Amice,
‘Vriend, welkom,’ was het eerste dat Johan tegen me zei, zo'n kleine tien jaar geleden, toen ik mijn weg naar het Zuiden terugvond. Ik was verbaasd, niet over dat welkom, want zo'n woord hoorde bij Johan's open aard. Het was het predikaat vriend, waardoor ik verrast werd. We kenden elkaar al meer dan twee decennia, maar op gepaste afstand.
Want toen Johan naar Amsterdam kwam om de laatste hand te leggen aan zijn op dat moment reeds grote kennis van de letteren, was ik al een ouderejaars en die bezagen het jonge grut dat zich nog moest bewijzen op zijn best met vaderlijke minzaamheid. Maar Johan bewees zich vrijwel meteen. Niet met luidruchtig geschal in wat indertijd de democratische besluitvorming heette en naderhand niet veel meer dan een stalinistische samenzwering bleek, doch op het terrein waarvoor we allemaal eigenlijk naar Amsterdam waren gekomen: de letteren.
Er was een klein groepje, Brabanders voornamelijk, dat zonder zwaarwichtigheid maar wel met veel gezelligheid zijn eigen plekje bevocht aan de rand van de literatuur. Met een knipoog, maar desondanks met inzet. De letteren waren immers hun grond van bestaan. Johan was een der peilers van dat clubje. Ik hoorde er niet bij, het verschil in jaar van aankomst bleef tellen, maar wat belangrijker was, ik was Limburger, geen Brabander en ik moest dus een grotere mond opzetten om mezelf te overtuigen.
Johan had dat niet nodig, hij studeerde serieus en systematisch en als het tijd was om de zinnen te verzetten, speelde hij met woordjes en met zinnen, een glaasje bier onder handbereik en met een wakend oog op het tv-scherm in de hoek. Zo was Johan immers ook. De literatuur was niet alleen zijn lust en vooral zijn leven, hij was ook een normaal, absoluut niet pretentieus in hogere sferen levend, mens. Een pint, zoals hij zijn versnapering placht te noemen, een voetbalwedstrijd en een Jos van der Valkshow waren even belangrijk als de nieuwste Haasse of de bestverkopende 't Hart.
In de jaren daarna werd de fysieke afstand wat groter. Ik bleef in Amsterdam, maar toch was het niet lastig Johan te volgen. Zijn naam dook met regelmaat op en zijn vertrouwde stem weerklonk via de radio. Hij schreef in de krant en maakte BZZLLETIN, waarin hij diepgravende gesprekken publiceerde met schrijvers. Niet over hun laatste verhouding of hun problematische jeugd, maar over waar het werkelijk om gaat: hun werk. Dat bleek hij elke keer weer zo uitputtend bestudeerd te hebben, dat hij al snel de naam kreeg de beste literaire interviewer van Nederland te zijn.
En hij wist ook anderen aan het schrijven te krijgen. BZZLLETIN had het plan opgevat een speciaal nummer aan Jan Hanlo te wijden en het was Johan die mij overhaalde ook eens voor niet vakgenoten te schrijven en mijn doctoraalscriptie tot een leesbaar stuk om te werken. Driemaal in de week belde hij op. Nooit boos dat het verhaal er nog niet was, maar steeds aanmoedigend. Hij begreep hoe lastig het was te selecteren, over dode punten heen te komen en helder te formuleren. Het was niet langer ik, die Johan vriendelijk vaderlijke woordjes toevoegde, de rollen waren omgekeerd.
Vandaar dat ik verbaasd was dat hij me tien jaar geleden met het gelijkwaardige vriend betitelde. Johan was iemand in de letteren en in de literaire journalistiek, ik niet veel meer dan een overmoedige nobody.
Johan had zich net opnieuw verbonden aan De Stem om wekelijks de vaderlandse literaire productie aan zijn welwillende oordeel te onderwerpen, toen ik hier begon als regelaar en zodoende kregen we