De gedichten van Herbert zijn buitengewoon concreet. Ergens schrijft hij over zijn alter ego: ‘Meneer Cogito had nooit vertrouwen / in de kunstjes van de verbeelding [...] slechts zelden steeg hij op / gevleugeld door de metafoor’. Bij het nieuws op de voorpagina over de dood van honderdtwintig soldaten kan meneer Cogito zich dan ook niets voorstellen en dat leidt hem tot ‘een onderwerp tot overdenking: / de rekenkunde van het medeleven’.
En van medeleven is de poëzie van Herbert doortrokken. Zijn afsplitsing mag dan meneer Cogito (‘ik denk’) heten en een soort ironische afstandelijkheid suggereren, inmiddels schuilen daaronder gevoelens van wanhoop en kwetsbaarheid. Meneer Cogito zal ‘tot het einde toe / het schitterende gevoel van pijn verdedigen’. Hij doet dat trouwens niet zonder gevoel voor humor. In een gedicht, ‘Alledaags zieleleven’ bereikt hij op een nuchtere toon een zelfde contrast als Dèr Mouw in zijn beroemde sonnet ‘Ik ben Brahman, maar we zitten zonder meid’: In het hoofd van meneer Cogito rennen muizen rond, meneer ontvangt een beter soort gasten, zoals Heraclitus en Jesaja, maar ‘de muze doet haar blauwe schort af /zet haar ellebogen op de vensterbank / rekt haar hals /wacht / op haar gendarme / met de rode snor’.
Het schijnbare stoïcisme kan niet verhullen dat meneer Cogito gebukt gaat onder een zekere bitterheid. Wanneer hij zich moet buigen over het onderwerp ‘vrienden gaan heen’, dan stelt hij vast dat ‘met de onverbiddelijke / loop der jaren / het vriendental / slonk’. ‘Meneer Cogito / neemt dat niemand kwalijk // hij begreep / dat de natuurlijke gang van zaken / zo moest zijn’, dus ‘meneer Cogito / moppert niet / klaagt niet / beschuldigt niemand’. En dan deelt Herbert in de slotstrofe de dubbelzinnige genadeklap uit: ‘het is een beetje / leeg geworden / Maar wel lichter’. De tournure in die laatste regels is verbluffend: de ambiguïteit niet van de taal zozeer, maar van de gevoelens, wordt in alle schijnbare naïviteit onder woorden gebracht.
Zbigniew Herbert heeft zich blijkbaar het alter ego Meneer Cogito aangemeten om deze vervolgens volkomen transparant te maken, Hij zingt zijn afscheidsaria over een dergelijk aangrijpend onderwerp met een onverwacht lichte stem, maar dat maakt de waarheid er niet minder om. Gerard Rasch schrijft in zijn nawoord dat het voor Herbert evident was dat de mens juist schoonheid toekwam, schiep en ervoer doordat hij leed, Die dubbelslag is in het hele werk van Herbert voelbaar, vooral omdat hij er niet op uit is zichzelf te troosten. Als het niet zo'n oudbakken predikaat was, zou ik deze poëzie ‘wijs’ noemen. Daarnaast biedt ze, bij alle glasheldere eerlijkheid, troost, want ‘ondanks alles’ wat meneer Cogito en zijn schepper Herbert (1924-1998) hebben mee- en doorgemaakt (en voor Zbigniew Herbert betekende dat vierenzeventig jaar Poolse geschiedenis) blijven ze op het volle leven gericht:
de engelen ervan te overtuigen
en laten ze hem teruggaan
over het overwoekerde paadje
naar de oever van de witte zee
naar de grot van het begin
Dankzij de vertaling van Gerard Rasch is Herberts universele thematiek nu ook ondergebracht in de Nederlandse poëzie. In een ‘Gebed van meneer Cogito’ staat te lezen: ‘ik dank U Heer dat U de wereld mooi en verscheiden hebt geschapen // en als dit Uw verleiding is dan ben ik verleid voor altijd en zonder vergeving’. Ik kan het de dichter en zijn vertaler nazeggen. Herberts poëzie is mooi en verscheiden geschapen en ik ben verleid.
Zbigniew Herbert, Verzamelde gedichten. Vertaald en van een nawoord voorzien door Gerard Rasch. Amsterdam, De Bezige Bij, 1999.