Vera, bij wie ik heb gewoond, toen mijn vader hertrouwde, woont nog steeds in Leningrad, en mijn Moskouse tante Sonja is ontzettend bang voor kinderen. We hebben niemand, die ons een avondje af kan lossen, maar wat doe je daaraan. | |
[pagina 31]
| |
Ik loop het instituut uit. Het is net opgehouden met sneeuwen, de sneeuw ligt nog op de trottoirs. Het is wit op straat. Het is avond. De oranje rechthoeken van de ramen hangen boven de donkerblauwe schuttingen. De lucht is zuiver en fris. Ik besluit een stuk te lopen. Op het pleintje bij de muren van het Donskojklooster schijnen de lantaarns op de donzige takken en de besneeuwde bankjes. Waar geen lantaarns zijn, zie je achter de boomtoppen het dunne sikkeltje van de maan. Plotseling overvalt mij een triest verlangen om zonder bagage te lopen, zonder tassen, zonder doel. Gewoon te lopen - zonder haast, rustig, heel langzaam. Te lopen langs de winterse Moskouse boulevards, door de straten, stil te staan voor de etalages, foto's te kijken, boeken, schoenen, rustig de affiches te lezen, en te verzinnen naar welke voorstelling ik zou willen, op mijn gemak aan een Eskimo-ijsje te likken, en ergens op een plein, onder een klok, speurend in de mensenmassa op Dima te wachten. Dat heeft allemaal bestaan, maar zo lang geleden, zo ontzettend lang geleden, dat het net is, alsof dat niet ‘ik’ was, maar een of andere ZIJ.
Het ging zo: ZIJ zag hem, HIJ zag haar en toen werden ze verliefd. Er was een groot feest op het bouwkundig instituut - voor ouderejaars studenten en oud-leerlingen. Een luidruchtig feest met een vrolijke quiz, konferences, charades, een maskerparade, jazz, schieten met klappertjes, dansen in de benauwde hitte van de zaal. Zij trad op met een gymnastisch nummer, voerde ingewikkelde figuren met een hoepel uit, sprong, maakte atletische standjes en pirouettes. Er werd lang voor haar geapplaudiseerd, de jongens riepen: ‘Ol-ja, Ol-ja!’ en vroegen haar daarna om het hardst ten dans. Hij danste niet, maar stond tegen de muur geleund, groot, breedgeschouderd, en volgde haar met zijn blik. Zij merkte hem op en dacht: ‘Wat een sympathieke stoethaspel!’ En vervolgens, toen ze voor de tweede keer langs hem kwam: ‘Waar lijkt hij op? Op een ijsbeer? Op een zeehond?’ En bij de derde keer dacht ze: ‘Op een witte zeehond: de legendarische witte zeehond.’ En hij keek alleen maar naar haar en vroeg haar niet ten dans. Met elke beweging die ze maakte, beantwoordde ze zijn blik, ze had | |
[pagina 32]
| |
een vrolijk, blij gevoel, ze draaide steeds maar in het rond en wist van geen ophouden. Toen de schrikkeldans werd aangekondigd, rende ze op hem af, de konfetti die op haar kortgeknipte haar lag, in het rond strooiend. ‘Hij danst natuurlijk niet.’ Maar hij danste soepel en licht. Haar vrienden probeerden hen uit elkaar te halen, riepen haar: ‘Ol-ja, Ol-ja, kom-bij-ons!’, gooiden serpentinelasso's over haar heen, maar daarmee vlochten ze hen alleen maar samen, verstrikten en verbonden hen met hun papieren linten. Hij bracht haar thuis en wilde haar de volgende dag weer zien, maar zij moest naar Leningrad. Na de vakantie, de hele maand februari, verscheen hij 's avonds in de hal, wachtte haar op bij de grote spiegel en liep met haar mee naar de Poesjkinstraat, waar ze bij haar tante woonde. Op een keer kwam hij niet. En de volgende dag was hij er ook niet. Toen ze hem de dag daarop weer niet op de gebruikelijke plek zag, was ze bedroefd en boos. Maar hem uit haar gedachten zetten kon ze niet meer. Na een paar dagen verscheen hij weer - bij de spiegel, zoals altijd. Ze werd vuurrood, begon druk met een paar meisjes te praten, en liep snel naar de uitgang. Op straat haalde hij haar in, pakte haar stevig bij haar schouders, draaide haar naar zich toe en duwde, zonder op de voorbijgangers te letten, zijn gezicht tegen haar bontmutsje. ‘Ik moest plotseling voor mijn werk de stad uit, ik heb ontzettend naar je verlangd, ik weet je telefoonnummer en je adres immers niet... Alsjeblieft, laten we naar mijn huis gaan, of naar jouw huis, waarheen je maar wilt.’ Op de hoek glimpte het groene lichtje van een taxi, ze stapten in en reden zwijgend weg, hand in hand. Hij woonde in een grote, gemeenschappelijke flat. Bij de deur stond onder de telefoon een fauteuil met versleten bekleding. Ogenblikkelijk ging de dichtstbijzijnde deur op een kier open, een oud vrouwtje met een hoofddoek om stak haar hoofd naar buiten, liet haar blik over hen glijden en verdween weer. Er ritselde iets aan het einde van de gang, waar het licht van het zwakke, stoffige lampje niet doordrong. Ze voelde zich slecht op haar gemak en ze kreeg er al bijna spijt van, dat ze naar zijn huis gegaan was, maar toen dacht ze aan de orde en regelmaat bij haar tante thuis, het | |
[pagina 33]
| |
thee drinken onder de ouderwetse luchter en de algemene konversatie aan tafel. Eind april trouwden ze. Ze verhuisden haar spullen: een koffer, een tot een bundel gebonden matras en een stapel boeken naar zijn halflege kamer waar alleen een oude divan stond en een tekenbord voor tafel diende. In haar dromen, vroeger, had ze zich alles heel anders voorgesteld, de marmeren trappen in het huwelijkspaleis, de mars van Mendselssohn, een witte jurk, met een sluier, rozen, een overvloedig diner waar de gasten ‘Het is bitter!’ roepenGa naar voetnoot7.. Dat was er allemaal niet. ‘Een bruiloft? Waarom wil je dat?’ vroeg hij verbaasd. ‘Laten we liever naar verre streken vliegen.’ Ze trouwden 's ochtends vroeg. Zij was met een vriendin naar het registratieburo gekomen, hij met een vriend. Hij had witte, kantachtige anjers op lange stelen voor haar meegebracht. Bij haar thuis wachtte hun de lunch, door haar tante klaargemaakt. Het glas werd geheven op de jonggehuwden, ze werden gelukgewenst. Hun vrienden brachten hen naar de bus, die naar het vliegveld Vnoekovo ging. En zes uur later waren ze al in AloepkaGa naar voetnoot8.. Ze vonden onderdak in een oud huisje, dat tegen de berghelling geplakt stond. Er leidde een paadje heen, dat in de bochten uitgehakte treden had. Het kleine, geplaveide plaatsje stak over het dak van een andere sakljaGa naar voetnoot9. heen. Door de lage, uit losse keien opgebouwde afscheiding kwamen van beneden de uitlopers van een wijnstok gegroeid. Op het plaatsje stond één enkele boom - een oude noteboom, half dood. Het ene deel van zijn takken - de kale, grijze - deed denken aan de winter, aan koude streken; het andere zat vol donkergroene, gekartelde bladeren. De lila bloemtrossen van de blauweregen, die over de hele saklja was heen gegroeid, hingen voor de kleine raamopeningen en vulden de plaats met hun bedwelmend zoete geur. Binnen in de saklja was het donker en koel. De lage, gebarsten kachel was duidelijk lang niet meer aan geweest. De eigenares, een oude Oekraiense, bracht hun 's avonds uit haar huisje een | |
[pagina 34]
| |
ronde, driepotige kolentest, vol hete kolen uit de kachel. ‘Dan krij de't 's nachts nie zo kou’ zei ze in het Oekraiens. De vluchtige blauwe vlam flakkerde over de kolen heen en weer. Ze deden de deur wijdopen en gingen naar buiten. Het was donker en stil. Het licht van de lantaarns drong niet tot hier door, en de maan was nog niet op. Ze bleven staan luisteren, hoe beneden de zee ademde en tegen de grote rotsen klotste. Ergens in de verte flikkerde een zwak lichtje - een lantaarn op een vissersboot misschien, of een vuurtje op het strand. De wind woei uit de richting van de bergen en bracht de geuren van bos, van kruiden die de hele dag in de warme zon hadden gestaan, van aarde met zich mee. De kolen in de test gloeiden niet meer, er kwam een laagje as op en ze zetten de test buiten, op de plaats. Boven de saklja strekte zich de donkere hemel uit, bezaaid met sterren. De donkere takken van de noteboom wierpen hun schaduw op het aarden dak en de halfingestorte schoorsteen. Een verlaten haardstee, een vreemd huis - en nu hun onderdak. Zij met z'n tweeën en verder niemand - alleen de nacht, de zee en de stilte. 's Ochtends renden ze over het paadje naar beneden, ontbeten in een kafé en slenterden dan langs het strand. Ze klommen op steile rotsen, koesterden zich in de zon als hagedissen, keken naar het bruisende water onder hen - soms vlogen de ijskoude spetters in hun gezicht. Er was geen mens te zien, alles was stil en ongerept... Soms trok ze haar jurk uit en deed in haar badpak gymnastische oefeningen. Hij keek naar haar soepele handstanden, bruggen, haar hoge sprongen en vroeg dan: ‘Toe, nog een keer!’ Soms, als de zee rustig was, renden ze het water in. Hun huid gloeide, hun adem stokte van de kou en na even gezwommen te hebben, renden ze het strand weer op en bleven dan lang in de zon liggen. Helemaal gloeiend van de brandende zonnestralen zochten ze de bomen van het Vorontsov-park op, liepen over de paden, door de lommerrijke alleeën, vol gefluit en gekwetter van vogels en vertelden elkaar over hun kindertijd, ouders, school, vrienden, het instituut. Af en toe gingen ze de bergen in. Daar was het helemaal verlaten. Zwijgend stonden de dennen, lui met hun takken wiegend, uit hun door de zon verhitte stammen stroomde hars, het rook naar | |
[pagina 35]
| |
dennenaalden. Van hierboven leek de zee paars, loodrecht, als een muur oprijzend. Ze lagen op de met warme droge naalden bedekte helling, keken naar de door de wind opgeklopte, donzige wolken. Dan sprongen ze op, de dennenaalden van zich afschuddend, en begonnen roepend en lachend achter elkaar aan te rennen, slingerend en ronddraaiend tussen de dennestammen. Ze gleden over de dennenaalden de gladde hellingen af, als van een glijbaan in de sneeuw, klommen over steenhopen, klauterden langs steilten naar beneden, zich vastgrijpend aan het struikgewas en kwamen doodop, verhit en hongerig uit de drukkende hitte van de bremstruiken op de weg uit. Het asfalt bracht hen naar de nauwe straatjes van Aloepka, die ingeklemd lagen tussen de witte muren van de huizen met hun rode pannendaken en jasmijn en wilde roos onder de ramen. De halve maand, die zij dag voor dag hadden bijeengespaard: drie ‘wettige’ dagen, drie vrije, en tien, opgenomen door haar in het instituut, door hem op zijn werk, was plotseling afgelopen. Op een vroege zondagmorgen stapten hij en zij met hun rugzak en hun koffer in de bus. Ze verlieten het paradijs. Dat was vijf jaar geleden.
Ik had niet moeten gaan lopen, ik ben helemaal in mijn gemijmer op gegaan. Het is al laat! Ik ren de roltrap af, stoot met mijn volle tas tegen mensen aan, maar ik kan niet meer stoppen. Ik was niet veel te laat, maar alle drie liepen ze al met een stuk brood rond. Dima keek schuldbewust en ik zei maar niets en rende gauw de keuken in. Na tien minuten zette ik de grote koekepan op tafel met een schuimige omelet en riep: ‘Aan tafel!’ De kinderen kwamen de keuken inrennen, Kotka ging gauw op zijn eigen plekje zitten, pakte zijn vork, wierp toen een blik op mij en begon te roepen. ‘Papa, kom eens hier, moet je kijken, mama is een jongetje!’ Dima kwam de keuken in en glimlachte: ‘Wat zie je er toch nog jong uit,’ zei hij. Tijdens het eten wierp hij steeds blikken naar mij en zat niet te lezen, zoals gewoonlijk. En hij hielp me met de afwas en veegde zelfs zelf de vloer aan. | |
[pagina 36]
| |
‘Olja, je ziet er echt net zo uit als vijf jaar geleden!’ En zo kwam het, dat we vergaten de wekker te zetten. | |
DonderdagOm half zeven sprongen we uit bed. Dima ging gauw de kinderen wakker maken, ik rende naar de keuken - koffie en melk alleen maar - en daarna naar hem om hem te helpen. Het zag ernaar uit dat we nog op tijd de deur uit zouden komen. Maar plotseling verklaarde Kotka, nadat hij zijn melk had leeggedronken: ‘Ik ga niet naar school.’ Wij allebei in koor: ‘Geen praatjes!’ ‘Aankleden!’ ‘Het is tijd!’ ‘We gaan weg!’ Nee. Hij schudt zijn hoofdje heen en weer, zijn gezicht betrekt, hij staat op het punt om te gaan huilen. Ik ga op mijn hurken voor hem zitten: ‘Kotka, vertel mama en papa eens, wat er gebeurd is. Wat is er dan?’ ‘Mája Michájlovna heeft me straf gegeven, ik ga niet.’ ‘Straf? Dan zul je wel stout geweest zijn, of ongehoorzaam...’ ‘Nee, ik ben niet stout geweest. En toch kreeg ik straf van haar. Ik ga niet.’ Ondanks zijn protest beginnen we hem aan te kleden en hij begint te slaan, te schoppen en te blèren. Ik zei maar steeds hetzelfde: ‘Kotja, doe je jas aan, Kotja, we moeten gaan, Kotja, papa en mama komen te laat op hun werk.’ Dima is zo verstandig om te zeggen: ‘Laten we gaan, ik zal wel met Maja Michajlovna praten, dan horen we wel wat er aan de hand is, Kotja.’ Kotja, met een rood, bezweet gezicht nat van de tranen, probeert snikkend en wel te vertellen: ‘Vítka heeft hem omgegooid, ik heb het niet gedaan. Hij ging kapot en toen zette ze me a-ha-part! Ik heb het niet gedaan, echt niet.’ En weer snikken. ‘Wie ging er kapot? Vitka?’ ‘Ne-ee... de pla-ant...’ | |
[pagina 37]
| |
Ik sta bijna zelf te huilen, zo heb ik met die kleine jongen te doen, zo vreselijk vind ik het hem te dwingen naar school te gaan, terwijl hij zich zo onrechtvaardig behandeld voelt. En ik maak me zorgen: hij is helemaal bezweet, straks vat hij nog kou. Ik smeek Dima beslist te vragen, wat er gebeurd is, aan de juffrouw te vertellen, hoe erg Kotja het zich aantrekt. ‘Kom, zo erg is het nu ook weer niet,’ zegt Dima kregelig, ‘ze heeft er tenslotte achtentwintig, dan kan je je wel eens vergissen.’ Op dat moment begint Goelja, die tot het laatste moment rustig is gebleven, plotseling te huilen en strekt haar armpjes naar mij uit. ‘Ik wil bij mama.’ Ik laat ze verder alleen, roep op de trap nog naar Dima: ‘Vergeet niet me te bellen,’ - ren naar beneden, vlieg naar de bus, bestorm de eerste, de tweede... Bij de derde lukt het me binnen te komen. Onderweg denk ik steeds aan Kotka. Het is waar, in de klas zitten achtentwintig kinderen, natuurlijk kan de leidster ze niet allemaal tegelijk aandacht geven of zelfs maar in de gaten houden. Maar dan kan je het beter maar zo laten, als je geen tijd hebt, dan de verkeerde nemen en onrechtvaardig straffen... Ik moet er weer aan denken, hoe de hoofdleidster mij indertijd, toen wij Kotka van de oude naar onze nieuwe kleuterschool deden, als verzorgster had willen hebben, hoe ze me probeerde over te halen: ‘Het wordt betaald als een anderhalve baan, de leidster helpt de opklapbedjes uit te zetten, het beddegoed van de planken te halen, de kinderen in te pakken voor hun wandeling.’ Ook voor z'n tweeën, een verzorgster en een leidster, is het kennelijk een flink karwei. Stel je maar eens voor - vijfentwintig slobbroeken, hoofddoeken, mutsen, vijftig sokken, viltlaarzen, wanten, dan hun jasjes nog en hun dassen en ceintuurs vastmaken... En al die spullen moeten twee keer aan en één keer uit, en dat na hun middagslaapje... Vijf en twintig... Wat zijn dat toch voor ‘normen’, wie zou die hebben bedacht? Waarschijnlijk iemand, die geen kinderen heeft, of wiens kinderen niet naar de kleuterschool gaan... In de metro bedenk ik plotseling met schrik, dat we vandaag poli- | |
[pagina 38]
| |
tieke kursus hebben, en ik heb het overzicht thuis laten liggen, ik ben zelfs vergeten het in te kijken. Ik heb nog wel op me genomen vandaag een vraag voor te bereiden... ik ben het straal vergeten! De kursus is eens in de twee maanden, dat kan je natuurlijk vergeten. Maar nu ik iets zou voorbereiden, had ik het natuurlijk niet mogen vergeten.. Nou ja, ik zie wel, ik vraag straks het overzicht aan Ljoesja Markorjan, misschien vind ik er nog wel iets op. Hoe dan ook, mijn eerste zorg moet het ‘mechanisch’ zijn. Als ik vandaag geen gaatje vind, staan de zaken er slecht voor. Ik steek mijn hoofd om de deur: Valja is er niet. ‘Waar is Valja?’ Ze horen me niet, verstaan me niet en dan versta ik hén niet direkt... Tenslotte begrijp ik, dat Valja ergens heen is. Al weer! Ik laat een briefje voor haar achter, waarvan alles op één zin na, gelogen is. ‘Lieve Valja, alsjeblieft, help me uit de nood! We zijn niet zeker van de stevigheid van het verbeterde materiaal. Zonder proeven kunnen we niet verder. J.P. is boos op mij. Gisteren heb ik je ook niet getroffen.’ Boven op onze kamer is iedereen aardig. Niemand vraagt waarom ik zo laat ben, maar iedereen wil mijn nieuwe kapsel zien, want gisteren was daar geen tijd voor. Ik laat me van alle kanten bewonderen, van achteren, en profil. Op dat moment komt Alla Sergejevna binnen, zegt glimlachend ‘Beeldig’ en deelt me mee, dat Valja zonet naar me heeft gevraagd. Ik ren de gang op, maar na een paar stappen word ik teruggeroepen: de telefoon. Het is Dima. Hij stelt me gerust, hij heeft Maja over Kotka verteld en ze heeft beloofd het uit te zoeken. Dat stelt me nog niet gerust. ‘Dat waren haar woorden?’ ‘Ja, exact.’ ‘Maar heb je haar verteld wat hij zegt?’ ‘Ik kreeg weinig kans iets te vertellen, maar het belangrijkste heb ik gezegd...’ Op het moment, dat ik de hoorn neerleg, bedenk ik, dat ik Dima niets heb gezegd van de politieke kursus. Ik kom dan immers anderhalf uur later thuis. Bovendien heb ik vandaag geen tijd gehad om de spullen voor het avondeten klaar te zetten! Maar het | |
[pagina 39]
| |
is niet makkelijk Dima telefonisch te bereiken op zijn ‘postbus’Ga naar voetnoot10.. Ik probeer het straks wel, want nu moet ik vlug naar Valja, straks slipt er misschien nog iemand tussendoor! Valja is ontevreden, ik ben niet vlug genoeg gekomen. Ze moppert: ‘De ene keer lopen ze je deur plat en de volgende keer zijn ze nergens te bereiken.’ Ze hebben vandaag werkoverleg, vanaf vier uur zijn alle installaties vrij, als ik zonder hulp wil werken, kan ik mijn gang gaan. Degene, voor wie de tijd was gereserveerd, heeft afgezegd. Vanaf vier uur? Dat is te laat! Maar anderhalf uur, als we die kursus niet hadden. En die begint om 16.45. En ik kan er vandaag geen vrij voor vragen, nu ik een beurt heb. Dat is dus maar 45 minuten. Ik leg het Valja uit, maar die begrijpt het niet. ‘U krijgt waar u om gevraagd hebt.’ ‘Kan ik dan echt niet een uurtje eerder beginnen, al was het maar met één apparaat?’ ‘Nee, onmogelijk.’ ‘Wat moet ik nou doen?’ denk ik hardop. ‘Dat weet ik niet. Neemt u een besluit, want anders geef ik de tijd aan een ander. Liefhebbers genoeg...’ ‘Kan ik niet ruilen met iemand die eerder is?’ ‘Nee, maakt u er nu geen ruilbeurs van, het is hier toch al zo'n heen en weer geloop.’ Goed, we nemen die tijd, dat wil zeggen 16.00. Teruglopend pijnig ik mijn hersens af; wat moet ik doen? Misschien kan Ljoeska vrij vragen van haar kursus om een paar proeven te doen? Maar elke vorm moet met een micrometer worden gemeten, stuk voor stuk, hoewel ze volgens standaardmodel zijn gemaakt. Zou ze dat wel doen? En de oppervlakte van de doorsnee berekenen? Van dat soort precisie ziet zij het nut niet in. Nee, Ljoeska kan ik wel vergeten. Wie zou ik nog meer kunnen vragen? Zinaïda? Maar zij zal dat soort dingen wel verleerd zijn. Dus zit er niets anders op dan vrij te vragen van de kursus. Terwijl ik aan het journaal zit te werken en het overzicht van de | |
[pagina 40]
| |
elektriciteitsproeven van gisteren samenstel, maak ik in gedachten allerlei plannetjes hoe ik me kan drukken om tot het eind van de dag in het fysisch-mechanische laboratorium te werken. ‘Waar is Ljoesja Vartanovna?’ vraag ik. Iedereen zwijgt. Zou niemand weten waar ze is? Als dat zo is, dan ben ik verloren. Dan is donkere Ljoesja gaan ‘denken’. En in dat soort gevallen weet ze zich zo goed te verbergen, dat niemand haar kan vinden. Plotseling is het middagpauze. Blonde Ljoesja staat over me heen gebogen en zegt: ‘Wat is er met je, slaap je soms, zeg eens gauw, wat je hebben moet, je houdt de zaak op, het is twee uur.’ Ik begin hardop te bedenken, wat ik nodig heb, en Ljoesja zegt ongeduldig: ‘Is dat alles?’ ‘Dat is alles,’ antwoord ik. ‘Als je dan zo'n haast hebt, is dat alles.’ ‘Waarom ben je nou weer boos?’ zegt Ljoeska, wat vriendelijker. Ik ben niet boos, ik weet alleen niet wat ik moet doen. En net op dat moment gaat de telefoon: ‘Voronkova, zo snel mogelijk bij de uitgang komen, om materialen van de produktieafdeling in ontvangst te nemen.’ Ik gooi gauw twee drieroebelbiljetten voor Ljoesja neer ‘Koop maar iets van vlees.’ In de deur bedenk ik nog: ‘en iets om direkt op te eten.’ (Ik heb immers vandaag nog niet gegeten.) Beneden bij de portier liggen, zo uit de lorry gegooid, drie kolossale pakketten met het opschrift: ‘Polymerenlaboratorium, t.a.v. Voronkova.’ - het zijn de eerste proefexemplaren van plastic I, uitgevoerd op onze experimentele fabriek: dakplaatjes, dikke korte pijpen. Jakov Petrovitsj is te snel geweest met bestellen, we hebben de verbinding immers gewijzigd... Nu nemen ze alleen maar plaats in op de stellingen. Ik vraag de portier, waar Joera is - onze klusjesman, boodschappenjongen, manusje van alles. Hij was er net nog. Altijd ‘was hij er net nog’, waar hij nodig is. Ik probeer hem telefonisch te bereiken, maar ik heb haast. Ik pak een van de pakken en sjouw het de trap op naar de tweede verdieping. De oude portier roept ach en wee, beklaagt mij en moppert op Joera. Onder begeleiding van zijn | |
[pagina 41]
| |
uitroepen sjouw ik langzaam maar zeker alle pakken naar ons laboratorium. Terwijl ik met het laatste bezig ben, haalt Ljoesja me in met de boodschappen. ‘Olja, op de huishoudafdeling verkopen ze “Lotus”Ga naar voetnoot11., ik heb een plaatsje in de rij, laat iemand erheen gaan, dan kunnen we voor allemaal kopen.’ Ik heb ‘Lotus’ nodig, heel hard nodig, maar ik laat het maar zitten, ik kan me nu niet druk maken over ‘Lotus’, het is al over drieën, ik hoop dat ik op tijd klaar ben om naar het mechanisch te gaan en toch nog even het overzicht in te kijken. Maar Ljoesja Markorjan is er nog steeds niet... Trouwens, ik had toch al besloten om naar het mechanisch te gaan!? Nog even de spullen opeten, die Ljoeska voor me heeft meegebracht en dan smeer ik hem. Maar de blonde is verdwenen - ‘Lotus’ kopen misschien? Ik kijk in haar tas - twee broodjes en twee pakjes zoete kwark. De helft daarvan is vast voor mij. Ik pak zoetjes aan mijn papieren bij elkaar - onze modellen zijn allang beneden en om vijf voor vier verdwijn ik. Ik begin met het slingerblok. Ik meet het eerste stuk na, en bevestig het. Ik stel de valhoek in. Ik laat de slinger vallen. Boem! Het model heeft het gehouden. Nu vergroten we het gewicht. Hé, ben ik opgewonden? Net de spanning van sport. Ik wed op plastic II: houdt het - of niet? Bij de maximale slag breekt het model niet. Hoera! Of is het te vroeg om ‘hoera’ te roepen? Tenslotte zijn de bestendigheidsproeven hiermee niet afgelopen. Hoe staat het met de rekbaarheid? De drukweerstand? De hardheid? Ik raak verdiept in een boeiende sport, waarbij ik de trainer ben van de aan mijn hoede toevertrouwde atleet Plastic. Hij heeft de eerste ronde gehaald en bereidt zich voor op de tweede: weer worden dikte en breedte gemeten, weer wordt de oppervlakte van de doorsnee berekend... Nu een nieuw apparaat, een nieuwe belasting... Een tijdje later ligt er op het vel met de berekeningen een kadetje en een pakje zoete kwark. Dat is eigenaardig! Ik heb boven al een broodje en een pakje zoete kwark gegeten. Betekent dat, dat Ljoeska hier is geweest? Ik heb er niets van gemerkt. Het is heel fijn om zo te werken - achter elkaar, zwijgend, alleen met het werk. | |
[pagina 42]
| |
Maar plotseling dringt het tot me door, dat mijn naam wordt geroepen - dringend en kwaad. ‘Voronkova! Voronkova!! Hé, Voronkova!’ Ik kijk om. Lidia staat in de deur. ‘De kursus begint. Schiet op, gauw.’ Met die afgebeten woorden smijt ze de deur dicht. Ik gooi de al nagemeten modellen weer in de doos, de micrometer, het potlood, de vellen papier met berekeningen, en bovenop smijt ik het journaal. Het hele laboratorium komt naar de kursus - een man of twintig, ze gaan allemaal de grote kamer naast de onze binnen. Ik ren naar onze kamer, kieper mijn hele hebben en houden op mijn buro, pak een potlood en een schrift en ga met een schuldbewust gezicht naar binnen. Zatsjoerajev, onze docent, een gepensioneerd luitenant-kolonel, is zelf aan het woord. Maar zodra ik de deur opendoe zwijgt hij onmiddellijk. Ik verontschuldig me en probeer me een weg te banen naar Ljoesja Markorjan. ‘Waarom bent u zo laat?’ zegt Zatsjoerajev boos. ‘Gaat u zitten, hier is een plaats vrij.’ En hij wijst op de dichtstbijzijnde stoel. ‘Laten we verder gaan’ Zatsjoerajev haalt een zakdoek uit zijn zak en veegt zijn handen af. Dat betekent dat hij nu aan een nieuwe vraag begint. ... Wat erg, dat ik Dima uiteindelijk toch niet heb gewaarschuwd, dat ik kursus had. Wat zal hij met de kinderen doen? Wat moet hij ze te eten geven, nu ik er niet ben? Ik heb vanochtend immers niets voor het avondeten klaar kunnen zetten... Wat zou Kotka hebben doorgemaakt? Ik ben er niet van overtuigd dat Maja Michajlovna als ze de zaak heeft ‘uitgezocht’ hem niet opnieuw ten onrechte heeft gekwetst... De les is afgelopen. Ik ren naar mijn kamer, grijp mijn tas en ren naar de garderobe. Op de klok in de hal was het kwart over zeven. Het zou mooi zijn als ik nu een taxi kon krijgen, niet naar huis natuurlijk, maar tot de metro zou al schelen! Maar wat er ook kwam geen taxi en ik rende naar de trolleybus en daarna rende ik de roltrap af de metro in en daarna naar de bus... En helemaal buiten adem, bezweet, kwam ik om een uur of negen de flat binnenvliegen. De kinderen sliepen al. Goelenka, uitgekleed, in haar eigen bedje, | |
[pagina 43]
| |
maar Kotka met al zijn kleren aan op onze bank. In de keuken aan de met vuile vaat volgestapelde tafel zat Dima tekeningen in een tijdschrift te bekijken en brood met auberginepuree te eten. Op het gas stond de fluitketel te koken, een grote pluim stoom uitblazend. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Dima streng. Ik vertelde in het kort, wat voor dag ik vandaag had gehad, maar hij accepteerde mijn verklaringen niet: ik had moeten bellen om te waarschuwen. Hij had gelijk en ik sprak hem niet tegen. ‘Wat heb je de kinderen te eten gegeven?’ Bruin brood met auberginepuree, die ze erg lekker hadden gevonden ‘een heel blikje hebben ze opgegeten’ en daarna had hij ze melk gegeven. ‘Je had ze thee moeten geven,’ merkte ik op. ‘Hoe kan ik dat nou weten,’ bromde Dima en verdiepte zich weer in zijn tijdschrift. ‘En hoe is het met Kotka?’ ‘Die slaapt, zoals je ziet.’ ‘Dat zie ik. Maar ik bedoelde met school.’ ‘Goed hoor, het is weer over. Hij heeft niet meer gehuild.’ ‘Kom, laten we hem uitkleden, dan leggen we hem in zijn bedje.’ ‘Kunnen we niet eerst eten?’ Goed dan. Ik geef toe. Met een hongerige man praten, heeft geen zin. Ik geef Kotka een kus, dek hem toe (ik vind, dat hij er bleek en vermoeid uitziet) en ga weer naar de keuken. Ik maak een flinke hoeveelheid roerei met worst. We eten. Het is een volmaakte chaos in huis. Alles, wat we 's ochtends in der haast hebben neergegooid, ligt er nog net zo. En op de vloer naast de bank ligt een grote hoop kinderkleren - jasjes, laarzen, mutsen. Dima heeft niets opgeruimd, kennelijk als teken van protest - moet je maar niet te laat komen. Na het roerei en een kop sterke hete thee draait Dima bij. Met zijn tweeën kleden we onze zoon uit, leggen hem in bed en ruimen de kinderkleren op. Daarna verdwijn ik naar de keuken en de badkamer - schoonmaken, de was doen, spoelen... Pas over twaalven ging ik naar bed. Om half drie werden we wakker van Goelenka, die luid lag te huilen. Ze had buikpijn, diarrhee. We moesten haar wassen, een andere pon aantrekken, | |
[pagina 44]
| |
het bed opnieuw opmaken, haar ftalazol laten slikken en een warme kruik geven. ‘Dat heb je van die puree met melk,’ foeterde ik. ‘Het valt wel mee,’ zei Dima geruststellend, ‘het is niets ergs - het is zo weer over.’ Daarna bleef ik bij Goelenka zitten, hield de kruik tegen haar aan en neuriede slaperig: ‘Slaap, kindje, slaap, daarbuiten loopt een schaap.’ Mijn hoofd lag op mijn vrije arm, mijn arm op de rand van het ledikantje. Om een uur of vier ging ik naar bed en het was, of ik nog maar net mijn ogen dichtgedaan had, toen de wekker ging! | |
Vrijdag's Ochtends beginnen ze me in onze kamer al direkt door te zagen over het feit, dat ik de vraag niet had voorbereid en de les had opgehouden. Nederig hoor ik alle ontevredenen aan, vraag vergiffenis. Maar ik ben met mijn gedachten bij de kinderen. We hebben Goelka naar de crèche gebracht, hoewel we haar thuis hadden moeten houden. Eén dag thuishouden kan ook zonder doktersbriefje, maar voor mij of voor Dima is een doktersbriefje absoluut noodzakelijk. Maar als de dokter komt, moeten we vertellen wat er is gebeurd. En de arts stuurt ons natuurlijk door voor een onderzoek, omdat het iets met de spijsvertering heeft te maken. En een onderzoek kost een paar dagen. En dus hebben we Goelka naar de crèche gebracht. Ik krijg snel vergiffenis, zelfs Lidia ontdooit. Marja Matvejevna bericht ‘strikt onder ons’ dat we per 1 januari een nieuwe docent voor de kursus krijgen, die gepromoveerd is in de filosofie. Ieder gaat aan haar werk. Vrijdag wil zeggen het einde van de week en dan hebben we allemaal een hoop te doen: werk afmaken, boeken en tijdschriften aanvragen in de bibliotheek, besprekingen vastleggen voor maandag, persoonlijke afspraken voor het weekend maken, in de middagpauze naar de manicure of de hakkenbar gaan. Ons ‘mammies’ staat een hele ris boodschappen voor twee dagen te wachten. En - we moeten de enquête nog invullen. Het lijkt wel of iedereen tot de laatste dag heeft gewacht, iedereen heeft vragen, allemaal moeten we nog naar de personeelsafdeling om het aantal ziektedagen te weten te komen. We hebben besloten dat samen te orga- | |
[pagina 45]
| |
niseren - we hebben blonde Ljoesja gestuurd, om te helpen bij het tellen. Ik weet, dat niemand zoveel ziektedagen zal hebben als ik. Maar ik heb geen tijd om daaraan te denken - ook ik heb, zoals een ieder een hoop te doen. Ik moet uitzoeken, wat ik gisteren in het mechanisch heb gedaan. Mijn hele hebben en houden ligt nog net zo op mijn buro als ik het er gisteren heb neergegooid. Wat zonde, dat ik de door Valja aangeboden tijd niet heb gebruikt. Als het maar niet waar blijkt te zijn, wat Ljoesja zei over die spoedopdracht die het groene licht krijgt in alle laboratoria. Of laat hij dan tenminste wat later komen. Volgens het rooster hebben we volgende week een hele dag in het mechanisch. Dan werken we met zijn drieën: ik, hun laborante en Ljoeska. Misschien krijgen we alles klaar, misschien halen we het. Ik neem in het journaal de resultaten van de proef van gisteren over, orden de modellen die ik gisteren in de doos heb gesmeten, verscheur het klad met de berekeningen en gooi de snippers weg. Ik pak met Ljoeska de pakketten met de proefexemplaren uit. Ik stal een paar stukken plasticplaat en de korte pijpen met verschillende diameter uit in de expositiestand. Ik schrijf er etiketten bij. Straks ga ik aan de overzichtsgrafiek zitten werken, ik moet ervoor zorgen, dat alleen de nieuwe proeven er nog bij gezet hoeven te worden. Maar waar is hij? Gisteren heb ik er niet aan gewerkt. Eergisteren heb ik hem in mijn la gelegd - onder het journaal. Daar is hij niet. Ik haal alles uit mijn la en leg het op het buro: geen grafiek. Ik kijk alles velletje voor velletje door- weg! ‘Rustig blijven’ zeg ik tegen mezelf en verleg alles van de rechterkant van het buro naar de linkerkant. Niets! Misschien heb ik hem gisteren samen met het journaal naar het mechanisch meegenomen? Ik ren naar Valja. Nee, zij heeft hem niet gezien. Ik kan toch niet een paar dagen werk kwijt zijn? Ik onderga een soort bewustzijnsvernauwing - ik zit en staar naar de muur. Ik zie niets, denk niets. Dan zie ik de kalender, staar er naar en plotseling dringt het tot me door, dat vrijdag 13 december vandaag is. Nog gisteren had ik het gevoel ‘het is begin december’, en nu is het notabene al het midden van de maand, over twee weken moet ik mijn verslag inleveren. Zou het lukken, om in die 14 dagen... nee, twaalf, nee, elf zelfs, de proeven in het mecha- | |
[pagina 46]
| |
nisch en het elektrisch laboratorium af te ronden, de uitkomsten samen te vatten, een nieuwe overzichtsgrafiek te maken, mijn verslag te schrijven... Ik zit maar te zitten, in plaats van de grafiek te zoeken en bedenk dat het me onmogelijk kan lukken. Plotseling voel ik een hand op mijn schouder, donkere Ljoesja buigt zich over me heen en vraagt: ‘Waar zit je met je gedachten, Pinocchiootje? Is er iets mis met je? Of mis je iets?’ Ljoesja! Wat fijn! Ik raak met mijn wang heel even haar hand aan. Ze begrijpt ook alles. Er is inderdaad iets mis - ik ben helemaal bedolven onder het werk en de zorgen - op het instituut, thuis. ‘Ik ben de overzichtsgrafiek van de uitkomsten van alle proeven kwijt, zo'n vel’. Ik geef met mijn handen aan, hoe groot wel. ‘Ik heb alles overhoop gehaald, ik snap niet...’ ‘Is dat hem niet?’ vraagt Ljoesja en ze wijst op een wit vel papier dat midden op mijn buro ligt. Ik pak het vel, het gaat open en neemt de gedaante van mijn grafiek aan. Ik barst in lachen uit, ik zit gewoon te schokken van het lachen, ik houd mijn handen voor mijn mond, zodat de anderen het niet horen en lach, dat de tranen me in de ogen springen. Ik kan niet meer ophouden van het lachen. Ljoesja pakt me bij mijn arm, sleept me de gang op, schudt me door elkaar en zegt: ‘Hou op, hou onmiddellijk op!’ Ik sta met mijn rug tegen de muur geleund, de tranen stromen over mijn wangen en ik kreun zachtjes van het lachen. ‘Olja, je bent rijp voor het gekkenhuis,’ zegt Ljoesja, ‘gefeliciteerd, je bent hysterisch.’ ‘Je bent zelf rijp voor het gekkenhuis,’ antwoord ik haar teder en haai een paar maal diep adem. ‘Hysterie is niet meer in de mode,’ - ik veeg mijn natte gezicht af - ‘ik heb gewoon een lachbui. Mijn leven is heel grappig. Het gaat maar achter elkaar door, je weet niet, waar je je aan vast moet klampen. Een soort cocktail van gedachten en gevoelens. Nee, ik ben niet rijp voor het gekkenhuis... Maar moet je zien, wat jij een kringen onder je ogen hebt. Je slaapt zeker weer niet. Jij, jij bent echt rijp voor het gekkenhuis.’ ‘Ik ben er allang rijp voor. Maar ik ben zes jaar ouder dan jij en je | |
[pagina 47]
| |
weet, thuis bij ons is het altijd een gekkenhuis. Maar jij moet er niet onder door gaan, je bent jong, gezond, je hebt een geweldig fijne man.’ Ze knijpt mijn handen samen met haar magere vingers, haar lange nagels doen me pijn, maar ik laat niets merken. Ze kijkt met haar scherpe blik me recht in mijn ogen alsof ze me hypnotiseert. ‘Jij bent intelligent, je hebt capaciteiten, je zit vol energie... Ach, laat maar.’ Ljoesja laat mijn handen los, ‘zullen we er eentje opsteken? O ja, jij rookt niet...’ Ze steekt een sigaret tussen haar lippen, geeft zichzelf vuur en inhaleert. ‘Toch heb je geen gelijk, het helpt. Overigens, je kunt er beter maar niet aan beginnen. Ik stel voor in de middagpauze samen boodschappen te gaan doen, dan kun je me onderweg alles vertellen.’ We lopen op straat en ik vertel over de moeilijkheden met het mechanisch en Valja, over het gesprek met de baas, over Goelka's buik, en over de termijn voor het afronden van de proeven - hoe bang ik ben niet klaar te komen. Ljoesja luistert, knikt, knijpt haar ogen halfdicht of doet ze juist wijdopen en zegt ‘ja, ja, ja,’ of laat een langgerekt ‘ja-a-a?’ horen. Dat alleen al lucht me op. Een paar minuten lang lopen we zonder iets te zeggen. ‘Pinocchiootje, weet je nog, dat je vroeg, wie ons plastic bedacht had? Ik had beloofd het je te vertellen.’ ‘Ja, die “stomme geschiedenis”.’ ‘Precies. Het is zelfs geen “geschiedenis”, maar gewoon een mop. Een hele korte. Het was mijn idee, en ik heb het zelf aan Jakov kado gegeven. Niet omdat ik zo rijk ben. Maar omdat ik zwanger was. En ik had al helemaal besloten een tweede kind te krijgen... Je moet niet denken dat Soeren me met zijn gezeur zover gekregen had. Ik had het zelf besloten. Beter voor Markje. Ik wist dat ik daarna een hele tijd niet zou kunnen werken. Ik dacht, laten ze het dan maken, als ik weg ben. En toen heb ik het kado gegeven.’ ‘En?’ ‘Wat?’ ‘Het kind? Wat is er toen gebeurd?’ ‘Niets. Ik ben op het laatste moment teruggeschrokken. Ik heb een abortus gehad. Buiten Soeren om, zoals altijd.’ ‘Hoe “buiten Soeren om”?’ | |
[pagina 48]
| |
‘Nou, “ik moet voor mijn werk op reis” voor een dag of vijf, zes...’ Ik pak Ljoesja's hand en laat hem niet los. Zo lopen we naast elkaar. Zwijgend. In de winkels, waar het gedrang en gehaast nog erger is dan gewoonlijk, laden we onze vier tassen boordevol en om drie uur aanvaarden we de terugtocht. Ik sjouw mijn tassen tamelijk opgewekt, maar Ljoesja breekt bijna door midden onder haar last. Plotseling komt die brave Sjoera ons tegemoet. ‘Ik dacht, ik kom jullie helpen.’ Ik zeg, dat ze een tas van Ljoesja moet ovememen, en Ljoesja zegt ‘Nee, de hare.’ Tenslotte zetten we Sjoera in het midden en dragen we vier tassen met zijn drieën. We moeten van het trottoir af en elk moment moeten we stoppen om een auto voorbij te laten. ‘Schatjes, mogen we ook komen?’ roepen twee jongens ons tegemoet. ‘We hebben onze eigen vrijers,’ antwoord ik. Ik ben vrolijk, omdat de zon schijnt, omdat we iedereen de weg versperren, omdat we met zijn drieën zijn... Omdat ik niet alleen ben.
Direkt als we binnenkomen, verschijnt blonde Ljoesja met de tellingen van de ‘zieke dagen’. Ik sta natuurlijk bovenaan, zoals ik al dacht. Op basis van ziektedagen en doktersbriefjes heb ik 78 dagen verzuimd, bijna een derde van de werktijd. En alles vanwege de kinderen. Iedereen schrijft zelf zijn cijfers over, dus ieder ziet hoeveel de anderen hebben. Ik begrijp niet, waarom ik me zo opgelaten voel. Ik schaam me zelfs. Ik kruip een beetje in elkaar, probeer niet naar de rest te kijken. Waarom? Ik kan er toch niets aan doen. ‘Hebben jullie je enquête ingevuld’ vraagt Ljoeska. ‘Laat eens zien.’ Maar wij weten net zo min, hoe we de tijd moeten berekenen - hoeveel tijd we aan wat besteden. De ‘mammies’ gaan bij elkaar te rade. We besluiten, dat we in ieder geval reistijd moeten aangeven - we wonen allemaal in nieuwe wijken en besteden per dag ongeveer drie uur aan reizen. ‘Zorg voor de kinderen’ kan niemand van ons apart berekenen - we ‘zorgen’ voor hen tussen de bedrijven door. Zoals Sjoera zegt: ‘Serjozja en ik zijn de hele avond in de keuken, na zo'n dag alleen wil hij graag gezelschap, | |
[pagina 49]
| |
dus loopt hij de hele tijd achter me aan.’ ‘Wat moet je nu over de kinderen invullen?’ Het is de blonde Ljoesja nog niet duidelijk. ‘Welke week moet je eigenlijk nemen - in het algemeen of speciaal deze week?’ vraagt Sjoera. ‘Doet er niet toe,’ antwoordt donkere Ljoesja, ‘ze zijn toch immers allemaal hetzelfde.’ ‘Maar ik ga niet elke week naar de film.’ Blonde Ljoesja heeft weer een probleem. ‘Wat zou je er moeilijk over doen,’ zeg ik. ‘Ik neem deze week. Een doodgewone week.’ We vinden het een stomme vraag. Je kunt immers de tijd voor het huishouden niet meten, zelfs al loop je de hele week met een stopwatch in je hand. Ljoesja Markorjan stelt voor om in één cijfer de tijd aan te geven, die er overblijft na je werkdag en de reistijd, en dan op te sommen, wat er in die tijd moet worden gedaan. We staan verbaasd - het blijkt dat we voor het huishouden 48 tot 53 uur per week hebben. Hoe komt het dan, dat je daarmee niet uitkomt? Waarom blijft er week in week uit zoveel liggen dat we eigenlijk nog hadden moeten doen? Weet iemand dat? Serieus, weet iemand, hoeveel tijd dat, wat ‘gezinsleven’ wordt genoemd, kost? En wat is het eigenlijk voor iets?
Ik neem mijn enquête mee naar huis. Donkere Ljoesja ook. Voor het eind van de dag moeten we nog verschillende zaken afhandelen. De tocht naar huis valt vandaag niet mee. Twee loodzware tassen in mijn handen - ik heb alle boodschappen gedaan, behalve groente. In de metro moet ik staan - een tas in de hand, de ander tussen mijn benen. Het is propvol. Lezen is onmogelijk. Ik sta en tel op, hoeveel ik heb uitgegeven. Ik heb altijd het idee dat ik geld kwijt ben. Ik had twee briefjes van tien en nu alleen nog maar los geld. Ik kom drie roebel tekort. Ik tel opnieuw alles op, ga in gedachten de boodschappen na die ik in mijn tas heb. De tweede keer komt er zelfs uit, dat ik vier roebel kwijt ben. Ik houd ermee op, ga de passagiers die een zitplaats hebben, bekijken. Velen zitten te lezen. De jonge vrouwen hebben boeken, tijdschriften in hun hand, de mannen van middelbare leeftijd kranten. Kijk, daar | |
[pagina 50]
| |
zit een dikke vent met een muts als een oliebol de ‘Krokodil’Ga naar voetnoot12. te bekijken met een somber gezicht. De jonge mannen kijken de andere kant op of laten slaperig hun oogleden zakken om maar niet hun plaats te hoeven afstaan. Eindelijk ‘Sokol’. Iedereen springt de trein uit en rent naar de smalle trappen. Dat kan ik niet, met mijn pakken melk en mijn eieren. Ik sjok achteraan. Als ik bij de bushalte kom, staat er een rij, die goed is voor zes bussen. Zal ik proberen in de bus te komen waar de mensen nu uitstappen? En mijn tassen? Toch probeer ik de derde bus in te komen. Maar doordat ik in elke hand een tas heb, kan ik me niet vastgrijpen, mijn voet glijdt van de hoge tree, ik stoot er hard tegenaan met mijn knie en op dat moment gaat de bus rijden. Iedereen schreeuwt, ik gil. De bus stopt, een brave oude man bij de deur grijpt me vast en trekt me naar binnen, ik val boven op mijn tassen. Mijn knie doet pijn en er ligt nu vast een roerei in mijn tas. Daar staat tegenover, dat ik een plaats krijg aangeboden. Nu ik zit, kan ik naar mijn knie kijken, naar het vuile, bebloede gat in mijn kous, mijn tassen opendoen en ontdekken dat er maar een paar eieren stuk zijn en er één pak melk platgedrukt is. Ontzettend jammer van de kousen - ze hebben vier roebel gekost! Als ik de deur open doe, rennen ze alle drie het halletje in - ze wachten op me! Dima neemt de tassen van mij over en zegt: ‘Ben je nou helemaal!’ Ik vraag: ‘Hoe gaat het met Goelka's buikje?’ ‘Best, niets aan de hand.’ Kotka springt tegen me aan en gooit me bijna omver, Goelka wil onmiddellijk de ‘sinappel’ hebben, die ze al heeft ontdekt. Ik laat mijn knie zien en loop hinkend de badkamer in. Dima draagt jodium en watten aan, allemaal hebben ze medelijden met me - ik voel me heel plezierig. Ik hou van de vrijdagavond: je kan wat langer aan tafel zitten, met de kinderen spelen, ze een half uur later naar bed brengen. Je hoeft geen was te doen, je kan een bad nemen. Maar vandaag, na die slapeloze nacht, heb ik ontzettende slaap, en nadat we de kinderen naar bed hebben gebracht, laten we de keuken voor wat hij is. | |
[pagina 51]
| |
Ik lig al in bed, Dima is nog in de badkamer. Ik word al helemaal loom van de slaap, maar plotseling beeld ik me in, dat Dima gewoontegetrouw de wekker gaat opwinden. Ik stop de wekker onder het bed en mompel ‘hou je koest’. Maar zijn getik dringt door het dikke bed heen. Dus breng ik hem naar de keuken en berg hem in het keukenkastje op achter slot en grendel. | |
Zaterdag's Zaterdags slapen wij uit. Wij volwassenen zouden nog wel langer willen slapen, maar de kinderen komen al vlak na achten uit bed. De zaterdagochtend is de plezierigste ochtend: twee vrije dagen voor de boeg. We worden wakker door Kotka, die binnen komt hollen - hij heeft al geleerd het netje van zijn bed los te maken. Goelka staat te dansen in haar ledikantje, ze wil er uit. Terwijl de kinderen met hun vader stoeien, buitelen en gillen, maak ik een geweldig ontbijt klaar. Daarna stuur ik de kinderen met Dima naar buiten en ga zelf aan het werk. Eerst zet ik de soep op. Dima zegt altijd, dat de soep in de kantine helemaal niet lekker is, de kinderen hoor ik er niet over, maar van mijn soep willen ze altijd een extra bord. Terwijl de soep trekt maak ik het huis aan kant: ik neem stof af, dweil de vloeren, klop de dekens uit op het balkon (wat natuurlijk verkeerd is, maar het is sneller), sorteer de was, zet Dima's en mijn kleren in de Lotus, leg de was voor de wasserette klaar en laat de was van de kinderen voor morgen liggen. Ik draai vlees voor het gehakt, was de gedroogde vruchten en zet ze op en schil de aardappelen. Om een uur of drie eten we. Voor de kinderen is dat aan de late kant, maar ze moeten in het weekend tenminste één keer behoorlijk buiten kunnen spelen. We blijven lang aan tafel, we eten langzaam. De kinderen moeten eigenlijk hun middagslaapje doen, maar ze zijn al over hun slaap heen. Kotka vraagt Dima om ‘Dokter Auwat Pijn’ te lezen, wat hij allang uit zijn hoofd kent, ze gaan lekker op de bank zitten, maar Goelka wil er ook bij, wordt lastig en rukt aan het boek. Goelka moet toch maar naar bed, anders hebben we geen leven. Ik zing voor haar een slaapliedje (wat niet mag) en ze slaapt in. Nu moet ik de keuken doen - het gasstel en de branders schoonmaken, de keukenkastjes opruimen, de vloer boenen. Dan mijn | |
[pagina 52]
| |
haar wassen, wat ik in de week heb gezet wassen, de kinderkleren van het balkon halen en strijken, een bad nemen, maillots stoppen en niet vergeten het haakje aan mijn ceintuur te naaien. Dima moet naar de wasserette. Kotka wil hem niet laten gaan, de enige oplossing is om de jongen mee te nemen (wat slecht is - wachten in die benauwde ruimte met al dat vuile wasgoed, maar ze nemen de slee mee, dan kunnen ze op de terugweg nog wat spelen en frisse lucht happen). En dat heeft het voordeel, dat ik alleen blijf en mijn gang kan gaan met het schoonmaken van de keuken en de andere dingen. Om zeven uur komen de ‘mannen’ terug en willen thee. Op dat moment bedenk ik opeens, dat Goelka nog steeds slaapt (ik ben haar vergeten). Ik maak haar wakker en ze begint luidkeels te huilen. Ik geef haar aan Dima, dan kan ik het avondeten klaar maken. Ik wil een beetje vroeg klaar zijn, want vandaag moeten de kinderen in bad. Goelka zit te zeuren aan tafel, ze wil niet eten, ze heeft nog geen honger. Maar Kotka eet goed, hij heeft lekker buiten gespeeld. ‘Morgen zijn we de hele dag thuis,’ zegt hij en kijkt naar zijn vader en naar mij. ‘Natuurlijk, morgen is toch zondag,’ stel ik hem gerust. Kotka wrijft al in zijn ogen, hij heeft slaap. Ik laat het bad vollopen en was Kotka het eerst, maar Goelka blèrt, wil de badkamer in en doet de deur open. ‘Dima, haal je dochter eens weg!’ roep ik. En krijg als antwoord: ‘Is het vandaag niet mooi geweest? Ik wil lezen!’ ‘Ik niet soms?’ ‘Dat is jouw zaak, maar ik moet lezen.’ Ik hoef natuurlijk niet. Ik sjouw Kotka zelf naar bed (gewoonlijk doet Dima dat) en ik zie, dat hij op de bank inderdaad in een of ander technisch tijdschrift zit te lezen. In het voorbijgaan bijt ik hem toe: ‘Overigens, ik heb ook een hogere opleiding, ik ben net zo goed een specialist als jij.’ ‘Dat is een felicitatie waard,’ antwoordt Dima. Ik vind dat vreselijk hatelijk, kwetsend. Ik zeep Goelka met de spons in en plotseling druppen mijn tranen in de badkuip. Goelka kijkt me aan, begint te schreeuwen en probeert uit bad te klimmen. Ik kan haar niet meer houden en | |
[pagina 53]
| |
geef haar een klap. Goelka barst beledigd in tranen uit en houdt niet meer op. Dima verschijnt in de deur en zegt boos: ‘Gemeen, om op het kind af te reageren.’ ‘Hoe durf je,’ schreeuw ik. ‘Ik ben op, begrijp je, op!’ Ik krijg geweldig veel medelijden met mezelf. Nu begin ik helemaal te janken en ik jammer, dat ik alsmaar bezig ben, maar dat het werk zich opstapelt, dat mijn jeugd voorbij gaat, dat ik de hele dag nog geen moment gezeten heb... Plotseling klinkt er een angstig geschreeuw uit de kinderkamer: ‘Papa, je mag mama niet slaan, je mag mama niet slaan!’ Dima pakt Goelka op die al in haar lakentje zit en we hollen naar de kinderkamer. Kotka staat in tranen in zijn ledikantje en roept steeds: ‘Je mag mama niet slaan!’ Ik til hem op en probeer hem te troosten: ‘Hoe kom je daar nou bij, kleintje, papa heeft me nog nooit geslagen, onze papa is lief, papa is braaf...’ Dima zegt tegen Kotka, dat het maar een nare droom was. Hij strijkt zijn zoon over zijn bol en kust hem. Zo staan we met de kleintjes op onze armen, dicht tegen elkaar aangedrukt. ‘Maar waarom huilt ze dan?’ vraagt Kotja, terwijl hij met zijn handje over mijn natte gezicht strijkt. ‘Mama is moe,’ antwoordt Dima, ‘haar handjes doen pijn, en haar voetjes en haar ruggetje.’ Dit kan ik niet aanhoren. Ik zet Kotka op Dima's andere arm, ren de badkamer in, pak een handdoek en met mijn gezicht in de handdoek zit ik schokschouderend te huilen. Ik weet al niet meer waarom - om alles tegelijk. Dima komt voor me staan, hij slaat zijn arm om me heen, klopt me op mijn rug, streelt me en mompelt: ‘Stil nou maar, rustig nou maar, het is mijn schuld... stil nou maar...’ Ik word rustig en snik nog wat na. Ik schaam me er alweer voor, dat ik me zo heb laten gaan. Wat is er nu eigenlijk gebeurd? Ik snap het zelf niet. Dima laat me verder niets meer doen, hij brengt me naar bed, als een kind, ik krijg een kop hete thee van hem. Als ik die op heb, stopt hij me in en ik val in slaap, terwijl vanuit de keuken allerlei geluiden tot me doordringen: het geplas van het water in de | |
[pagina 54]
| |
afwasbak, het gerammel van het vaatwerk en het geschuifel van voeten. Als ik wakker word, dringt het niet direkt tot me door of het nu ochtend of avond is, en wat voor dag het is. Op de tafel brandt de lamp, de lampekap is aan de bovenkant afgedekt met een krant. Dima leest. Ik zie alleen de helft van zijn gezicht: zijn bolle voorhoofd, zijn blonde haar - het begint al dun te worden - een een beetje gezwollen ooglid en een magere wang - of is dat de schaduw van de lamp? Hij ziet er moe uit. Geluidloos slaat hij de bladzij om en ik zie zijn hand met een paar rossige haartjes en de afgekloven nagel van zijn wijsvinger. ‘Arme Dimka, hij heeft het ook niet makkelijk’ denk ik ‘en daar begin ik ook nog eens als een idioot te janken. Ik heb medelijden met je. Ik hou van je...’ Hij rekt zich uit, kijkt naar me en vraagt glimlachend: ‘En, Olja, leef je nog?’ Zwijgend haal ik mijn hand onder de deken vandaan en steek hem naar hem uit. | |
ZondagWe liggen gewoon te liggen - mijn hoofd tegen zijn kin aan - zijn arm om mijn schouders. En zo liggend praten we over van alles en nog wat: over Oudejaar en de kerstboom, dat we vandaag groente moeten halen, dat Kotka niet naar de kleuterschool wil... ‘Diem, wat vind jij, kan liefde tussen man en vrouw eeuwig zijn?’ ‘Wij zijn toch niet eeuwig...’ ‘Ja logisch, maar kan die lang duren?’ ‘Begin je daar al aan te twijfelen?’ ‘Nee vertel me nou, hoe zou jij dat beschrijven, liefde?’ ‘Nou, als je het fijn hebt met elkaar, zoals jij en ik.’ ‘En als er kinderen worden geboren...’ ‘Ja, natuurlijk komen er kinderen.’ ‘En als er niet meer bij mogen komen?’ ‘Nou en, niets aan te doen. Zo is het leven nu eenmaal. Liefde, dat is een deel van het leven. Laten we opstaan.’ ‘En als je nooit tijd hebt om met elkaar te praten?’ ‘Praten is ook niet het belangrijkste.’ ‘Ja, onze verre voorouders hadden daar waarschijnlijk geen behoefte aan.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Nou, als je dat wilt, laten we dan praten. Waar wil je het over hebben?’ Ik zwijg. Ik weet niet, waarover ik het wilde hebben. Ik wilde gewoon praten. Niet over groente. Over iets anders. Over iets erg belangrijks en noodzakelijks, maar ik kan niet ineens beginnen... Over de ziel misschien? ‘Er zit nog maar vijf roebel in het doosje,’ zeg ik. Dima lacht: wat een serieus onderwerp van gesprek! ‘Waarom lach je nou? Zo gaat het nou altijd, we praten alleen over geld, over eten - en over de kinderen natuurlijk.’ ‘Je moet niet overdrijven, we praten over heel wat meer.’ ‘Ik zou het niet weten, ik kan me niets herinneren.’ ‘Het doet er niet toe, we kunnen beter opstaan.’ ‘Nee, waarover dan nog meer? Noem eens een voorbeeld?’ Ik vind, dat Dima's antwoord erg lang uitblijft. ‘Zie je wel, je weet het ook niet,’ denk ik vol leedvermaak. Maar Dima begint op te noemen: ‘We hebben het toch over Harrison, de officier van justitie, gehad? En over ruimtevaart - vaak zelfs. Over kunstrijders - of dat nu sport was of kunst... Over de oorlog in Vietnam, over Tsjechoslovakije. En we hebben het over een nieuwe tv gehad en over het vierde programma.’ Dima blijft braaf de thema's van onze gesprekken opsommen. ‘Trouwens, wanneer gaan we een nieuwe tv kopen?’ ‘Ik zeg toch: er is nog maar vijf roebel in het doosje...’ ‘We hebben toch ons fonds...’ We zijn begonnen te sparen voor het ‘nieuwe aanwinstenfonds’. Dat wordt bewaard in mijn oude handtas, in het doosje zit het geld voor de lopende uitgaven. We moeten een heleboel dingen kopen: een jas voor Dima, schoenen voor mij, en een jurk - heel hard nodig -, zomerkleren voor de kinderen. En een televisie hebben we - een oude kvn-49, een afdankertje van tante Sonja. ‘Dat duurt nog een hele tijd, die tv, ons fonds wil maar niet groeien,’ zeg ik. ‘We hadden toch afgesproken, niet al ons geld aan eten uit te geven, maar jij...’ zegt Dima verwijtend tegen me. ‘Ik snap het niet, ik koop de normale dingen en toch kom ik te kort.’ Dima zegt, dat we op die manier nooit iets kunnen kopen. En ik | |
[pagina 56]
| |
zeg terug, dat ik alleen geld uitgeef voor het eten. ‘Dan geef je te veel uit.’ ‘Dan eet je te veel.’ ‘Ik veel eten?!’ Dima is beledigd. ‘Weer wat nieuws, laten we eens kijken, wie van ons het meeste eet!’ We liggen niet meer, we zitten tegenover elkaar. ‘Het spijt me, ik wou zeggen: wij, wij eten te veel.’ ‘En wat moet ik met die informatie?’ ‘En ik dan?’ ‘Jij zorgt nog altijd voor het huishouden.’ ‘Zeg maar, wat ik niet moet kopen, dan doe ik dat niet. Laten we dan geen melk meer kopen.’ ‘Laten we ophouden met dit stomme gesprek. Als je er niet genoeg verstand van hebt, zeg het dan.’ ‘Ja, ja, ja, ik heb er geen verstand van. Ik ben stom en alles wat ik zeg is stom...’ Ik spring op en ga naar de badkamer. Daar draai ik de kraan open en was mijn gezicht met koud water. ‘Stop, hou onmiddellijk op,’ zeg ik tegen mezelf. Ik ga zometeen onder de douche, dan krijg ik mezelf wel in bedwang. Waarom ben ik zo kwaad? Ik weet het niet. Misschien omdat ik altijd en eeuwig bang ben om zwanger te worden. Misschien van de pillen die ik slik? Wie weet? Misschien heb ik er geen behoefte meer aan, aan die liefde? Die gedachte maakt mij triest, ik krijg medelijden met mezelf, met Dima. Het gevoel van medelijden en het warme water doen hun werk: ik kom in een vriendelijke stemming en opgefrist de douche uit. De kleintjes gillen en lachen, ze zijn helemaal door het dolle heen van het stoeien met hun vader. Ik pak schone kleren voor ze en we kleden ze aan. ‘Kijk eens, wat een mooie kinderen we hebben,’ zeg ik, en neem ze naar de keuken om samen tafel te dekken ‘terwijl papa onder de douche is.’ Tijdens het ontbijt houden we een korte planningsvergadering. Wat moet er vandaag gebeuren: groente halen, kinderkleren wassen, alles strijken... ‘Laat alles maar liggen, we gaan wandelen!’ besluit Dima. ‘Kijk eens wat een zonnetje!’ ‘Mam, mammie, ga nou mee,’ dringt Kotka aan. ‘Dan gaan we naar het zonnetje kijken!’ | |
[pagina 57]
| |
Ik geef me gewonnen. Ik doe mijn werk wel na het eten. We pakken ons in, nemen de slee en lopen naar het kanaal, daar kun je van de helling afglijden. Ieder glijdt om de beurt van de helling af, Goelka afwisselend met Dima en met mij. De helling is steil en gladgereden, de slee vliegt ervan af, de fijne sneeuw stuift onder je voeten vandaan, alle kleuren van de regenboog worden erin weerkaatst, en rondom de verblindende schittering van de sneeuw. Soms slaat de slee om, de kinderen joelen, allemaal lachen we. Heerlijk! Onder de sneeuw komen we hongerig en vrolijk thuis. Laat Dima eerst maar eten, dan kan hij daarna gaan. Ik kook de macaroni, warm de soep en het gehakt op. De kleintjes zijn gezellig direkt aan tafel gaan zitten en kijken naar de vlammetjes onder de pannen. Na die wandeling voel ik me weer helemaal opgewekt. Als de kinderen in bed liggen en ik Dima op groentetocht heb gestuurd, pak ik alles tegelijk aan: ik gooi het ondergoed van de kinderen in de teil, doe de afwas, leg een deken op tafel en pak het strijkijzer. En plotseling neem ik een besluit - ik ga die rok van mij korter maken. Waarom zou ik er bij lopen als een oude vrouw, met die rok tot op mijn knie! Ik torn snel de zoom los, schat hoeveel ik nodig heb voor de nieuwe zoom, de rest knip ik af. Terwijl ik daarmee bezig ben, komt Dima binnen met een volle rugzak. ‘Zie je nou, Olka, hoe goed zo'n wandeling voor je is.’ Natuurlijk is zoiets goed. Ik rijg het laatste stukje en trek de rok aan. Dima bekijkt me, zegt ‘hm, hm’ en lacht: ‘Morgen krijgen we twintig graden vorst, dan zet je er weer een stuk aan. Maar hoe dan ook, je hebt prachtige benen.’ Ik zet het strijkijzer aan om de naad weg te strijken. Daarna ga ik de zoom vastnaaien en klaar is kees! ‘Strijk mijn broek ook gelijk even,’ vraagt Dima. ‘Diem, alsjeblieft, strijk hem zelf, ik wil die rok afmaken.’ ‘Je bent nou toch bezig met strijken.’ ‘Diem, ik ben niet “nou toch” bezig, alsjeblieft, laat me dit afmaken. Ik moet de kleren van de kinderen nog wassen, en de was van gisteren strijken.’ ‘Waarom hou je je dan met zulke onzin bezig?’ ‘Diem, laten we het daar nu niet over hebben, echt, ik bezweer je, strijk je broek vandaag eens zelf, ik moèt dit afmaken.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Waar ga je morgen dan heen?’ vraagt hij achterdochtig. ‘Waarheen dacht je? Naar een bal!’ ‘Dat begrijp ik. Ik dacht alleen, dat jullie op je werk iets hadden.’ ‘Misschien hebben we ook wel iets,’ begin ik geheimzinnig te doen (tenslotte moet ik die rok rustig afnaaien en op de een of andere manier van die broek zien af te komen). ‘Ik heb je toch verteld van die enquête. Vandaag moet ik haar invullen, morgen komen de demografen de enquêtes ophalen en ons interviewen.’ ‘O...’. (Mijn God, hij schijnt te denken, dat ik voor dat interview mijn rok korter maak!) Terwijl ik zit te naaien vertel ik Dima, dat onze ziektedagen zijn opgeteld en dat ik 78 dagen had, bijna een heel kwartaal. ‘Zeg, Olka, misschien zou je beter niet kunnen werken? Denk je eens in, nu zit je ook bijna een half jaar thuis.’ ‘En jij wil me het hele jaar opsluiten? Trouwens, we zouden van jouw salaris niet kunnen rondkomen.’ ‘Als ik hier niets meer zou hoeven doen...’ Dima kijkt de keuken rond, naar het strijkijzer en de rugzak, ‘dan zou ik meer kunnen verdienen. Een tweehonderd, tweehonderdtwintig zou ik zeker halen. In feite verdien jij, als je alle niet doorbetaalde dagen meetelt, maar een roebel of zestig per maand. Dat is niet rendabel!’ ‘Dat had je gedacht, vader,’ zeg ik, ‘dat zou je wel willen! Daar is Olja het niet mee eens. Je wilt dus mij met deze saaie troep opschepen,’ - ik kijk ook de keuken rond - ‘en zelf alleen de interessante karweitjes overhouden. “Dat is niet rendabel” zegt-ie. Kapitalist!’ ‘Inderdaad, kapitalist,’ zegt Dima grijnzend. ‘Maar het gaat niet alleen om het geld. Ook voor de kinderen zou het beter zijn. De kleuterschool gaat nog, maar de crèche... Goelka komt 's winters bijna niet buiten. En die eeuwige verkoudheid!’ ‘Dima, denk je nou echt dat ik niet het beste met de kinderen voor zou hebben! Natuurlijk wel, maar wat jij voorstelt is gewoon..., daarmee maak je me kapot. En die vijf jaar studie dan? Mijn diploma? Mijn ervaring? Mijn specialisatie? Je gooit dat nogal makkelijk over boord: hup, afgelopen. En wat zou ik voor iemand worden, als ik altijd thuis zou zitten? Een valse tang zou ik worden, ik zou niets anders doen dan op jullie foeteren. Trou- | |
[pagina 59]
| |
wens, waar praten we over? Van jouw salaris kunnen we niet bestaan en voorlopig krijg je toch niets anders reëels aangeboden...’ ‘Wees niet boos, Olja, je hebt waarschijnlijk gelijk. Het heeft geen zin daarover te praten. Ik had er niet over moeten beginnen. Maar er zweefde mij gewoon, hoe zal ik dat zeggen... “een verstandig geregeld leven” voor ogen. En ik dacht, als ik niet steeds achter de kinderen aan zou moeten rennen, dat ik anders zou kunnen werken, me zou kunnen ontplooien. Misschien is dat wel egoïsme, ik weet het niet. Laten we er maar over ophouden, ja?’ Hij gaat de keuken uit, ik kijk hem na en plotseling wil ik hem terugroepen en zeggen ‘Het spijt me, Dima.’ Maar ik doe het niet.
‘Héé, holadijéé! Opstaan!’ roept Dima uit de gang. Dat is onze ‘kreet’. Hij haalt Kotja en Goelja uit bed, ze krijgen melk, een ogenblik aarzelen we, of we nog met ze naar buiten zullen gaan en we besluiten van niet. Als we naar buiten gaan, blijft er van de avond niets over. Dima heeft genoeg gelopen, en ik heb nog veel te doen. Kotka nestelt zich op de grond met zijn blokken. Hij houdt van bouwen met blokken en maakt allerlei huizen, bruggen, straten en ook een soort bouwsels, die hij ‘wolkenkrabberpaleis’ noemt. Maar Goelja levert problemen op - ze kruipt naar haar broer toe, wil alles kapot maken, pakt de blokken en verstopt ze ergens anders. ‘Mama, zeg dat ze!... Papa, zeg dat ze!...’ Kotka roept voortdurend onze hulp in. Maar Goelka trekt zich niets van onze vermaningen aan. Ze kijkt ons recht aan en zegt zonder omwegen: ‘Goelja wil kapot huis.’ Dan maak ik voor haar een ‘kindje’. Het kindje is een met lappen opgevuld kruippakje. In de capuchon stop ik een kussentje met een witte lap erover heen, waar ik een gezicht op teken. Met poppen speelt Goelja niet, maar het ‘kindje’ sleept ze al babbelend het hele huis door. De zondagavond verstrijkt stil en vreedzaam. De kinderen spelen. Dima leest, ik doe de was en maak het avondeten klaar. ‘Niet vergeten het haakje aan mijn ceintuur te zetten,’ zeg ik een | |
[pagina 60]
| |
paar keer tegen mezelf. Voor de rest hoef ik niets meer te doen geloof ik. O ja, de enquête nog invullen. Dat doe ik wel als de kinderen naar bed zijn. Na het eten, na het nodige protest - ze willen niet stoppen met hun zondagavondspelletjes - zoeken de kinderen de her en der verspreide blokken bij elkaar. De blokken die Goelja heeft verstopt, vinden we terug onder het bad, in de gang en in mijn laarzen. Handjes en snoetjes worden gewassen, tanden gepoetst, Goelja rukt zich los en roept: ‘Goelja wil niet poessen!’ en wij spreken haar ernstig toe. En tenslotte worden ze in bed gestopt. Er is nog tijd over. Zal ik wat lezen? Of zullen we televisie kijken? Ach, natuurlijk, de enquête! Ik ga aan tafel zitten met het papier voor me. Dima kijkt over mijn schouder mee en maakt kritische opmerkingen. Ik zeg, dat hij niet moet storen ik wil gauw klaar zijn. Af. Nu kan ik een boek pakken en languit op de bank gaan zitten. Ik sta bij de boekenkast. Wat zal ik nemen? Zal ik eindelijk eens aan de Forsyth-saga beginnen? Dima heeft me die twee delen op mijn vorige verjaardag kado gegeven. Nee, die krijg ik nooit uit, ik kan niet steeds met zo'n dik boek rondsjouwen. Nog maar een keer uitstellen tot de vakantie. Ik kies iets lichters - de verhalen van Sergej Antonov. Een stille zondagavond. We zitten allebei te lezen. Na een minuut of twintig zegt Dima: ‘En hoe staat het nou met mijn broek?’ We spreken af, dat ik de broek zal strijken en hij mij hardop zal voorlezen. Maar Antonov wil Dima niet en hij pakt het laatste nummer van ‘Wetenschap’. We hebben het nog niet bekeken. Hij begint aan een artikel van Wentzel ‘Operationeel onderzoek’, maar ik kan de formules niet goed volgen zonder ze te zien. Dan gaat Dima de keuken uit en ik blijf alleen achter met zijn broek. Ik lig al in bed. Dima windt de wekker op en doet het licht uit. Dan pas denk ik aan het haakje. Voor geen goud sta ik meer op, ze kunnen me wat. Midden in de nacht word ik wakker, ik weet niet waardoor. Ik voel me op de een of andere manier rusteloos. Ik kruip stilletjes uit bed, om Dima niet wakker te maken en ga even naar de kinderen kijken. Ze hebben zich losgewoeld, Kotja heeft de deken van zich af gegooid, Goelka ligt met haar hoofd naast haar kussen, | |
[pagina 61]
| |
haar voetje steekt uit het ledikant. Ik leg ze recht, dek ze toe, strijk over hun bolletjes en voel hun voorhoofdjes. De kleintjes zuchten diep, slikken een keer en ademen weer regelmatig - rustig, vertrouwd. Wat maakt mij dan zo rusteloos? Ik weet het niet. Ik lig op mijn rug, met open ogen. Ik lig en luister naar de stilte. De verwarmingsbuizen zuchten. De hangklok van de bovenburen tikt. Regelmatig tikt de slinger de tijd weg, en diezelfde tijd wordt druk en jachtig weggetiktakt door onze wekker. Alweer een week voorbij, de een na laatste week van dit jaar.
Vertaling: Bessie Schadee Anne van de Zande |
|