om gelukkig te zijn. Natuurlijk was het gesprek tussen die twee, afgemeten vragen en antwoorden over kunst en toeval, afgedrukt in het hart van het nummer, door Vogelaar verzonnen. Kijk maar naar zijn linkeroog.
Zijn strengheid hing onder de lage balken van het souterrain onder de winkel. Ik was me daar goed van bewust. Gelukkig zijn, goed, maar geen onzin verkopen. Dat was het parool. De literaire avonden in De Verloren Tijd waren ernstig. Er stond iets op het spel. Onderweg besefte ik langzaam dat het geen strengheid was. Streng klonk Vogelaar alleen voor mensen die minder hard werkten dan hij. Het was een verzengende hartstocht voor literatuur. Dat begreep je pas als je je er ook aan overgaf.
Wat ik niet meteen wist: dat hij soms een dichter is. In een boek dat wij van planken maakten, schreef hij, op het middenpaneel van een drieluik met links Becketts overpeinzingen van een stervende en rechts Beckmanns vergezicht op vissen en maskers: ‘Een lichtgevende vis, zo voel ik mij, in een zee van zwart. Ik dwaal rond in een lichaam dat me vertrouwd zou moeten zijn, maar de symfonie van pijnen klinkt me vreemd in de oren.’ Van Beckett wist hij alles. Maar dat kan niet. Van Beckett wist hij niet meer dan ieder ander. Aan het niet weten besteedde hij vele uren. Na sluitingstijd lazen we aan een tafel achter de winkel korte teksten van de dode Ier. We vouwden de zinnen een voor een open; daarna vouwden ze zichzelf weer dicht.
Toen de jaren tachtig voorbij waren verliet ik de boekhandel. Ik geloofde in de kracht van themanummers. Daarom stelde ik een themanummer samen over literatuur en engagement. Ik interviewde Vogelaar in zijn werkkamer. Uit de boeken in de kast sprak geen enkele angst voor theorie. Hij zei: hier kan ik niet meer over praten; de woorden worden gips in mijn mond.
Toch zei hij iets dat ik me blijf herinneren. Schrijven is zand in de raderen gooien. Een bescheiden, maar noodzakelijke rol. Die uitspraak ontroert me als ik alle boeken en tijdschriften met de naam Vogelaar die ik in de loop van de jaren verzameld heb voor me op tafel leg. Het is een hoge stapel. Hoeveel zand is er nodig?
Ergens in de winter van 1994 zagen we allebei Satantango, een Hongaarse film van acht uur over een dorp in de regen. Ik nodigde Vogelaar uit om erover te komen vertellen in De Balie. Meer dan een enkel peertje brandde er niet in de zaal. We schonken wodka aan de bezoekers. Hij had geen aantekeningen bij zich. Hij klonk niet streng. Natuurlijk kende hij het boek van de film. Dat kent hij altijd. Toen hij ophield te praten hoorden we de regen vallen.
Daarna ging ik zelf naar Oost-Europa. De muur was tenslotte gevallen. Ik ontmoette schrijvers op vreemde plaatsen. In een zwartgeblakerd flatgebouw. In een restaurant vol vluchtelingen. In een tuin met uitzicht op verse ruïnes. In landen waar ze helemaal niet thuishoorden.