Poste restante
Ron Elshout
Metaforisch mat
In Uitgesteld paradijs vertelt Benno Barnard dat zijn vader hem leert schaken, terwijl zijn moeder bezig is de zojuist verhuisde huisraad uit te pakken. Zij verwenst zijn vader: ‘waarom hij godnogantoe niet iets dééd, en dat kind niet morgen spelletjes leerde, of volgend jaar.’
Ik voel wel voor de opvatting van die moeder. Niet zozeer vanwege haar afkeuring van het bijzondere tijdstip waarop de schaakles plaats vindt - dat lijkt er immers op te duiden dat vader en zoon de realiteit van de verhuisrommel ontvluchten in de gereglementeerde orde van de strijd op de 64 vakjes - als wel omwille van mijn hekel aan spelletjes. Ik ben nooit een ‘spelletjesmens’ geweest en ik zal het hoogstwaarschijnlijk nooit worden ook. Spelletjes heten de tijd te doden en als ik íets wil dan is het de tijd die me is toegemeten voelen en, wanneer het om poëzie gaat: de tijd voelbaar maken. Dat in poëzie ‘schaken’ daarvoor een metafoor kan zijn, begrijp ik gelukkig wèl.
In Barnards verhaal ‘Waer bestu bleven?’ verbeeldt het schaakspel de pogingen van de ik om de nieuwe wereld om hem heen te begrijpen: ‘Aan de hand van het spel zette hij [de vader] de verhoudingen in het dorp uiteen’, maar de vergelijking gaat uiteindelijk natuurlijk mank, ‘uiteraard bedoelde hij het allemaal figuurlijk’.
‘Omdat ik zijn zoon was, heb ik schaken als poëzie leren beschouwen - de tegenovergestelde gedachte is een verworvenheid van de adolescent, die eindelijk begon in te zien dat zijn gevoelens aan eigen wetten onderworpen waren’, schrijft Barnard. Met de eerste gedachte heb ik (in tegenstelling tot de ware schaakliefhebbers, dat weet ik wel) niet zoveel op, - de rug van Oom Jan leert zijn neefje schaken door Alb. Loon en Dr. M. Euwe is ongeknakt. Bij ‘de tegenovergestelde gedachte’ kan ik me wel iets voorstellen. Alleen: als poëzie een vorm van schaken is, met wie schaakt de dichter dan? ‘En wie is dan zwart?’ vroeg Barnards alter ego aan zijn vader, op zoek naar een tegenstander.
Eindspel luidt de omineuze titel van een reeks gedichten in Eiland (1991) van Willem van Toorn. Ook daarin lijkt het schaakspel eerst een strategie om de confrontatie met de werkelijkheid uit te stellen: ‘Waarover praten we nog / tegenover elkaar aan tafel, / het woord weer een uur verslagen / op het betekend bord.’ Het spel is echter slechts uitstel van executie, want zo goed als het spel ooit afgelopen is, ‘zeker zal het woord vallen: / de koning staat in zijn hoek, / velbaar voor wie hem zoekt / van het leger vazallen / in het eigen bloed.’ Het verzwegen woord laat Van Toorn in het tweede gedicht vallen: dood. En zo goed als de schaakmetafoor te kort schoot, schiet de taal tekort; de dichter vraagt zich in het gedicht af wàt hij dan zegt als hij het woord uitspreekt, om vervolgens de poëzie tussen Plato's grot en het schaakspel in te plaatsen: ‘Trouwens W, als we dat echt / gedaan hadden: niets gezegd / van het onzegbare, dan / zaten we nog in die grot / grommend van hunkering / naar de schimmen op de achterwand / en niet aan dit bedacht ding / met onze legers van hout.’ Dat is wat poëzie probeert: iets zeggen van het onzegbare en daarmee is het niet, zoals het schaakspel, aan de werkelijkheid voorbij.
In De aardse republiek (1988) schrijft Willem van Toorn als titelreeks een ‘in memoriam H.H.’. Blijkbaar dringt de afwezigheid van H.H. zich op, want ‘Soms ben je in de kamer / alsof je zelf ook niet gelooft dat je zo weg / kunt zijn. Stoel voor je neergezet. / Een fles. Het schaakbord bij het raam. We schaken. // Dat doe ik in het gedicht als ik het wil.’
Dat kan natuurlijk: schakers spelen graag een partij na. Van Toorns inzet is hoger; hier schaakt hij in en met de dood. Maar hij zou zichzelf (een aardse zitter typeerde hij zichzelf ooit in Een kraai bij Siena) niet zijn, als hij de relativiteit van die partij schaak, al dan niet in de poëzie, niet inzag. Het gedicht eindigt dan ook: ‘Twee koningen. Eeuwig schaak. De kamer stil. / Leeg het papier waarop je antwoord moet.’ Hij verslaat met dat gedicht de werkelijkheid niet, ontwijkt haar niet, maar haalt haar binnen. Meer dan remise zit er voor zolang het gedicht duurt niet in. Remco Campert schreef het al: ‘Poëzie is een daad van bevestiging. [...] tenslotte wint de dood, jazeker.’ In een interview in De poëziekrant (oktober 1995) formuleerde Benno Barnard de paradox van het schaakspel en de poëzie: ‘Schaken als een soort mathematica van de ziel. Maar het wordt natuurlijk een hopeloze soep en uiteindelijk sterft iedereen op het schaakbord. De koning moet dood, want anders win je niet.’