gehandeld, de daad een nutteloze herhaling van een al gevormd beeld.
Jan Siebelink, foto: Gerrit Serné
‘Doodop van het uitstellen klom ik, als het zielige jongetje dat ondanks aandringen van de badmeester en aanhoudend smeken van zijn moeder zijn angst niet kan overwinnen, de trap weer af. Ik was diep vernederd. Het meisje dacht dat ik bang was.’
Je laat Paul denken, dat het niets met angst te maken had. Nee, niet met angst voor die diepte en dat water. Met angst voor een ongerijmde herhaling wel. Het uitstel, weet de lezer, is een psychische blokkade. Want daar beneden wacht, imaginair, de herinnering aan een vernedering, aan voeten als klauwen op schouders, een nek die niet kan torsen, aan een sterkere, een meerdere, van wiens anders-zijn Paul de gelijke zou willen zijn, en die hij, hem doorziend in zijn ‘aangepastheid’, ook veracht.
Migraine, hoofdpijn, is een psychosomatische ziekte. Die optreedt, je weet het net zo goed als ik, als men gefnuikt wordt, zich laat fnuiken, in, wat een woord, zelfverwerkelijking. Het is het symptoom van een blokkade. Een blokkade die jou moet beschermen tegen een eruptie van beheerste, verboden, niet meer gekende emoties, die, losgebroken, oncontroleerbaar zouden zijn. Toen Paul niet sprong kreeg hij zijn nek, het afgewende hoofd. ‘Wij hebben geluk gehad, Pom, echt geluk.’ Dat is de somatische kant van de onmacht. En de psychische?
‘Het had niets met angst te maken. In die tijd deed ik niet aan zelfonderzoek. Ik vergat de gebeurtenis. Jammer, ik had scherper op mijzelf moeten letten. Want ik vermoed dat op dat moment iets wezenlijks met mij gebeurd is. Op dat moment is de Andere geboren, degene die ik nu ben. Op die dag, in het naseizoen, ben ik dubbel geworden. Ik ben gesplitst. (...) Sinds dat moment zijn we onafscheidelijk en samen op weg.’
Geen angst, wel angst; in eik geval het bewijs, dat zelfhandhaving soms de schepping van een tweede ik vereist: een subjekt waarvan ik het objekt ben, en omgekeerd. Wanneer de droom ontoereikend blijkt.
Jouw werk, ik schreef het je al eerder, emotioneert mij buitengewoon. Daarom schrijf ik nu niet over je, maar aan je. Ik kan bij jou werk en persoon niet scheiden. Dat ligt aan mij, aan je werk en aan jou. Aan de mens die je bent, aan jouw spreekwijze.
Als je Paul laat denken: ik kan niet diep voelen. Of: ik heb moeite om in het bestaan van de mensen om me heen te geloven. En als je Paul iemand een slag in het gezicht laat geven, onbeheerst, in een eruptie van geloochend diep gevoel geen plaats ooit ergens te hebben. Een slag die Oscar Kristallijn in de opera buffa van Erepijs nog eens overdoet. Toch een duik in de herhaling? Fictie. Jouw slag is het boek. Je leeft nog.
Kijken levert je uit. Het wemelt van waarnemingen in jouw boeken, elke bladzijde is er vol van. Kijken chaotiseert als het diepere gevoel geen orde sticht. Het diepere? Ik kunnen voelen, ik alleen.
‘Als de hartstocht woedt in een eng bestaan...! Maar er is ook wat anders. Rogier herinnert zich de boerderijen die uitzien op eindeloos vlak land, dat altijd in beweging lijkt - een soort eb en vloed - waarin de mensen, de dieren, de wilgen er een beetje minder echt uitzien. Hij heeft er vroeger gelogeerd. In die streken is men heel gevoelig voor de geringe realiteit van de dingen, voor het denkbeeldige karakter van alles wat wordt waargenomen.’
Symbolisme heet dat. So what. Precies zo heb ik het Groninger land leren zien. Als bestaand vanuit het ideële. Om niet uitgeleverd te zijn. Een hoger verband in mijn plaats.