| |
| |
| |
Bert Thiel
Overgeleverd aan woorden
Over S. Dresden
C'est ici un livre de bonne foi, lecteur. Il t'avertit dès l'entrée, que je ne m'y suis proposé aucune fin, que domestique et privée. Je n'y ai eu nulle considération de ton service, ni de ma gloire. Mes forces ne sont pas capables d'un tel dessein. [...] Je veux qu'on m'y voie en ma façon simple, naturelle et ordinaire, sans contention et artifice: car c' est moi que je peins.
Dit zijn de eerste woorden die Michel de Montaigne tot zijn lezers richt: De teksten die u hier voor u ziet, lieve lezer, vertellen u meer over mij dan over het in de titel vermelde onderwerp. Dat moet zo niet een verbazingwekkende vernieuwing, dan toch een welhaast schaamteloze impertinentie hebben geleken in het zestiende-eeuwse Frankrijk. Jezelf zo in het middelpunt stellen en dan nog wel zonder enig mededogen met de lezer of enige bekommernis om je eigen eer.
Natuurlijk heeft het essai (of essay, zoals het mede door de grote Angelsaksische bemoeienis is gaan heten) een ontwikkeling doorgemaakt in de vier eeuwen die ons scheiden van de eerste uitgave. Toch verschijnen er nog steeds stukken, artikelen die men essays à la Montaigne zou kunnen noemen. Wij vinden het inmiddels een stuk minder impertinent als we bij het lezen van een stuk tekst (of dat nu proza, poëzie of essayistiek betreft) de schrijver tussen de coulissen ontwaren. Het zal er veel mee te maken hebben, dat wij niet meer zoals Diderot en de zijnen geloven, dat alle kennis in één boek te vangen is. Kennis is al weer enige tijd een subjectieve of op zijn best een intersubjectieve waarheid. De interesse in de persoon van de schrijver is natuurlijk ook een direct gevolg van de ontwikkeling en de popularisering van de psychologie.
In Over essai en essay zegt Dresden dat het ‘onmogelijk [is] bij dit genre, dat toch altijd een zekere vrijheid en nonchalance bleef behouden, een rechtlijnige ontwikkeling te ontdekken’. Hieraan koppelt hij nog de belangwekkende opmerking dat de grenzen van het genre evenmin duidelijk en rechtlijnig te trekken zijn. Wanneer noemen we iets een essay? Wanneer is het een betoog of een vertoog? Wat is het verschil met een wetenschappelijk artikel of een opstel? Er bestaan vele tussenvormen en vaak zal de lezer twijfelen. Als een vlotte stijl bepalend zou zijn voor het essay, en een wat weerbarstiger formulering voor wetenschappelijk werk, heeft dat dan gevolgen voor goed formulerende wetenschappers? Mag een essay noten bevatten - synoniem als die zijn aan wetenschappelijk werk? Welk genre (of subgenre) strooit het
| |
| |
kwistigst met citaten? En zijn die wel nodig?
De conclusie van Dresden luidt, dat een essayist maar doorschrijft over wat hem invalt en hoe het hem invalt. Dat heeft het voordeel, dat de essayist soms meer uit een onderwerp kan halen dan een wetenschapper. De essayist is subjectief en niet zo gebonden aan en verantwoordelijk voor zijn onderwerp als de wetenschapper. Wetenschap levert bewijzen en verantwoordt; voor de essayist is ieder onderwerp goed. Elk essay is een foto van de ziel, zijn ziel. Het gevaar van deze benaderingswijze werd fraai verwoord door W.F. Hermans in Het Sadistische Universum 1: ‘Wat is een esseej? Het is een opstel waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen, Engelse en Franse schrijvers in het oorspronkelijk worden geciteerd omdat het dan veel mooier klinkt en conclusies worden getrokken die de lezer zelf ook wel had kunnen trekken, als hij daar plezier in had gehad.’ Of anders gezegd: er moet natuurlijk wel iets te fotograferen zijn aan de schrijvende ziel. Zou bij het essay dan toch de vent belangrijker zijn dan de vorm, vraag ik me nu ineens af?
| |
Kern
Samuel Dresden (1914) studeerde Frans en wijsbegeerte in Parijs en promoveerde in 1941 op een dissertatie getiteld L'artiste et l'absolu. Paul Valéry et Marcel Proust. (welke gelegenheid Loe de Jong vermeldt in deel 5 van zijn Koninkrijk [...]: Dresden was een van de docenten van het Joods Lyceum in Amsterdam die als gevolg van de Duitse maatregelen ontslagen werden. Dat hij aanwezig was bij de promotie kostte toenmalig rector Gunning op last van Seyss-Inquart de kop). Hij was hoogleraar Moderne Franse Letterkunde aan de Leidse universiteit en van 1975 tot 1981 hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap. Hij was voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen, lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (zie ook deel 2 van Het Bureau van Voskuil), van talloze commissies en besturen, winnaar van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs in 1961 en zat in menige jury.
In zijn lange leven schreef hij over een veelheid aan onderwerpen. Natuurlijk was de moderne Franse literatuur een overheersend thema. Het existentialisme (waarover een fel debat volgde met H.A. Gomperts), het symbolisme, Montaigne, Zola en Proust leverden prachtig geschreven essays op. Maar ook onderwerpen van meer literair-technische aard als het literaire platonisme en hermetische dichtkunst hadden zijn belangstelling. De laatste jaren lijkt de kern van zijn schrijverschap gevormd te worden door de Tweede Wereldoorlog. Een overheersend motief wordt dan de relatie tussen werkelijkheid en verhaal, tussen geschiedschrijving en bellettrie, tussen
| |
| |
schrijvers en lezers van boeken en andere geschriften over het lot van de joodse bevolking in de Tweede Wereldoorlog.
Ik noem dat de kern om twee redenen. De eerste is van algemene aard. Ik geloof niet dat er een adequaat woord is voor wat er in de jaren 1933 tot en met 1945 met de joden gebeurd is. Het woord zou zich moeten verhouden tot ‘weerzinwekkend’ als ‘het verlangen naar iets inslikbaars’ van de uitgemergelde man in Bergen-Belsen (een beroemde foto, gemaakt door een Engelse legerfotograaf - de man ligt half in een greppel en is nauwelijks meer in staat zijn halfvergane conservenblikje, zijn etensnap, op te lichten, zelfs niet meer in staat om eten te bedelen) tot het woord ‘honger’. Ieder woord moet herijkt worden: mogen de woorden jood of honger nog gebruikt worden? En diezelfde herijking van normen en waarden en theorieën geldt ook alles wat in woord en geschrift van, over en uit deze periode is blijven bestaan. Voor een literatuurwetenschapper, een zuiver wetenschappelijk denker zonder voorafgaande taboes, is dit een onderwerp dat als geen ander uitnodigt tot helder formuleren, scherp nadenken en betrokken kunnen en durven zijn. Zoals Dresden zelf ergens zegt: bij oorlogsliteratuur doen de problemen zich scherper voor.
De tweede reden is die vent, is de moi que je peins. Biografische gegevens over Dresden zijn schaars, maar in een interview in het tijdschrift Raster vertelt hij kort en vrij zakelijk, dat hij van september 1943 tot de bevrijding in Westerbork is geweest. Als hij uitspraken doet over wie er mee mag praten, over de waarde van humor en over het joodse schuldgevoel, als hij in Vervolging, vernietiging, literatuur afstandelijk is, of juist betrokken, als hij auteurs afwijst of juist omarmt - dan is daar toch de vent. Waarmee ik geenszins pretendeer maar even een foto van de ziel van de auteur te kunnen of willen maken. Ik wil slechts beweren dat Dresden nergens beter essayeert in de klassieke zin van het woord, dan juist in zijn beschouwingen over dit onderwerp.
| |
Literaire struisvogelpolitiek
In 1959 is de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog tanende. Het is alweer vijftien jaar geleden, we zijn er toch doorheen gekomen, er moet nog zoveel gebeuren - en niet ieders geweten zal altijd even zuiver geweest zijn. In dat jaar schrijft Dresden een essay getiteld De literaire getuige. Vanwaar die verminderde aandacht voor de oorlog, vraagt hij zich af. Op de hem kenmerkende wijze elimineert hij mogelijke redenen. Oververzadiging kan geen reden zijn. Het publiek blijft, na vele duizenden voorafgaande voorbeelden, zwelgen in en zwijmelen bij een nieuwe romantische roman. Het is ook onwaarschijnlijk dat het publiek na een kleine vijftien jaar genoeg heeft
| |
| |
van de gruwelijke gebeurtenissen en de enge verhalen: sciencefiction en toch niet altijd zachtzinnige thrillers zijn onverminderd populair. Hebben de lezers dan misschien genoeg van historische vertellingen? Maar nee, daar zijn genoeg argumenten tegen te vinden. Zoals altijd is de beste oplossing de simpelste - maar daarmee ook wel de minst poëtische en de minst tot de verbeelding sprekende. De ware reden van de verminderde aandacht ligt in een gebrek aan belangstelling en een literaire struisvogelpolitiek. Zo dat al niet hetzelfde is.
Want mijn overtuiging is, dat wij gezien de onuitsprekelijkheid der ervaringen, weliswaar niet in staat zullen zijn tot het einde te gaan, maar zelfs ook niet bereid blijken de weg zo ver mogelijk af te lopen. Wij zullen wel griezelen als het voor de grap is, maar wij weigeren kippenvel te krijgen, letterlijk te walgen, wanneer wij weten en volkomen zeker weten, dat de gelezen verhalen geen verzinsels zijn, maar naakte waarheid. Het publiek wil niet weten wat wel gebeurd is en niet herinnerd worden aan alles waartoe de mens in staat blijkt te zijn, waartoe wij zelf in bepaalde omstandigheden misschien wel zouden durven komen...
Waartoe wij zelf misschien wel zouden durven komen, werd de wereld kort daarna pijnlijk en schokkend duidelijk, toen de architect van de jodenvernietiging - lees dat laatste woord nog eens goed: vernietiging is toch voorbehouden aan oud papier, bloemstelen, natte koffiefilters en ongewenst bewijsmateriaal, maar aan mensen... - Adolf Eichmann zijn handelen in Jeruzalem moest rechtvaardigen. Daar stond een mannetje dat er, volgens Harry Mulisch, uitzag als een boekhouder die niet om opslag durft te vragen, de buurman van twee deuren verderop, een gewone huisvader. Het kwaad zag er ineens uit als ... als wij allemaal. Onderscheidde het uiterlijk ons in niets van het kwaad, veel van de beslissingen die genomen werden, waren de kleine stapjes die ieder van ons dagelijks zet. Het verschil tussen goed en fout, zo overduidelijk na de oorlog, werd ineens weer een stuk minder duidelijk. Een hernieuwde belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog was het gevolg.
En toch is er met die belangstelling, die aandacht iets vreemds aan de hand. Misschien zijn we inmiddels meer bereid tot het einde te gaan. Heelt de tijd niet alle wonden, dan nog schept zij afstand in plaats, en in emotie. Misschien is het ook makkelijker tot het einde te gaan als de weg niet meer vreemd is. Zoveel meer slachtoffers hebben zich uitgesproken sinds het begin van de jaren zestig. De wereld is kleiner geworden en daardoor is voor velen bijvoorbeeld Bergen-Belsen niet meer slechts een naam, maar een daadwerkelijk te bezoeken of bezochte plaats. Op de appèlplaats de woorden van Abel
| |
| |
J. Herzberg uit Amor Fati te lezen verschaft een extra dimensie aan het dagboek (al kuiert een flink deel van de bezoekers er rond als de ook door Dresden vermaledijde ramptoerist). De verschrikkingen zijn zelfs onze huiskamer in gekomen: authentieke opnamen van de bevrijding van Dachau en Bergen-Belsen werden vertoond, evenals (soms smakeloze) dramatiseringen als de tv-serie Holocaust. We zijn iets meer gewend, al raken we er nooit aan gewend.
In Het vreemde vermaak dat lezen heet snijdt Dresden het probleem van de belangstelling voor oorlogsliteratuur vanuit een literair-wetenschappelijke hoek aan. Waarom leest de lezer? Als het lezen voor werk of studie buiten beschouwing wordt gelaten, zijn er eigenlijk maar twee redenen. De eerste is amusement. De lezer wil vermaakt worden. Hij heeft behoefte aan een hapklare brok. Het boek moet plezierig zijn en boeien. Het moet liefst niet al te veel inspanning kosten. Hoofdpersonen moeten herkenbaar, voorspelbaar en begrijpelijk zijn en als het even kan moet na de nodige interventies van het lot de orde aan het einde keurig hersteld zijn. De andere reden is ontsnapping. Lezen biedt een fantastische mogelijkheid om aan het dagelijks gedruis te ontsnappen. Niet alleen fysiek - het is gelukkig nog steeds een doodzonde om iemand te storen die zit te lezen - maar ook geestelijk. Het is soms zeer heilzaam om zich te kunnen identificeren met de held met een onbetekenende baan op een onbetekenend bureau met collega's die er de kantjes van aflopen. De lezer denkt: ik ben niet alleen.
Maar hoe zit het met de lezer, die 's avonds na het werk wegduikt in - om maar eens een willekeurige greep te doen - Primo Levi, Elie Wiesel, Abel J. Herzberg, G. Durlacher of Paul Steinberg? Eigenlijk is het een raadsel dat hij naar dergelijke boeken grijpt. Natuurlijk: het verlangen naar een vreemde en andere plek, dat ook zo'n veel voorkomend verlangen van een lezer is, wordt bevredigd - maar de lezer wordt met de woorden van Dresden een Unwelt ingevoerd, die zo geheel en volkomen onbegrijpelijk is, dat die zich onttrekt aan elke vorm van lezend inleven en zo zeer op zich zelf staat, dat er geen woorden voor te vinden zijn. Daarom alleen al is iedere identificatiemogelijkheid van de lezer uitgesloten. Maar het probleem gaat nog verder: is het mogelijk, dat de lezer zich identificeert met Paul Steinberg als hij in De bokswedstrijd zegt:
Het waren verschrikkelijke weken die volgden, opstaan om 5.30 uur, appèl, na het ochtendbrood vertrek in aaneengesloten gelederen, op het ritme van het orkest dat het uitgaan van de Kommando's begeleidde, in looppas en in rijen van vijf. Mars tot aan de fabriek en dan, dat hing van de dag af, het uitladen van wagons, het leggen van leidingen, het graven van geulen of het opstapelen van bakstenen. Hoe kan ik de dreiging dui- | |
| |
delijk maken, die uitgaat van twee bakstenen, van die bijeengepakte bakstenen, die je temidden van een ploeg bouwvakkers van hand tot hand ziet dansen?
Kan iemand begrijpen wat een overlevende vertelde, die gezien heeft hoe een trein na een vijfdaagse reis op een perron van een concentratiekamp aankwam, hoe zich nog slechts lijken in de wagons bevonden en hoe bovenop die lijken een meisje van een jaar of vier zat te spelen. Hoe dat meisje vervolgens zonder pardon werd afgeknald?
Identificatie is dus moeilijk, zo niet onmogelijk. De lezer wíl niet begrijpen wat de daders tot daders heeft gemaakt. De details zijn te stuitend: denk aan het hierboven genoemde vierjarige meisje. Zou iemand zich in gemoede willen (én kunnen) afvragen of hij dat schot ook had kunnen lossen? En de lezer kán over het algemeen niet begrijpen wat de slachtoffers hebben meegemaakt. Daarvoor was de ellende en de waanzin te groot. Maar ook zij, die de kampen hebben overleefd en die zo goed en zo kwaad als het ging zijn teruggekeerd, kunnen, met het woord van Primo Levi, niet echt getuigen en dus ook niet echt begrijpen. Uiteindelijk zou alle holocaustliteratuur moeten gaan over de weg die de zes miljoen slachtoffers hebben afgelegd: hoe was het in de douchecel, in het ravijn van Babi Jar, als je wachtte op je executie? Een overlevende vertelt dat hij zag, hoe een vader zijn huilende zoon naar de hemel wees en hoe een grootmoeder haar kleinkind kietelde, opdat het lachend zou sterven. Dat is toch een ander perspectief.
Als de identificatie al slaagt, ontstaat er een nieuw probleem. Identificatie leidt tot een relatie tussen lezer en hoofdpersoon. De lezer wordt de hoofdpersoon. Bij het lezen van oorlogsliteratuur is dat geen prettige ervaring. Even bevindt de lezer van Etty Hillesum zich temidden van al het gedraaf, het geregel en het gejammer in Westerbork na het voorlezen van de transportlijst op dinsdagavond. Hij troost, geeft laatste adviezen en ziet tenslotte hoe de vermoeide, hopeloze duizend opgesloten worden in de trein. De deuren gaan dicht. De lezer wordt moe, de bel gaat, de telefoon rinkelt, hij krijgt honger of dorst. Dit noemt Dresden de trouweloosheid van de lezer. Een normaal verschijnsel - maar nergens wordt dit verschijnsel pijnlijker duidelijk dan bij het lezen van oorlogsliteratuur. Naar moe of honger werd de hoofdpersonen
met wie ik zo meeleef en met wie ik mij identificeer niet gevraagd; zij moesten elke minuut van elke dag verder en steeds maar verder, zij waren allerminst in de gelegenheid zich een ogenblik rust te geven en een adempauze in te lassen. Dit verschil - een onoverbrugbaar onderscheid - brengt voor de lezer schuld en schaamte met zich mede. [...]
| |
| |
Het lezen zelf vormt er de basis van, maar dan wel een grondslag die zichzelf ondermijnt: naarmate meer gelezen wordt neemt de schuld toe.
Misschien, heel misschien is er een ontsnapping mogelijk uit deze paradox. Volgens Dresden verdient de rol van humor in deze nader onderzoek - al zal het gebruik van humor altijd streng gelimiteerd moeten zijn en uitvoerig gerechtvaardigd moeten worden. De verzachtende werking van humor is niet te vinden in het komische, in sarcasme noch cynisme, maar eerder in het ironische en het tragische. Geen schaterlach, maar een meewarig en raadselachtig glimlachje. Overwonnen droefheid. De pijn van de tragikomedie. Maar altijd zal het balanceren zijn op het scherp van de snede. Of anders gezegd: waarom kan de mateloze ellende van de vervolging, de getto's en de kampen wel verplaatst worden naar de wereld van katten en muizen (Maus van Art Spiegelman), maar waarom gaat het mis als het kamp Mauschwitz genoemd wordt? Zou het zijn omdat de woordspeling in de laatste titel te eenvoudig en te plat is? Moet er moeite gedaan worden?
| |
Een hond
Grappen. Leon de Winter heeft ooit beweerd, dat alleen joden jodenmoppen zouden moeten mogen vertellen. Dat is onjuist en ongewenst volgens Willem van Toorn: bij iedere jodenmop moet hij zich dan immers afvragen of de verteller joods is. Eerst dan mag hij er vrijuit om schateren. In alle andere gevallen niet: dan dient de moppentapper veroordeeld te worden. Uit deze kwestie leidt Van Toorn het belang van de outsider af. Als de discussie over de Tweede Wereldoorlog en de holocaust voortaan alleen nog gevoerd zou mogen worden door insiders, dan is het onvermijdelijk dat ze zal stoppen (of misschien zelfs niet eens gevoerd zou kunnen worden). Ooggetuigen hebben de eigenschap uit te sterven, in dit geval: gestorven te zijn. En zonder die discussie zou een belangwekkend stuk geschiedenis verdwijnen.
Ook Dresden heeft zich direct en indirect met deze kwestie bemoeid. Een van de krachtigste uitspraken over wie er mee mogen praten in de discussie en wie niet, doet hij in een interview met Raster.
Bij veel mensen is de centrale gedachte die van de onmededeelbaarheid, de onbereikbaarheid van het fenomeen concentratiekamp. Dat je er geweest moet zijn - altijd hetzelfde - om het te begrijpen. Maar dat zijn dingen waar ik eigenlijk niet helemaal van overtuigd ben. Dat het onmededeelbaar is en onbereikbaar, dat geloof ik niet helemaal. [...] Mensen die zeggen dat het onmededeelbaar is als ze er niet zelf bij
| |
| |
geweest zijn, hebben überhaupt niks mede te delen en dan moeten ze hun mond erover houden; trouwens, als ze er wel zelf bij geweest zijn, kunnen ze het dikwijls helemaal niet zo goed zeggen.
De enige echte maatstaf die hij aanlegt is een ethische: de psychische authenticiteit, zoals hij het noemt. Maar het doet er niet al te veel toe of men er geweest is of niet. De waarde van literatuur is nu juist, dat ze door de volkomen manier van formuleren en vertellen een dimensie kan toevoegen aan de notitie, het dagboek, de kroniek. Het blijft langer hangen. Langer misschien dan die authentieke aantekeningen uit het getto van Warschau, langer dan een o zo indrukwekkend maar niet literair geformuleerd kampdagboek. Hoewel taaluitingen door hun directheid en de authentieke wanhoop weer een literair effect kunnen krijgen... Maar toch. J. Presser is tijdens de Tweede Wereldoorlog niet in Westerbork geweest. Had hij daarom De nacht der Girondijnen niet mogen schrijven? Is Umschlagplatz van de naoorlogse niet-joodse Poolse schrijver Rymkiewicz niet een waardevolle bijdrage aan het corpus oorlogsliteratuur?
Moet je er geweest zijn om erover te kunnen schrijven - een wel zeer dubbelzinnige formulering, als het gaat om oorlogsliteratuur - en als je erover schrijft: moet wat geschreven wordt dan ook de waarheid zijn? Voor de precieze beschouwer, en dat is Dresden, zijn er veel opmerkingen te maken over deze kwestie. Ergens vergelijkt hij ‘de waarheid’ met een zak erwten. Stel, zo zegt hij, iemand heeft duizend erwten in een zak zitten en ik steek mijn hand daarin om een erwt te pakken. Dan is het onmogelijk om precies te beschrijven wat er met iedere erwt afzonderlijk gebeurt en gebeurd is. Zo is het ook onmogelijk dé waarheid over dé joden in dé oorlog te vertellen. Elk mens beleeft het hier en nu op een andere wijze en niets is onbetrouwbaarder dan het eigen geheugen. Iedere beschrijving is dus subjectief. En daarmee min of meer waar. Maar dan: als het beeld dat gegeven wordt betrouwbaar is en recht doet aan wat gebeurd is of zou kunnen zijn, is een kleine verfraaiing dan wel zo kwalijk? In Vervolging vernietiging, literatuur staat een foto van een hond, geen afgerichte valse herder, maar het grappige soort, dat in parken achter ballen en stokken aanrent en die kwispelend voor de baas neerlegt. Het beest was eigendom van Kurt Franz, werkzaam in Treblinka en Belzec. Het dier heette Mensch en was erop getraind om bij het commando ‘Mensch, fass den Hund’ een passerende jood van zijn geslachtsdelen te ontdoen. Dat is een feit, dat is beschreven, dat staat vast. In de roman Le dernier des justes van André Schwartz-Bart hoort iemand bij aankomst in Auschwitz het bovengenoemde bevel. Historisch gezien is dat onjuist: Kurt Franz is nooit in Auschwitz geweest. Maar Dresden heeft met zo'n aanpassinkje geen moeite. Het had kunnen gebeuren. Zo is het en zo was het: het verschil tus- | |
| |
sen dagboek en document enerzijds en historische kroniek anderzijds. Pas als ‘zo is
het en zo was het’ samenkomen ontstaat er literatuur. En dat geldt voor André Schwartz-Bart en voor vele andere literaire romans over de ondergang van het Europese jodendom in de duistere oorlogsjaren: ze zijn niet alleen true about, maar ook true to. En juist dat bepaalt de meerwaarde.
Tijd en ruimte dwongen tot een keuze. Ik heb me dus beperkt tot het ‘oorlogswerk’ van Dresden. Daardoor bleven belangrijke andere werken als Wat is creativiteit?, Het humanistische denken en Montaigne, de spelende wijsgeer onbesproken. Toch lijkt het me niet voorbarig te concluderen, dat Dresden een onvoorstelbare belezenheid en eruditie paart aan een zeer zuivere stijl. Daarnaast is geen onderwerp hem te breed, geen huisje te heilig:
Ik heb met Presser veel gesproken over ego-documenten en hem tenslotte bekend dat ik eigenlijk niet wist wat ego en niet wist wat een document was, en dat voor de rest de term in orde is
of
Het enige middel immers, dat ons ter beschikking staat om over de onmacht van de taal te spreken, is de taal. Dan is ie dus niet zo machteloos.
Zijn manier van denken is zuiver rationeel en bevrijd van vooroordelen. Dat heeft wel als nadeel dat hij nogal eens de neiging heeft zijn eigen conclusies omver te schoppen, omdat er wellicht nog een eventuele aanvulling of verbetering mogelijk zou kunnen zijn.
Het onderzoek naar oorlogsliteratuur staat, dankzij Dresden, niet meer in de kinderschoenen. Ik hoop van ganser harte dat andere toekomstige beschouwers hun voordeel mogen en kunnen doen met zijn open blik en zuivere benadering.
| |
Literatuur
S. Dresden, De literaire getuige. Den Haag, 1959; Wereld in woorden, Beschouwing over de romankunst. Den Haag, 1971; Het vreemde vermaak, dat lezen heet. Amsterdam, 19972; Vervolging, vernietiging, literatuur. Amsterdam, 20004 |
H.A. Gomperts, De geheime tuin Amsterdam, 1972. |
W.F. Hermans, Het sadistische universum 1 Amsterdam, 1977. |
A.J. Herzberg, ‘Amor Fati.’ In: Verzameld Werk 2, Amsterdam, 1993. |
E. Hillesum, De nagelaten geschriften van E. Hillesum Amsterdam, 1986. |
L. de Jong, Het koninkrijk der Nerderlanden in de Tweede Wereldoorlog 5 Maart 1941-juli 1942. 's Gravenhage, 1974. |
M. de Montaigne, Essais Ed. P. Michel. Paris, 1965. |
H. Mulisch, De zaak 40/61. Amsterdam, 1969. |
Raster 57, S. Dresden, de literaire getuige A. Spiegelman, The Complete Maus New York, 1997. |
P Steinberg, De bokswedstrijd, Overleven in Auschwitz. Amsterdam, 2001. |
J.J Voskuil, Het Bureau 2: Vuile handen Amsterdam, 1996. |
Bert Thiel (1961) is neerlandicus.
|
|