| |
| |
| |
Camiel Hamans & Carel Alphenaar
Vondel, doctorandus P uit de Gouden Eeuw
Een kinderdeuntje lijkt dit versje wel, twee trocheeën per regel, lang-kort/lang-kort, en vervolgens het meest simpele gepaard rijm, alsof het gedicht van 56 regels bedoeld is om een kind in slaap te wiegen. Nergens een foutje tegen het klappende ritme, nergens een oneffenheid in klank. Wie is toch de dichter die zo virtuoos, zo lieflijk rap?
Dezelfde die schrijft:
Op Cassandra's treurspel
Rust, geile Hartogin, smoort uw vervloekte brand;
De zoete min, die past doch op geen dwingeland.
Wat lelt Cassandra's tong mijn Karel hier aan 't oor,
Terwijl noch list noch dwang hem trekt van Leonoor.
Dit is een versje van een heel ander soort. Nu geen gespeel met maten en klinkers; spot, boosheid en straattaal spatten er vanaf. Het gedichtje werkt, zelfs als de lezer niet weet dat Cassandra een van de vele dochters van de Trojaanse koning Priamus was. Zij viel zo zeer in de smaak bij Apollo dat hij haar begiftigde met de gave van de profetie. Cassandra wees de zanggod echter af, waarop hij in woede ontstak en wraak nam. Niemand luisterde ooit nog naar haar voorspellingen. Wat ze dus ook aan oren lelt, iedereen haalt
| |
| |
zijn schouders erover op.
En ook dat het gedichtje gericht was tegen de zich ridder noemende ijdeltuit Theodoor Rodenburg, auteur van het treurspel over Cassandra, is niet echt van belang. Het is duidelijk dat onze schrijver weinig waardering heeft voor het drama van zijn collega.
Dat klopt ook. Vondel, de schrijver van deze beide teksten, had met Rodenburg deel uitgemaakt van de rederijkerskamer In Liefde Bloeiende. Toen die uit elkaar spatte, ging Vondel over naar de intellectuelere Nederduitsche Academie, terwijl Rodenburg zich aan het hoofd der achterblijvers zette. Dit is allemaal nuttige kennis, en om de vier regels tot in alle finesses te kunnen begrijpen is nog veel meer informatie nodig. Maar die is absoluut niet vereist om enige lol aan dit versje te beleven. Daarvoor hoeft niet anders gedaan te worden dan het tekstje hardop te lezen.
Maar dat geldt nog veel meer voor het eerste gedicht. Om de melodie en het huppelende póm-pom / póm-pom / póm-pom / póm-pom te ervaren is even de akoestiek van een badcel nodig. Dan danst deze negenennegentigste harpzang ineens zijn eigen weg. Want dat is dit gedicht: Vondels bewerking van een van Koning Davids psalmen, in de roomse traditie bekend als ‘Jubilate Deo, omnis terra’ en in reformatorische kring als ‘Juicht de Here, Gij ganse aarde’. En alleen Vondel weet het effect van een vrolijke reidans te bereiken, precies wat deze psalm beoogt te zijn. Het volk, als opgetogen chassidiem, in optocht achter David aan met zijn harpje.
| |
Onbekend en onbemind
Deze Vondel van spel en melodie, van plaagzucht en spot, is zo goed als onbekend. Nog onbekender dan die van Gijsbrecht, Joseph en Lucifer. Vandaar dat we in 1987, toen we ons plotseling herinnerden dat Vondel in dat jaar vier eeuwen geleden geboren was en dat er dus een herdenking moest komen, ook per se aandacht wilden vragen voor Vondel als dichter van genietbare, wel haast light verse-achtige poëzie.
Niet dat we veel weerklank vonden voor ons idee dat Vondel herdacht en geëerd moest worden. De Prins der dichters was in ongenade geraakt. Geen toneelgezelschap voelde ervoor een van Vondels stukken op te voeren, geen letterkundig genootschap was bereid de schouders te zetten onder een literair evenement, geen wetenschappelijk instituut dacht erover tijd en energie vrij te maken voor een symposium. Geen tijdschrift stelde een pagina beschikbaar. Dus organiseerden we zelf een reeks activiteiten in de laatste twee maanden van 1987 en zonden die uit via de KRO-radio, waaraan Camiel Hamans toentertijd verbonden was.
Er kwam een zitting in het Letterkundig Museum waarop historicus en
| |
| |
voormalig liberaal staatssecretaris Henk Vonhoff een laudatiorede hield. We scharrelden geld bij elkaar om in de Brakke Grond, vlakbij Vondels Warmoestraat, een geënsceneerde reading van De Leeuwendalers te houden, waarbij de reien gezegd werden door de socialistische politica Hedy d'Ancona. En in het Scheveningse Theater aan de Haven werd Vondels poëzie gelezen door Marjan Berk, Hans Dagelet, Lieuwe Visser en Carel Alphenaar. De opkomst bij al deze manifestaties bleef uitermate beperkt. Ook het boek dat de KRO bij de Leeuwendalersproductie uitbracht, heeft voornamelijk roem vergaard als niet te slijten winkeldochter.
Vondel gold als passé. Arthur Belmon formuleerde het vooroordeel van die dagen treffend in zijn essay in de Leeuwendalersuitgave van de KRO: ‘Waar Vondel ter sprake komt, vallen de mensen in slaap.’ Walter Kous, die in zijn jonge jaren als acteur bij de Nederlandse Comedie nog de Rei der Edelinghe had mogen doen, noemde Vondel in hetzelfde stuk ‘vreselijk vervelend’. Zelfs Peter Oosthoek, die van zichzelf zegt dat hij ‘heel erg op Vondel gesteld is’, noemt hem ‘soms wat wijdlopig’. Oosthoek breekt echter een lans voor de Vondel van de verzen. De toneelschrijver Vondel is te exuberant, de dichter spreekt nog aan.
Niet dat er in de jaren tachtig zoveel gedichten van Vondel nog bekend waren. Het toenmalige toneelpubliek had op de middelbare school hooguit kennis gemaakt met een paar evergreens. Het Stockse van Joan van Oldenbarnevelt, Vader des Vaderlants, bijvoorbeeld, met de paar in de herinnering zwevende beginregels:
Myn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die geen' verrader,
Maer 's vrijdoms stut en Hollants vader
Gestut hebt op dat wreet schavot;
Of het begin van de Geuse Vesper, ook geschreven ter herdenking van de in Vondels ogen zeer onterecht omgebrachte Van Oldenbarnevelt:
Hadt hij Hollandt dan gedragen,
Tot sijn afgeleefde dagen
Om 't meyneedigh swaert te laven,
En te mesten kray en raven,
| |
| |
Ook enkele troost- en rouwgedichten hadden nog enige bekendheid behouden:
Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.
De hemel trekt. ay, laat hem los.
Dit zijn de eerste regels van een vertroosting aan Vossius die een van zijn zoons verloren had.
Op de dood van zijn eigen achtjarige dochtertje Saartje reageerde Vondel veel feller:
Uitvaert van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
En lacht, wanneer, in 't scheien,
De droeve moeders schreien.
Het beroemdste vers van Vondel, dat tot 1970 door elke gymnasiast meegedeclameerd kon worden, was zijn Kinder-lyck, het melodieuze, welhaast blijmoedige gedicht dat hij schreef bij de dood van zijn wiegenkind Constantijntje.
Constantijntje, 't zalig kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D'ydelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op myn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
Dit gedicht, of bijna liedje, toont de Vondel van het taalspel. Ook al weet de lezer niet dat greit, krijt dus weent betekent, dan nog begrijpt hij, voelt hij dat Vondel hier verdriet met lichtvoetigheid te lijf gaat. De subtiele afwisseling van rijm en binnenrijm maakt deze regels, die zo gemakkelijk gekun- | |
| |
steld hadden kunnen worden, tot een vanzelfsprekend muziekje.
| |
Light verse
Deze Vondel, de dichter met zo'n fenomenale beheersing van het metier dat hij het metrum kon laten zingen, die vormen durfde te gebruiken die in de handen van anderen tot dorre academische constructies verwerden en die ook vol geest en humor zat, die onbekende en onbeminde Vondel wilden wij op onze poëzieavond in Scheveningen laten horen. Hier kan dat minder goed, want op papier is het lastig de lichtvoetigheid te doen spreken. Maar met hardop lezen lukt het.
Vondel kan simpelweg geestig zijn. Zijn Grafschriften bewijzen het.
Op den Heer Hugo de Groot
Twee kisten bergden Huig de Groot
d'Een levendig; maar d' ander dood
Voor wie zich nog het verhaal van De Groots ontsnapping in een boekenkist uit Slot Loevestein herinnert, is de frappe evident.
Of:
Op Hemzelf
Hier leit Vondel zonder rouw
Hij is gestorven van de kou
Vondel bezat ook de gave van prachtig grof schelden, zoals in dit vers tegen de fel antikatholieke Zeeuwse dominee Meester Teeling. Voor de volledigheid zij hier nog aangegeven dat een teling eveneens een watervogel is die frequent voorkwam in de Zeeuwse wateren en dat bloedbeuling een soort balkenbrij is.
Bloedbeuling
Grote bloedbeuling in Zeeland
Meester teeling had een groten bloedbeuling gegeten,
Heel vol gepropt van Apostelen en Profeten;
Maar doe zijn maag al dit vet niet kon verduwen,
Begost meester afgrijselijk te schijten en te spuwen.
| |
| |
Al de Zeeuwse Telingen uit hunne poelen en sloten
Kwamen daarop al kwakende aangestoten,
En speelden: slobber-op, die zuivere voesters.
O klokspijs, lekkerder dan Engelse oesters.
Spotten kon Vondel als de besten. Toen in 1634 de hond van mr. Willem de Bont overleed, zag de prins der dichters de kans schoon een oude rekening te vereffenen met 's honds meester. De Bont was vroeger hoogleraar in Leiden geweest, in de tijd toen daar de godsdiensttwisten tussen de Arminianen, de remonstranten, en de zwartkousige Gomaristen gewoed hadden. Vondel had indertijd partij gekozen voor de meer liberale remonstranten, De Bont voor de tegenpartij en wel op gewelddadige wijze. Hij had zich tot schout laten benoemen en vervolgens een ware terreur over de Arminianen uitgeoefend.
De desondanks behoorlijk decadente De Bont had het in zijn hoofd gehaald zijn hond Tyter een echte uitvaart te bezorgen. Alle hondenbezitters uit de buurt waren uitgenodigd, samen met hun troeteldieren. De beesten moesten rouwkleding dragen. Er was ook een kat gevraagd mee te lopen in de stoet, maar die sloeg bij de aanblik van zoveel blaffend gevaar op de vlucht. Na de plechtigheid was er een echt begrafenismaal met koek en wijn, waarvan de dieren geacht werden ook hun deel te consumeren.
Bondgenoten van 't hondekot etc.
Liefhebbers van de vrije honde-jacht.
Schout Bondt op 't hondekot gezeten
Laat alle honde-melkers weten
Dat Tyter moet begraven zijn,
Dat hij zal schenken koek en wijn,
En met zijn rekels en zijn fielen,
Begieten 't graf der honde-zielen
En slobberen uit het rijnse vat,
En slaan een okshoofd wijns in 't gat.
De naaste bloed-hond wordt gebeden
Met rouwband achter 't lijk te treden,
| |
| |
Een bekend hekeldicht van Vondel is Een Otter in 't Bolwerck, waarin hij een andere rechtzinnige dominee, Otto Badius, belachelijk maakt. Deze Badius was in een preek tekeergegaan tegen de Nederduitsche Academie, omdat die instelling zich onledig hield met een zondig bedrijf als het toneel. Vondel wist evenwel twijfel te zaaien over de oprechte verontwaardiging van Badius. Hij suggereert dat Badius in een goed blaadje probeerde te komen bij de nog orthodoxere Haarlemmer Jan Willemsz. Bogaert, wiens dochter hij tot zijn echtgenote wilde maken.
Wel hoe is Otjes hart so groen?
Wel hoe is Otjes hart so groen?
Dat hy dus yvert in 't sermoen
Om Boogers dochter ist te doen,
Hy preeckt van d'Acadeemy
Ongs Otje is gien stomme hongt,
Ongs Otje is gien stomme hongt
Hy woeckert met sen Miesters pongt
Het quijl dat loopt hum uyt sen mongt,
Dat preken klinckt tot Haerlem toe,
Dat preken klinckt tot Haerlem toe
Elk vreest hum as de Roode-Roe,
Hy maket alle Speulers moe,
Wel Boogers dochter loopt hum na,
Wel Boogers dochter loopt hum na.
En segt nou tegens Otje ja.
| |
| |
Wangt kreechje'm niet twas songt en scha,
Dit is een echt straatlied, een vaderlandse schlager, waar Vic van de Reijt, Jacques Klöters en Willem Wilmink zich niet voor zouden schamen. Vondel hanteert ook de technieken van het genre. Zijn taalgebruik is Hollands plat, zie bijvoorbeeld hongt voor hond en gien voor geen, hij hanteert een lalalastoplap, kiest voor een simpel rijm en herhaalt zinnen. Maar het allerknapste zit hem in het metrum. Alle regels zijn jambisch, kort-lang/kort-lang, behalve de lalala-regel. Die kent een volstrekt ander metrum, een tweevoudige amfibrachus, kort-lang-kort/kort-lang-kort. Door deze vreemde afwisseling wordt het gevaar van een dreun voorkomen en ontstaat een levendig ritme. Vondel, hoezeer ook berucht als een grootverbruiker van zwaarwichtige saaiheid, maakt vaak vrijmoedig gebruik van de literaire regels. In de pagina's lange Speelstrijd van Apollo en Pan, voorwaar toch een degelijk mythologisch onderwerp, is hij speels en luchtig:
De God Apollo werd heel hard,
Zij kwamen beide in 't perk
Zij kwamen beide in 't perk, heel sterk,
De rechter hoorde toe, nooit moe
Om spel en zang te horen.
Toen loeide stier noch koe
Apollo hief eerst aan, met blaân
Wie in dit gedicht niet automatisch de tamboerijn hoort rinkelen heeft geen oren om te horen. Maar dat is niet het enige trucje waardoor dit gedicht
| |
| |
vaart en muzikaliteit krijgt. Het vers is uitgedacht onregelmatig. De eerste regel van elke strofe wordt herhaald. Soms rondt de aanvulling de zin pas af, soms is het een extra toevoeging. Vaak rijmt dat laatste deel op het eerste deel, maar niet altijd. Regelmatig komt het voor dat de grammaticale zin zich over de regel met ‘tin tin tin’ uitstrekt. Het ‘tintintin-lalala’ komt afwisselend op de vierde en de vijfde plaats. En die tintintin-regel heeft het metrum van een dactylus, lang-kort-kort/lang-kort-kort, terwijl de overige jambisch zijn. De regel voor het ‘tin tin tin’ rijmt nergens op, terwijl de andere vrijwel altijd rijmen, al duurt het bij hard bijvoorbeeld twee volledige versregels voor eindelijk uitgetart komt of bij sterk kerk.
Deze geconstrueerde, maar slechts bij analyse in het oog vallende doorbreking van een regelmatig patroon geeft het gedicht snelheid en brengt verrassingen met zich mee. De vrije wijze van omgaan met de techniek bewijst Vondels superieure vakmanschap. Geen dreun, geen voortkabbelende metra. Elke regel biedt iets onverwachts, maar nooit op een manier dat de lezer of nog beter de luisteraar het gevoel heeft dat er iets niet klopt, dat het ritme of de frasering stokken.
Herhaling is een van Vondels sterke trucs. In het Gesprek op het graf van wijlen den Here Joan van Oldenbarnevelt leidt dat tot een uiterst verrassend effect:
Vreemdeling |
|
Kerkgalm |
Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te horen? |
Oren |
Wie stopt 's lands voorspraak hier den mond met dezen steen? |
Een |
Mauritius? Wat kon den landvoogd dus verstoren? |
Toren |
Zo heeft hij om verraad hem 't leven afgesneên? |
Neen |
Was 't om de Vrijheid dan met kracht op 't hert te treden? |
Reden |
Wat mist al 't Vaderland bij 't korten van dien draad? |
Raad |
En brak men meer dan 't Recht der vrijgevochte Steden |
Eden |
|
[...] |
|
Een dichter die op deze wijze met een echotechniek durft te werken, die beheerst de vorm zo dat hij ermee kan spelen. Die is een beoefenaar van het light verse, een drs. P van de zeventiende eeuw.
Camiel Hamans (1948) is neerlandicus-taalkundige en doceerde in die hoedanigheid onder meer aan de Universiteiten van Amsterdam, Leiden en Poznan Verder was hij actief als concertorganisator, journalist en redacteur Hij is nu directeur van de Anne Vondeling Stichting te Brussel, de organisatie die de PvdA-leden in het Europarlement ondersteunt
Carel Alphenaar is dramaturg en theatermaker bij De Balie in Amsterdam
|
|