De zachte maat van de omcirkeling
Dagmaat is niet alleen een term uit de bouwwereld waarmee men beoogt de afmetingen van diverse bouwelementen ondubbelzinnig vast te leggen, het is ook de titel van de in 1994 verschenen bundel van Erik Heyman. Na een motto en een ‘opmaat’ (een gedicht van Heyman zelf) bevat de bundel drie afdelingen: ‘Dagmaat’, ‘Witsteen’ en ‘Geologie’.
In het gedicht ‘Kompas’ uit de eerste afdeling is iemand, een hij, de richting kwijt en de ik komt hem te hulp wanneer die ‘hij vermoedt dat hij / de regen en de sneeuw wat heeft / gedraaid’. Achteloos wordt er nog opgemerkt: ‘Het is een kleine klus // om deze chaos uit te lijnen.’ Of dat zo'n bescheiden werkje is, de chaos bedwingen, valt nog te bezien.
In de kleine reeksjes ‘Beuken’ en ‘Het huis’ legt eerst een boom het af tegen winter en bijl, maar doet later dienst als balk tijdens de bouw en wordt zelfs de tuin al op orde gemaakt. De orde van huis en tuin (van de keuken wordt niet gerept) wordt op ‘de winter die ons uit dit huis / in aanbouw nog verjoeg’ bevochten. Er zit echter te veel winter in de reeks om bij die tuin onbekommerd aan een aards paradijs te denken, - daar doet de slotregel, ‘maar / [wij] blijven altijd hopen’, niets aan af.
De tweede afdeling, Witsteen, is het hart van de bundel, dat, eenmaal gelezen, door de andere gedichten omsloten wordt, maar de lezing ervan vertakt zich vervolgens tot in de andere gedichten. De middelste gedichten zijn een saluut aan Floris Hendrik die blijkens de opdracht slechts twaalf dagen geleefd heeft. Sindsdien cirkelen hij en zij rond ‘een kind / in haar dat toch niet sterven / mag en dat zij niet meer wil / verlaten.’
Het cirkelen rond de leegte wordt op schrijnende wijze opgeroepen in een gedicht dat begint met: ‘Ik heb zijn adem in mijn eigen / huid bewaard’; terwijl beiden woordloos zwijgen, eindigt het met: ‘zij heeft zijn / adem in haar eigen huid herhaald.’
Wellicht speelde ‘Portret’ (uit: Dankzij de dingen) van Kopland met deze passages over de hand van een overledene me parten: ‘In je hand nog de hand die vertelt / dat je er bent, tot hij zich / terugtrekt in je hand’ (I) en: ‘En de hand die vertelde dat je er was / is verdwenen in de hand die daar / ligt, en dat niet meer is’ (II), want toen ik bij Heyman las: ‘Mijn hand is niet mijn // hand meer die hem tast en troost, / maar slechts zijn wijkend vlees / rond mijn geraamte’, duurde het even voor ik inzag dat zijn verwijst naar de levende ik.
Zo dringt de lezing van een gedicht in die van een ander gedicht, gewenst of niet, zoals dat ook gebeurt bij het lezen van de derde afdeling die onder de titel Geologie namen van geleerden als Archimedes, Kepler, Newton en Mendel opvoert en zich daarmee lijkt af te wenden van de weifelend geweken harttoon naar het aardse en het wetenschappelijke. Maar wanneer de ‘dichter van de vrees die ons tot // zwijgen dwingt’ desalniettemin in ‘Archimedes’ schrijft: