| |
| |
| |
Cleo E. Poillac
‘Wij wilden vooral enthousiasmeren’
De geschiedenis van BZZLLETIN
Wie de eerbiedwaardige leeftijd van tweehonderd heeft bereikt, verdient aandacht voor zijn geschiedenis - ook als de jubilaris zelf niet in staat is daarover het woord te voeren. Een tijdschrift als BZZLLETIN mag dan veel te vertellen hebben, zelf aan het woord komen lukt hem natuurlijk niet. Maar gelukkig zijn daar nog de belangrijkste redacteuren. Hun verhalen te zamen laten zien hoe BZZLLETIN uitgroeide van blaadje tot blad.
Met Phil Muysson, de oprichter van BZZLLETIN, heb ik een afspraak in het statige pand aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag, waar sinds bijna twee jaar uitgeverij BZZTôH gevestigd is. Als er iemand is van wie je niet kunt zeggen dat hij niet veranderd is, dan wel Phil Muysson. Ging zijn gezicht vroeger schuil achter en onder een hevig geëngageerd haargordijn, sinds enige jaren doet zijn uiterlijk nog het meest denken aan de volwassen versie van het koppie op het omslag van Jona Oberski's novelle Kinderjaren.
Trots vertelt hij dat die novelle, een van de meest succesvolle boeken uit het BZZTôH-fonds, volgend jaar verfilmd zal worden. Dat is mooi, maar daar moesten we het een andere keer maar over hebben. Nu wil ik graag weten ‘hoe het allemaal begonnen is’, met BZZLLETIN.
‘Uiteindelijk is het begonnen met een toneelstuk dat ik geschreven had,’ steekt hij van wal. ‘Dat stuk heette Der Anti-tok en ging op 24 februari 1970 in première. Voor de toneelgroep zochten we een naam, en dat werd BZZTôH-theater.’
Als ik hem vraag of die naam inderdaad, zoals het gerucht wil, de nabootsing van een neersuizende guillotine zou zijn, ontkent hij dat krachtig. Maar wat BZZTôH dan wel betekent? Hij is het vergeten, zegt hij met een fijne glimlach, echt waar, hij weet het niet meer. Ook na herhaaldelijk aandringen slaagt hij er niet in de ‘ware’ betekenis van die naam nog op tafel te krijgen. BZZTôH moet klaarblijkelijk zijn mythe behouden. Hij vertelt verder: ‘Dat toneelstuk had nogal succes. Daarom ging die theatergroep daarna door met het organiseren van toneelavonden, popconcerten, lunchpauze-voorstellingen, dat soort activiteiten. Op 1 oktober 1971 organiseerde BZZTôH zijn eerste literaire avond. Dat was met Simon Vinkenoog. En aangezien die avond goed aansloeg, organiseerden we vervolgens avonden met auteurs als Wolkers, Mulisch, Reve, noem maar op. En natuurlijk de avonden met Roland Holst en Victor van Vriesland, of met Biesheuvel als zanger. Dat vond toen allemaal nog plaats in een zaaltje in Scheveningen.’
Maar welke rol speelde BZZLLETIN daarbij? ‘Het eerste nummer van BZZLLETIN verscheen het jaar daarop, in september 1972. Oorspronkelijk was het niet meer dan een geniet blaadje in 100 exemplaren waarin aankondigingen werden gedaan van het BZZTôH-theater. Maar al in de tweede jaargang werd er geleidelijk ook steeds meer achtergrondinformatie opgenomen over de auteurs met wie wij avonden organiseerden. Daarnaast verschenen er ook verhalen en gedichten in. Tot nummer 18 stencilden we de
| |
| |
exemplaren, toen zorgden we voor een gedrukt omslag. Vanaf nummer 23 werd het hele nummer gedrukt.’
| |
Grote vlucht
Die verandering was vooral te danken aan de enorme belangstelling voor de avonden die georganiseerd werden en voor BZZLLETIN. ‘Vergeet niet dat er toen nauwelijks concurrentie was,’ vertelt Phil Muysson. ‘De avonden die wij in Den Haag op touw zetten, konden we in Utrecht en Amsterdam nog eens laten plaatsvinden, zo weinig gebeurde er in die tijd. Maar zowel voor de evenementen als voor het blad ontstond er na verloop van tijd natuurlijk een “uitputting” van levende auteurs. Daarom zijn we langzaamaan ook steeds meer avonden rondom auteurs gaan verzorgen. Dat schiep de mogelijkheid om het blad te promoveren tot een thematisch opgezet tijdschrift. Het 45e nummer, over Elsschot, is daar een goed voorbeeld van: dat was ook het eerste nummer dat gaarloos gebrocheerd werd. En het Bloem-nummer, dat is ook een goed voorbeeld uit die eerste periode.’
Phil Muysson
Het gesprek wordt even onderbroken door een medewerkster van de uitgeverij, die iets te vragen heeft. Het zal niet de laatste keer zijn dat dat gebeurt; dat geeft al aan hoe de verhoudingen liggen: de uitgeverij heeft voor Phil Muysson absolute prioriteit.
‘Dat Elsschotnummer was het begin van de grote vlucht van BZZLLETIN,’ gaat hij even later verder. ‘Het was zo'n succes dat het op nummer 2 in de HP-toptien belandde. Daarna kwamen er zoveel aanvragen binnen, dat we lange tijd een wachtlijst hadden van zo'n 400, 500 mensen die abonnee wilden worden. Dat kwam natuurlijk vooral omdat BZZTôH zelf de administratie, de adressering en de verzending moest verzorgen, en daar waren niet genoeg mensen voor.’
Maar ook daar werd in voorzien. Er kwamen meer medewerkers, er kwam meer subsidie en BZZTôH werd een gesubsidieerde stichting die, behalve het blad, ook boeken ging uitgeven. BZZLLETIN was een geprofessionaliseerd tijdschrift geworden dat zich toespitste op achtergrondinformatie over diverse auteurs, maar waarin ook boekbesprekingen, rubrieken en columns begonnen te verschijnen. Overigens ging dat niet altijd van een leien dakje.
‘In die tijd zocht ik woonruimte in Den Haag. Clara Eggink, die sinds enige tijd medewerkster van BZZLLETIN was, bood mij een bovenetage van haar woning aan. Dat was een prettige tijd - totdat het J.C. Bloemnummer verscheen. In dezelfde tijd verscheen namelijk Egginks boek over Bloem - met wie zij getrouwd was geweest - en in dat BZZLLETIN-nummer zou een recensie van Anton Korteweg over Egginks boek worden opgenomen. Clara was furieus over Kortewegs stuk en eiste dat het niet in het BZZLLETIN-nummer zou verschijnen. Maar de redactie was het niet met
| |
| |
haar eens,- de recensie van Korteweg was wat ons betreft uitstekend. Als compromis is toen besloten dat Clara Eggink bij wijze van uitzondering een nawoord bij Kortewegs recensie mocht schrijven, waarop Korteweg ten slotte zijn dupliek schreef. Een vreemde situatie, maar op die manier hoopte de redactie privé-problemen tussen Clara Eggink en mij te voorkomen.
Een jaar later zou er een themanummer over Menno ter Braak verschijnen. Sjoerd van Faassen heb ik toen gevraagd als gastredacteur. Die vroeg op zijn beurt aan Clara Eggink om een artikel uit het Duits te vertalen. Maar hij vond die vertaling beneden de maat en weigerde hem op te nemen. Clara Eggink vroeg mij toen die beslissing terug te draaien, maar dat weigerde ik omdat duidelijk was afgesproken dat de eindverantwoordelijkheid voor dat nummer bij Sjoerd van Faassen lag. Kortom: pal daarop zegde Clara Eggink mij de huur op en kon ik verhuizen. Lang leve de literatuur, zal ik maar zeggen.’
Maar hij kijkt er toch wel met énig plezier op terug?
‘Jazeker. Zonder dat blad zou ik het nooit hebben meegemaakt dat ik met Gerrit Borgers voor het Van Ostayen-nummer naar Antwerpen moest, waar wij er getuige van waren dat bij een garagehouder het oorspronkelijke manuscript van Bezette stad uit een oude doos tevoorschijn kwam. En al kan ik nú dan zeggen dat het Elsschot-nummer niet goed is - er werd onevenredig veel aandacht aan Het dwaallicht besteed en andere zaken zijn blijven liggen - tóen was het een goed nummer waar ik nog altijd met veel plezier op terugkijk.’
| |
Tredmolen
Phil Muysson was een jaar of 12, 13 de drijvende kracht achter het blad. Toen vond hij het welletjes. ‘Eigenlijk ben ik er te lang mee bezig geweest. Je moet oppassen dat je met dat werk niet in een tredmolen terechtkomt. Bovendien verschoof mijn aandacht sinds 1983 meer en meer in de richting van de uitgeverij, die door het geleidelijk wegvallen van de subsidie voor de keuze stond om op te houden te bestaan, of zich tot een zelfstandig, commercieel bedrijf te ontwikkelen. In 1987 is die knoop definitief doorgehakt en sindsdien is BZZTôH geen stichting meer maar staat het bedrijf als zelfstandige BV op eigen benen. Eigenlijk had ik mij al eerder dan 1983 op de uitgeverij moeten richten, maar goed, ik bewaar aan de samenwerking met Johan Diepstraten toch de allerbeste herinneringen. Dat was immers de tijd van de vaart, de groei, de nieuwe ideeën, de stimulerende persoonlijke contacten. Niet dat ik nu nog terug zou willen - de uitgeverij is voor mij van het allergrootste belang - maar ik ben blij dat die samenwerking met Johan er is geweest.’
*
Johan Diepstraten is, ik kan het niet anders uitdrukken, stuitend gelukkig. Bovenaan de top vijf van zijn geluk staan zijn twee zonen Sjoerd (4) en Joris (2). Hij heeft een baan als leraar aan de Nationale Hogeschool voor Toerisme en Verkeer die hem uitstekend bevalt, woont met zijn gezin in een prachtig huis dat aan het dorpsplein grenst waar zich alle relevante kroegen bevinden, hij schrijft sinds 1986 met prettig succes kinderboeken voor kinderen van 10-14 jaar en schrijft wekelijks recensies voor het Bredase dagblad De Stem. Hij bespreekt hij voornamelijk Nederlandse literatuur, maar houdt ook van thrillers, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de recente serie interviews met thriller-auteurs die hij plaatste in De Stem,- waaronder ook het interview met de winnaar van de Gouden Strop, Chris Rippen. Het is overigens een literaire voorkeur die wat merkwaardig tot stand is gekomen.
‘Toen ik redacteur van BZZLLETIN was, las ik natuurlijk alles wat los en vast zat van en over de Nederlandse literatuur. Ook daarvoor al trouwens. Mijn medewerking aan het blad is begonnen met de interviews die Sjoerd Kuyper en ik hielden met Nederlandse auteurs. (Die interviews zijn later gebundeld in Het nieuwe proza en in Dichters) Doordat een aantal interviews werd gepubliceerd in BZZLLETIN, kwam ik in contact met uitgever/redacteur Phil Muysson. Ik vertelde hem dat ik de formule van het blad op dat moment - midden jaren zeventig - niet goed vond.
| |
| |
Daarop stelde hij mij voor om in de redactie te komen en aan die formule te sleutelen.’
Dat was het begin van een grote vlucht. Er werd een doelgerichte campagne opgezet om met name de middelbare scholen te bereiken. De docenten Nederlands werden geïnformeerd over de geplande themanummers, men kon gebruik maken van aantrekkelijke kortingen voor collectieve abonnementen. Maar hoe moest het blad er in de ogen van Johan Diepstraten uitzien?
‘Mij stond een brede opzet voor ogen die niet alleen boeiend zou zijn voor literair geïnteresseerden maar ook voor leerlingen die nog aan het begin van hun leesloopbaan stonden. Dat hield dus in dat er in ieder themanummer over een bepaalde auteur ook ruimte moest komen voor een biografie, voor een interview, voor analyses van zijn of haar werk, enzovoort. Door daarbij te streven naar volledigheid zou het tijdschrift in mijn ogen een bewaarfunctie krijgen, zodat recensenten er later uit konden putten wanneer ze bij het schrijven van hun artikelen achtergrondinformatie nodig hadden, en leerlingen materiaal kregen aangereikt dat ze konden gebruiken bij het schrijven van hun scripties en werkstukken. Zeker voor de leerlingen was dat een schot in de roos, want in die tijd beschikten die nog maar nauwelijks over voldoende informatie: er waren wat krakkemikkige uittrekselboeken, meer niet. Wij wilden in ieder geval meer bieden dan alleen maar een uittreksel van de diverse werken van een auteur. Wij wilden vooral enthousiasmeren.
Johan Diepstraten (foto: Johan van Gurp)
| |
Gezicht
Die opzet bleek aan te slaan: op het hoogtepunt van BZZLLETIN, begin jaren '80, waren er zo'n twintigduizend abonnees. Maar niet iedereen was over de formule te spreken. ‘Er was ook wel kritiek, ja. Met name Anthony Mertens ageerde sterk tegen de persoonlijke benadering die wij voorstonden - maar dat is begrijpelijk gezien zijn literaire invalshoek. De algemeen gehoorde kritiek was, dat BZZLLETIN geen gezicht zou hebben. Maar daar ben ik het natuurlijk nooit mee eens geweest. Het gezicht van het breed opgezette BZZLLETIN was zichtbaar in de dingen die we níet deden. Zo besteedden wij geen aandacht aan het in die tijd tamelijk populaire “Ander Proza”, of aan het “Revisor-proza”. Dat soort werk sloot niet of te weinig aan bij onze belangstellingssfeer. Wat wij wel deden: aandacht besteden aan schrijvers die in onze ogen werden ondergewaardeerd.’
Hij grijpt in de grote stapel oude BZZLLETINS die voor hem op tafel ligt en heeft de neiging om het ene nummer (nog uitgevoerd in A-4 formaat) net iets langer vast te houden dan het andere. ‘Hier, kijk,’ laat hij tevreden zien, ‘een themanummer over Schippers, over Brakman, over Ferron, over Ritzerfeld. Die werden in die tijd absoluut ondergewaardeerd, of ze kregen veel te weinig aandacht. Wij gingen daar wel op in. Juist dat soort themanummers lieten het gezicht van BZZLLETIN zien.’
Voordat hij de kans krijgt weg te dromen in al die themanummers die hij in die tien jaar heeft verwerkelijkt, wil ik weten welk nummer
| |
| |
hij het meest geslaagd vindt. Dat is een moeilijke keuze. Hij zwaait al met nummers over Maarten 't Hart, W.F. Hermans, Jeroen Brouwers, Harry Mulisch. Daar is hij tevreden over, al was het maar omdat sommige van die nummers met grote moeite tot stand zijn gekomen - zo weigerde de in Parijs woonachtige W.F. Hermans categorisch om rechtstreeks met de redactie samen te werken en liet hij alle contacten via Freddy de Vree verlopen. Maar uiteindelijk kiest Johan Diepstraten toch voor het succesvolle 100e nummer.
‘Dat was een themanummer over de literaire kritiek. Het beleefde zelfs een herdruk en dat kwam goed uit, want daardoor konden we de drukfout op het omslag verwijderen: op het omslag van de eerste druk stond “literaire kritriek”. Dat nummer heeft mij de ogen geopend: door een aantal critici bij elkaar te zetten maakte dat amalgaam duidelijk dat er absoluut geen sprake is van een algemene literaire kritiek. Al die mensen zijn gewoon autonome godjes die voor zichzelf spreken, meer niet. Dat was dus een heel leerzaam nummer. Het is alleen jammer dat het verder niets heeft opgeleverd, want er is geen discussie door ontstaan over de taak van de literaire kritiek, wat ik eerlijk gezegd toch wel gehoopt had. Maar nee dus, iedere godje ging daarna gewoon als vanouds verder.’
| |
Affaire Rubinstein
Rond 1987 was voor hem de spanning er af. Niet alleen begon hij zich een beetje een schooier te voelen ten opzichte van de auteurs die hij tegen niet al te royale betaling steeds maar tot een bijdrage moest zien te bewegen, ook had hij het gevoel dat hij zijn idealen min of meer verwezenlijkt had. Misschien was hij er desondanks toch nog wel een tijd mee doorgegaan, ware het niet dat er een themanummer over Renate Rubinstein was gepland. Tja, dat Rubinstein-nummer... dat verhaal moet onderhand maar eens verteld worden.
‘Dat nummer zou verschijnen in september 1987. Het was mijn gewoonte om met auteurs te overleggen over de opzet van een themanummer; we bespraken dan welke onderdelen aan de orde moesten komen, ik maakte afspraken voor een interview, zo mogelijk werd er een aantal foto's door de auteur ter beschikking gesteld, enzovoort. Tijdens het vooroverleg met Renate Rubinstein bij haar thuis stelde ik dus voor een interview met haar te houden. Zij was daartoe wel genegen, maar dan moest ik mijn vragen vantevoren schriftelijk toesturen. Zij zou daar dan schriftelijk op antwoorden en dat zou het uitgangspunt zijn voor het definitieve interview.
Ik heb toen braaf haar hele werk gelezen, een aantal vragen op papier gezet en haar die toegestuurd. Er kwam geen reactie. Totdat zij een brief stuurde aan Phil Muysson waarin ze hem mededeelde dat ze die vragen wel wilde beantwoorden, maar dat ze daar een fors bedrag van enige duizenden guldens voor wenste te ontvangen. Na langdurig overleg werd besloten op haar voorstel in te gaan: gezien de aard en de ernst van haar ziekte zou het haar immers veel tijd en energie kosten om die vragen schriftelijk te beantwoorden, dus helemaal onredelijk was het niet.
Na enige tijd stuurde Rubinstein dan ook haar antwoorden toe. Maar wat zij ervan gemaakt had was werkelijk miserabel slecht. En alsof dat nog niet erg genoeg was, gaf ze daarbij ook nog eens flink af op het onbenul van de interviewer, in casu op mij. Ik liet haar antwoorden aan Phil Muysson lezen, die het met mijn oordeel volstrekt eens was: dit kunnen we absoluut niet plaatsen. Niettemin was hij van mening dat het toegezegde bedrag wel moest worden betaald. Op de valreep vonden we Leon de Winter bereid een interview met haar te houden, en dat is uiteindelijk in het BZZLLETIN-nummer terechtgekomen.
Kort na het verschijnen van dat nummer zag ik tot mijn grote verbazing dat het door ons afgekeurde interview stond afgedrukt in Vrij Nederland, voorafgegaan door een inleiding van Rubinstein zelf, waarin ze de gang van zaken op stuitende wijze verdraaid had. Ik heb toen een advocaat in de arm genomen en geëist dat een en ander zou worden rechtgezet, niet in de laatste plaats het misbruik van een tekst waarvan het copyright volgens mij niet bij Renate Rubinstein maar bij mij lag. Uiteindelijk is dat afgedaan met een bescheiden bedrag dat door Vrij Nederland aan mij
| |
| |
werd betaald, maar wat me werkelijk gefnuikt heeft is, dat Rubinstein mij vervolgens wekenlang in haar Tamar-column achtervolgde, en haar gal spuwde over “die interviewer in de Nederlandse literatuur”. De op zich interessante vraag bij wie nou precies het copyright van interviews ligt, bleef onaangeroerd, wel meende ze voortdurend schimpende opmerkingen over mij te moeten maken.
Door dat gedoe was de lol er voor mij lange tijd af. Eerst heb ik het volledige oeuvre van Rubinstein bij het huisvuil gezet, daarna ben ik met mijn rug naar de literatuur gaan zitten. Ik kon werkelijk geen Nederlandstalig literair werk meer zien.
In die tijd ben ik begonnen met het lezen van thrillers, en daar ben ik nog altijd blij om. Het is een volstrekt ondergewaardeerd genre in de Nederlandse literatuur, terwijl er toch meer dan genoeg boeiende thrillers geschreven worden. Hoe dan ook, die Rubinstein-affaire betekende niet alleen de streep onder mijn werkzaamheden als redacteur van BZZLLETIN, maar gelukkig ook een doorgang naar een anderssoortig genre dat ik nog altijd met veel plezier lees.
Daan Cartens
Heimwee naar die jaren? Maar jongen toch, dit leven hier in Breda, ver weg van “het literaire wereldje” en de onderlinge kinnesinne, ik zou wel gek zijn om daarnaar terug te verlangen.’
*
Op een doordeweekse dag word ik ontvangen in Nijmegen, waar Daan Cartens sinds enige tijd woonachtig is. Als hij me zijn woon- en werkkamer binnenlaat is het alsof ik een andere tijd binnenstap: de fauteuils, de staande schemerlamp naast de leesstoel, de royaal gevulde boekenkasten met de boeken tot op de millimeter in het gelid, de schilderijen en ingelijste tekeningen aan de muren, het overige meubilair - in deze woonst ademt een stil verlangen naar een andere eeuw. De enige dissonant wordt gevormd door de achttien maanden jonge boxer Carlie die me luid blaffend verwelkomt en tegen me opspringt alsof we elkaar in geen jaren gezien hebben. Carlie blijkt een vondeling: tegen het handpalmkleine lijf gelopen tijdens een vakantie in Spanje en per trein naar Nijmegen vervoerd, gezellig in de tas.
Na het uitbundige begroetingsritueel sjeest Carlie tussen de tafelpoten door naar de tuin en begint, kont omhoog, uitzinnig met een bot te dollen. Of ik ook kom spelen. Maar wij gaan op het terrasje zitten en Daan Cartens begint te vertellen over zijn redacteurschap bij BZZLLETIN. Lichtelijk teleurgesteld besluit Carlie dan maar de buurt te gaan verkennen. In vier seconden blank is ze achter de rechterschutting verdwenen.
‘Ik studeerde geschiedenis,’ begint Daan, ‘maar af en toe schreef ik ook artikelen. Een stuk van mij over Chris van Geel in de Volkskrant was voor Johan Diepstraten
| |
| |
aanleiding om contact met mij op te nemen, en vanaf die tijd - we schrijven 1978 - werd ik medewerker van BZZLLETIN. Ik begon met artikelen over auteurs als Doeschka Meijsing, F.B. Hotz, A.F.Th. van der Heijden, Anton Brand. Of ik dat nu als een compliment moest beschouwen of niet, dat weet ik nog steeds niet, maar toen ik Anton Brand voor de eerste keer ontmoette, vertelde hij me dat hij op grond van mijn stukken dacht dat ik een man van een jaar of zestig was. Carlie, kom hier!’ Carlie komt wel, maar niet echt hier: vanachter de rechterschutting stuift ze gehoorzaam de tuin in om in een vloeiende beweging meteen weer door een gat in de linkerschutting te verdwijnen. Dat plaatst haar baas korte tijd voor de vraag of Carlie's voorbij jakkerende verschijning nu te danken was aan zijn bevel, of aan het toeval.
‘Ik zit met haar op een cursus, moet je weten. Beetje leren africhten. Bijbrengen wat ze wel en niet mag. Maar zo te zien duurt die cursus nog wel even. Goed, ik was gastredacteur voor het themanummer over Ida Gerhardt, en vanaf die tijd werd ik geleidelijk steeds meer betrokken bij het blad. In theater Pepijn presenteerde ik avonden met auteurs als Inez van Dullemen, Siebelink, Nooteboom, etcetera. Van september 1984 tot september 1989 was ik vervolgens eindredacteur. Waar hangt dat beest nou weer uit? Carrrrrlie...!’
Geen hond te bespeuren. Die cursus kon hem wel eens flink geld gaan kosten. Niet alles gaat nu eenmaal zoals je gehoopt had.
‘Toen ik als eindredacteur begon, zette - wat mij betreft overigens zonder causaal verband - de daling van het aantal abonnees in. Er was inmiddels een sterke concurrentie op de markt, want in die tijd raakten de scholen ook bekend met bladen als Bulkboek en Diepzee. Bovendien kwamen er geleidelijk minder leerlingen en moesten de ouders na het midden van de jaren tachtig die duizendzoveel gulden lesgeld voor hun kinderen betalen,- wat natuurlijk niet bevordelijk is voor het abonnementenbestand.’
Terwijl ik vraag wat de visie van Daan Cartens was van waaruit hij werkte als eindredacteur, komt Carlie enthousiast het terrasje opgekwijld. Ze stinkt als een beerput, met iedere beweging walmt er een golf ontbinding op ons af. Vermoedelijk heeft ze een dode vogel ontdekt en aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Tijd om haar te wassen is er niet, dus grijpt de baas naar een resolute tussenoplossing door haar te besproeien met een sterk riekend parfum, die de penetrante stank alleen maar blijkt te accentueren.
Wanneer Carlie even later aangelijnd ligt te niesen gaat Daan Cartens opgewekt verder. ‘Als ik er nu op terugkijk, bestond er een groot verschil tussen de theorie en de praktijk. Een literair blad in de strikte zin van het woord was BZZLLETIN volgens mij niet; wij brachten eerder secundaire dan primaire literatuur. In de tijd van Johan Diepstraten was dat nog onontgonnen gebied, toen ik kwam was dat terrein al min of meer bekend. Carlie blijf van dat touw af. Af!
Mijn ideaal was een blad dat per nummer twee of drie Nederlandse verhalen en één buitenlands verhaal zou bevatten en daarnaast veel poëzie, een gedegen essay, een aantal “rustige” boekbesprekingen en een portfolio. Dat ideaal heb ik niet kunnen verwezenlijken, hooguit kon ik proberen het te benaderen. Bijvoorbeeld met de columns achterin, waar altijd veel persreacties op kwamen. Eerst de columns van Renate Dorrestein, daarna het Droit de réponse van Aart van Zoest, Nico Scheepmaker en Tim Krabbé. En verder met de informatieve kant van het blad, zoals de stukken van Peter Swart over de misdaadliteratuur, Peter van den Hoven over kinderliteratuur en James Brockway over de Angelsaksische literatuur. Maar ook de interviewserie van Joost Niemöller met de jongere generatie schrijvers had veel te bieden, vooral omdat die gesprekken dieper konden gaan dan de hijgerige stukken in de dagbladpers. Nee Carlie, die tas is niet van jou, daar moet je uit blijven.’
Nu Carlie zelfs mijn tas niet mag inspecteren besluit ze de tuin weer in te gaan. Waar kijkt Daan Cartens met het meeste plezier op terug?
‘Daar mag je geen kuil graven, dat weet je! Ga liggen... Het Naam van de Roos-nummer had veel succes, daar was ik zeer tevreden mee. Op de Buchmesse slaagden we erin de hand te leggen op een Duits “boekwerk”, dat hebben we laten vertalen en gelijktijdig met de film
| |
| |
uitgebracht. Dat nummer heeft het heel goed gedaan. Verder natuurlijk het Proust-nummer. Dat is tot stand gekomen na de organisatie van een aantal lezingen in Den Haag, en ik merkte dat het enthousiasme van specialisten wel degelijk op een breed publiek kon worden overgebracht. En ja, over de nummers die aan Mulisch, Hermans en Nooteboom gewijd zijn, ben ik beslist ook tevreden.’ In 1989 stopte Daan Cartens met zijn eindredacteurschap. Hij was van mening dat je zulk werk niet langer dan een jaar of vier, vijf moet doen, daarna moet er maar weer eens iemand anders aan het roer gaan staan. Bovendien begon de druk op zijn privé-leven wat al te groot te worden - om zichzelf enigszins tegen zijn functie te beschermen moest hij ten slotte zelfs een geheim telefoonnummer nemen om niet langer ook nog desnoods midden in de nacht te worden opgebeld over de wijziging van een komma in een zinnetje in een artikel dat op het punt van verschijnen stond - en wil- de hij wat meer tijd voor zijn eigen schrijverij.
‘Vanaf 1989 werk ik als free-lancer. Dat bevalt me over het algemeen uitstekend, en trouwens, anders had ik Carlie nooit kunnen adopteren, nee je bent braaf, blijf maar rustig liggen, maar soms denk ik wel eens met een zeker heimwee terug aan mijn periode als eindredacteur. Ik ben in hart en nieren een tijdschriftenmaker, vandaar.
Mijn ideaal is nog steeds een goed Nederlands kunsttijdschrift, maar helaas is dat in Nederland financieel niet te realiseren. Als ik nu naar de tijdschriftenmarkt kijk, dan lijkt sanering mij een absolute noodzaak. Anders blijven we zitten met veel te veel bladen met een kleine oplage. Volgens mij zou er één algemeen cultureel tijdschrift, één blad voor secundaire literatuur en één blad voor oorspronkelijk proza, poëzie en essay moeten komen. Dan heb je drie bladen die bestaansrecht hebben omdat er een bredere markt voor is. Voorwaarde bij zo'n opzet is natuurlijk wel dat de redacteuren van die bladen volledig vrij zijn in hun beleid, en dat die bladen van subsidie verzekerd zijn. Want zonder subsidie kan een literair tijdschrift nu eenmaal niet bestaan. Ruik ik die hond nou nog steeds of hoe zit dat?’
In de trein terug naar huis tref ik het. Een prachtig meisje komt naast me zitten. Onmiddellijk stommelt een Leopold-achtige lyriek tevoorschijn. ‘O, het stroblond glanzen van uw vlassend haar. O, het blauwgroen van uw oogenschijn. O, het vruchtrood van uw lippenmond...’
Glimlachend haal ik het nieuwste BZZLLETIN-nummer uit mijn tas en ga er zo in zitten lezen dat de naam op het omslag haar niet kan ontgaan - mijn methode van reclame maken. Na nog geen minuut staat ze met een ruk op en gaat een paar plaatsen verderop zitten. Dan pas zie en ruik ik de sliert hondekwijl die aan het glanzende omslag van het tijdschrift zit vastgekoekt.
*
Het is hem niet aan te zien, maar Koos Hageraats stond van 1980 tot 1989 voor de klas als leraar Nederlands. Hemzelf zou het niet verwonderd hebben wanneer hij daardoor voorgoed in een inrichting was beland, maar gelukkig kon hij ruim drie jaar geleden ‘die slachtbank aan de voet van de Parnassus’ verruilen voor het eindredacteurschap van BZZLLETIN.
‘Die kans heb ik met beide handen gegrepen,’ vertelt hij. ‘Eerder al had ik een paar artikelen voor BZZLLETIN geschreven, en verzorgde ik op de school waar ik werkte de collectieve abonnementen. Maar incidentele medewerking is wel wat anders dan het eindredacteurschap.
Toen ik begon, na het vertrek van Daan Cartens medio 1989, verbaasde het mij keer op keer dat de meeste mensen enthousiast reageerden wanneer ik ze vroeg om een bijdrage - in het onderwijs kom je een dergelijke bereidwilligheid niet gauw meer tegen. Probeer je de leerlingen te enthousiasmeren voor literatuur, dan vragen ze eerst “of het voor een cijfer is” en zo niet, dan boren ze collectief de wijsvinger tot ver over de pols in de neusgaten,- de paar uitzonderingen die te zamen het collectieve abonnement vormden niet te na gesproken natuurlijk.’
Dat moedwillige gebrek aan inzet en betrokkenheid bij de leerlingen beschouwde hij, be- | |
| |
halve als een gevolg van de rampzalige opzet van het middelbare onderwijs, als een persoonlijke aanval. ‘Als je je zelf tot in je witte bloedlichaampjes bij de literatuur betrokken voelt, wil je dat uitdragen, in het onderwijs en daarbuiten. Je wilt serieus genomen worden omdat je wilt dat de literatuur serieus genomen wordt. Voor de klas was dat nauwelijks het geval, nu heb ik het gevoel dat dat wel lukt: over het algemeen reageert de pers positief op de themanummers van BZZLLETIN.’
Zijn intentie mag het dan zijn om serieus genomen te worden, waar het zijn voorkomen betreft roept dat toch vragen op; het meest lijkt hij nog op iemand die graag in een driedelig kostuum zou willen lopen maar die tegelijk verzot is op waterijsjes en priklimonade. Weerspiegelt die tweeslachtigheid iets van zijn visie op zijn redacteurschap?
‘Aanvankelijk had ik geen uitgesproken visie, moet ik bekennen. Ik had mijn handen al vol genoeg met het doortrekken van de door Daan Cartens uitgezette lijnen en moest ik eerst mijn weg zien te vinden in een wereldje dat mij nauwelijks bekend was. Die visie, dat stempel dat je op zo'n blad drukt, was voor mij van later zorg. Wel waren er een paar zaken die ik meteen al niet meer wilde.
Allereerst vond ik dat er te veel zetfouten in het blad voorkwamen. Door zelf de correctie op me te nemen heb ik die getracht tot een minimum terug te brengen; helemaal foutloos zal waarschijnlijk wel niet te halen zijn, maar je moet in ieder geval stre- ven naar nul. Zelfs als er door een zetfout een zin ontstaat die naar jouw smaak mooier is dan de oorspronkelijke. Zo staat er in een gedicht van Hans Andreus in het Paul Rodenko-nummer een regel over een parkietenkooi op een zolderkamer: “de parkietenkooi besloeg een kamermuur”. Bij het overtikken bleek er te staan: “de parkietenkooi besloeg een kamerhuur” - wat mij betreft had dat mogen blijven staan, ik vond dat mooier dan de oorspronkelijke versie. Maar ook in zo'n geval moet je streng zijn, anders ga je sollen met je normen. Verder is er bij mijn aantreden een streep gezet onder de afdeling Droit de réponse. Dat besluit was overigens al eerder gevallen, maar ik moest de betrokkenen daarvan op de hoogte brengen. Tim Krabbé vatte dat meteen maar op als een persoonlijke aanval en verzocht de redactie om onmiddellijke en volledige uitbetaling van zijn nog te innen honorarium, “opdat ik in de toekomst niets meer met de heer Hageraats te maken hoef te hebben”. Triest hoor. Ik heb sinds die tijd nooit meer iets van Krabbé vernomen. Jij?’
Ik moet erkennen dat het sinds die tijd inderdaad ijzingwekkend stil is geworden rond Tim Krabbé. Maar wat werd er nog meer veranderd?
Koos Hageraats
‘De toon van de bijdragen. Daar kun je in de loop van de tijd een duidelijke golfbeweging in zien. In de tijd van Phil Muysson voerde de informatie de boventoon, onder Johan Diepstraten was de persoonlijke toon vaker te horen, onder Daan Cartens kregen de academische bijdragen meer ruimte, en ik streef naar wat ik maar een mengeling van academische bijdragen en journalistiek noem. Een goed
| |
| |
geschreven en gedegen onderbouwd artikel draagt zichzelf wel. Niet meer die enorm lange stukken met vierentwintig voetnoten per alinea. In het begin heb ik iedereen gedreigd dat ik na de tiende voetnoot de schaar zou pakken. Dat hielp. Men is daardoor gedwongen om het hoofdartikel zo hecht mogelijk op te bouwen en tegelijkertijd een eigen stem - een eigen mening zo je wilt - te laten doorklinken. Dat leest veel prettiger.’
| |
Mooiste beroep ter wereld
‘Al snel merkte ik dat mijn voorkeur - zowel wat betreft de werkwijze als het eindresultaat - uitging naar nummers die zoveel mogelijk gevuld zijn met bijdragen rondom één thema. Naar mijn idee benader je daarmee het beste de bewaarfunctie van het blad, en wordt het er aanzienlijk meer door dan een krante- of weekbladbijlage. Die werkwijze stelt je in staat om van een thema, dat wil zeggen: één auteur of één onderwerp, zoveel mogelijk facetten aan bod te laten komen. Ik ben ervan overtuigd dat daarvoor belangstelling bestaat. Kijk maar naar het A.F.Th. van der Heijdennummer, dat verscheen precies op het goede moment: bij de verschijning van Advocaat van de hanen. Dat nummer was binnen de kortste keren uitverkocht en beleefde anderhalf jaar later, toen Van der Heijden het boekenweekgeschenk schreef, een herdruk. Of kijk naar het Primo Levi-nummer, dat heeft zelfs nog op de HP/De Tijd-toptien gestaan. Niet dat ieder nummer zo succesvol kan zijn, maar het bewijst wel dat er gelukkig nog altijd ruime belangstelling bestaat voor de literatuur.’
Met ingehouden trots verklapt hij dat hij het mooiste beroep ter wereld heeft: acht keer per jaar een kind maken, waarvan maar liefst twee tweelingen - en vaak nog niet eens zo'n lelijkerds ook. Al gaat dat dan lang niet altijd even gemakkelijk, want er moet heel wat worden gebeld en gecorrespondeerd voordat er weer een nieuw nummer de wereld ingezet kan worden. Hij vertelt hoe hij probeerde Van Agt te laten meewerken aan het Koos van Zomeren-nummer. Aangezien Koos van Zomeren een tijd als jounalist de handel en wandel van Van Agt had gevolgd, leek het nu wel eens aardig om de rollen om te draaien en Van Agt over Van Zomeren te laten schrijven. Helaas kwam dat er niet van:
Washington, 31 oktober 1990
Geachte heer Hageraats,
Bij het schrijven van deze brief ben ik meer dan een beetje bedremmeld. Allereerst omdat mijn antwoord zo laat komt (al heb ik een partieel excuus ter beschikking, gelegen in het feit dat uw brief pas na mijn terugkeer van een laat begonnen vakantie, ergo half september, heb aangetroffen). Nog stroever gaat mijn pen over het papier nu ik u moet berichten dat ik niet kan voldoen aan uw verzoek. Reden: ik heb er waarachtig geen tijd voor. Ik heb handen en voeten en alle ledematen van Broeder Ezel nodig om overeind te blijven in de kolkende maalstroom van taken en karweien die ik hier ex officio te verrichten heb. Het zou mij dierbaar zijn als ik weer eens met een boekske in een hoekske zou kunnen zitten en de breidels zou kunnen slaken van mijn neurotisch bezige geest. Maar het otium cum dignitate ligt nog voorbij de horizon. Koos van Zomeren en BZZLLETIN zullen het dus zonder mijn schrijfsel moeten stellen.
Met vriendelijke groet,
Andreas van Agt
‘Prachtig toch, zo'n weigering,’ lacht hij. ‘“Handen en voeten en alle ledematen van Broeder Ezel nodig om overeind te blijven”. 't Is dat ik zijn verleden een beetje ken, anders had ik die man graag in de redactie gehad.’ Is hij dan van plan om de redactie uit te breiden?
‘Op dit moment zeker niet. Dat is ook niet nodig, er staan volop plannen in de steigers waaraan al naarstig gewerkt wordt, dus de continuïteit van de nummers is gegarandeerd. Wat dat betreft ligt mijn otium cum dignitate voorlopig ook nog wel voorbij de horizon. Maar het is in de toekomst natuurlijk niet uitgesloten dat er weer iemand anders achter mijn bureau plaatsneemt. Ten slotte is een tijdschrift als BZZLLETIN ook maar een mens die, ondanks de leeftijd, van afwisseling houdt.’
|
|