| |
| |
| |
Hella S. Haasse
Het ondenkbare verhaal
‘Manuscript in een kliniek gevonden’, het eerste verhaal in W.F. Hermans' in 1953 gepubliceerde bundel Paranoia, is - voorzover mij bekend - ook het eerste proza dat hij heeft geschreven. Hij voltooide het verhaal in 1944, hetzelfde jaar waarin zijn onder de titel Kussen door een rag van woorden bijeengebrachte gedichten verschenen.
Het enige dat voor de lezer vaststaat, is het feit dat het manuscript waarvan in de titel sprake is, in een kliniek werd gevonden. We mogen aannemen dat dit informatie is die buiten de ‘ik’ van het manuscript om wordt verstrekt. Deze heeft zijn verslag of verantwoording in de kliniek geschreven, althans dat valt op te maken uit het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd in de eerste drie alinea's. Hij deelt maar heel weinig mee over zijn verblijf aldaar, maar wat hij vertelt versterkt de indruk dat de kliniek een psychiatrische inrichting is. Zijn manuscript heeft, zo lijkt het, niet zozeer de bedoeling anderen op de hoogte te brengen als wel om zichzelf te bevestigen. Probeert men op basis van deze tekst een ‘case history’ op te stellen, dan ziet het resultaat er ongeveer als volgt uit:
‘Patiënt X. Zijn vader was arts, had een drukke armenpraktijk. Bemoeide zich weinig met zijn zoon. De moeder overleed jong. Ook de vader stierf toen X. nog op de lagere school was. Die school lag in een volksbuurt. Tot de leerlingen behoorden kinderen uiteen weeshuis. X. was in zijn nette kleren als zoontje van de dokter een vreemd element. Hij kreeg woorden te horen die hij niet wilde of durfde begrijpen; een onleesbaar woord en twee afgebroken zinnen in het manuscript doen vermoeden dat die te maken hadden met de organen van het onderlichaam. Blijkbaar is het geslachtelijke altijd een blinde vlek in zijn bewustzijn geweest. Sommige uitlatingen van de patiënt schijnen er op te wijzen dat hij als kind al een slecht gehoor had; maar zijn vlagen van doofheid lijken in sterke mate psychisch bepaald. Tijdens de zangles hoorde hij de andere kinderen niet zingen, zag alleen hun monden rythmisch open en dicht gaan; het suizen van zand op de binnenplaats van de school en het rommelen van een plaatijzeren hek hoorde hij daarentegen wèl. Wie niet horen wil moet voelen. X. trachtte aanvankelijk zijn onzekerheid en angst te compenseren door een houding die hem bij leerlingen en onderwijzers impopulair gemaakt heeft. Hij werd geplaagd, gekweld, voelde zich slachtoffer; hij moet rondgelopen hebben met groeiende agressieve neigingen. Tenslotte is hij betrokken geraakt bij een vechtpartij met ernstige gevolgen. Een mede-leerling werd gedood, of in elk geval ernstig aan het hoofd gewond. Sindsdien hebben zich in toenemende mate pathologische veranderingen voorgedaan in de persoonlijkheid van X., maar de omstandigheden waaronder dit proces zich heeft voltrokken zijn niet duidelijk. Hij is een tijd lang verslaafd geweest aan het roken van sigaretten. Een zekere Heleen (zijn vrouw? vriendin?) heeft een rol in zijn leven gespeeld. Stellig betrof het hier een - werkelijke, of door X. gewenste - seksuele relatie. Hij verdacht haar ervan zich voor geld of
geschenken aan andere mannen te geven.
Ongeveer twintig jaar na het tragische voorval op de school bevond X. zich gedurende enige tijd in wat hij aanduidt als een ‘gasthuis’ (dat wil dus zeggen, een gewoon ziekenhuis), in verband met een ooraandoening of -letsel. Na uit dat ziekenhuis ontslagen te zijn, heeft hij - half- of zo goed als geheel doof - nog weken of maanden (het valt niet uit te maken hoe lang) in vrijwillige afzondering doorgebracht op een étage in de buurt waar hij als kind moet hebben gewoond. Heleen besteedde niet meer dan de hoognodige aandacht aan de herstellende zieke, was trouwens meestal niet thuis. Wat zich heeft afgespeeld vóór het noodzakelijk werd geacht X. naar de kliniek over te brengen, is niet bekend.’
Het waarheidsgehalte van een dergelijke oppervlakkige samenvatting is gering. Alle gegevens waarop die gebaseerd is, zijn afkomstig van de ‘ik’ van het manuscript zélf, dat wil zeggen: uit een bewustzijn dat geheel anders waarneemt en interpreteert dan de zogenaamd logisch-rendenerende lezer kan bevroeden. Dat brein vervormt het waargenomene en ervarene volgens eigen wetten, die niet die van de gewone werkelijkheid zijn. Ook over de chronologie van de beschreven gebeurtenissen bestaat geen enkele zekerheid. Heden en verleden, waan en werkelijkheid, zijn onontwarbaar verstrengeld. ‘Ik’ is zich terdege bewust van het uitzonderlijke karakter van zijn volgorde: ‘(...) ik houd vast aan een ijzeren systematiek, neen ijzer niet, een ander, bovenwereldlijk, kosmisch metaal. Een systematiek die mij in staat stelt alles te doorzien.’ Volgens die systematiek ‘onthult’ hij in beeld na beeld, associatie na associatie, zijn Waarheid.
Is ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ niet anders dan een geraffineerde, want bedrieglijk-echte weergave van de wijze waarop een geestelijk gestoord mens aan zijn meest kwellende ervaringen vorm geeft? Als zodanig zou het al een opmerkelijke proeve van bekwaamheid zijn. Het verhaal intrigeert echter vooral om andere redenen. Welke dat zijn kan men misschien alleen op het spoor komen wanneer men het op de voet volgt in de woorden en de eigen volgorde van ‘ik’. In zijn bewustzijn is de kliniek een winter- en nachtwereld. ‘Nooit de zon’. Maar wèl de maan. Hij weet uit zichzelf wanneer het volle maan is; dan gaat hij op het dak van de kliniek staan om zijn hand op haar wang te leggen, een gebaar van tederheid en eerbied voor het hemellichaam dat een geheimzinnige kringloop symboliseert. De verpleegsters, witte moederlijke gedaanten, laten hem 's nachts ongehinderd door de gangen en op de trappen dolen. Hun toegeeflijkheid zou er op kunnen wijzen, dat hij al lang in de kliniek is. Die gangen en trappen, het schijnsel van groene nachtlampen, brengen hem in een stemming die hij herkent. In de school met het centrale trappenhuis, hing ‘lichtgroen diepzeelicht’. Groen betekent voor ‘ik’ angst en pijn. Op school is zijn lijden begonnen. Dat lijden had te maken met zijn niet-horen, dus met zijn oor. Wat destijds op school gebeurd is, kan hij niet meedelen, zelfs niet aanroeren, zonder dat eerst het oor en de in verband met dat oor doorstane ellende ter sprake zijn gekomen. Immers hoe heviger het voelen, hoe meer gerechtvaardigd, met terugwerkende kracht, zijn uit niet-horen voortgekomen daden. Wat is kwellender dan ontwaken in een gasthuis, uit diepe slaap, bewusteloosheid, vergetelheid, met een stijf omzwachteld hoofd en een druppelbuis vol groene etter in het oor; wat is afgrijselijker dan de gewaarwording dat dóór dat oor een deel van de hersens, als een
groezelige substantie, naar buiten wordt geperst. Alle sussende verklaringen van dokters en zusters ten spijt gebeurt er iets dat onherstelbaar is. Het losrukken van verband brengt letterlijk en figuurlijk verlichting. Uit het verband gerukt kan zijn denken weer functioneren. Terwijl ‘ik’ dit opschrijft, in de kliniek, denkt hij te weten wat de oorzaak van zijn lijden is geweest: vijanden die hem vrezen om zijn superieure inzicht hebben een fosforlucifer tussen de andere lucifers in het door hem (de zware roker) veelvuldig gehanteerde doosje gestopt, die in zijn oor ontploft is. Heleen, die zijn op school aangeleerde gewoonte kent om met lucifers (‘de kop naar binnen’) in zijn oor te peuteren, heeft zijn belagers op het idee gebracht. Volgens de systematiek van ‘ik’ moet Heleen nu lijfelijk in het verhaal verschijnen, en dat gebeurt dan ook: zij is het die hem uit het gasthuis komt halen. De vraag of ‘ik’ en Heleen werkelijk op de beschreven wijze, te voet, de weg van het gasthuis in de stad naar hun woonplaats hebben afgelegd, is eigenlijk irrelevant. Door haar beeld op te roepen kan hij terugkeren naar wat uit zijn geheugen verdwenen was. Omdat hij zijn achterdocht voor gegrond houdt (hoe komt zij anders aan haar ‘glanzende zwarte bontmantel’?), haar van nieuwe leugens en verraad verdenkt (zij had gezegd dat zij verhuisd waren, maar nu slaat zij toch weer de bekende weg in), wordt die werkelijke of imaginaire wandeling er vooral
| |
| |
een naar het verleden, naar de bewustwording: een tocht vol onheilspellende voortekenen. In zijn verbeelding verandert het lichaam van Heleen, terwijl zij schuin voor hem uit lopend, hem méétrekt (hij houdt zijn arm slap, hetgeen zijn onwil uitdrukt), in iets monsterlijks, obsceens: ‘(...) ik kon zien hoe haar romp spleet onder haar kleren en haar benen zich angstwekkend snel verlengden, naar boventoe, tot zij nog slechts samenkwamen in haar hals en haar oksels zich eindelijk met haar schaamte herenigden.’ Dit schaar-vormige wezen leidt hem naar op het toekomende en op hem wachtende visioenen en hallucinaties van oude angst en pijn. De laagstaande zon ziet hij uit een uitgebrand hoekhuis puilen. Uitgebrand: daar is een ramp geweest. Zijn bewustzijn vertaalt die vaststelling als: ergens in de verte woedt die brand nog steeds. Vluchtend voor de vuurgloed komen voor hèm alleen zichtbare schoolkinderen (waaronder wezen in zwarte capes) huilend en jammerend aanlopen onder leiding van een onderwijzeres wier harde hand hij vroeger heeft leren kennen. ‘Vingers van palmhout’ geeft hij haar in zijn manuscript, vingers gepolijst door de vele oorvegen die zij heeft uitgedeeld. Zijn pijn was echter te hevig voor na-wee van een draai om de oren: hèm heeft zij -voor zijn gevoel - met een schaar een stuk uit zijn oor geknipt. Het teken van de schaar verbindt haar en Heleen. Zoals de onderwijzeres hem als kind zijn zelfvertrouwen ontnam door haar tuchtigingen en verraderlijke spot, heeft Heleen hem door haar trouweloosheid als het ware ontmand. Hij vreest dat de ondergaande zon in de uitgebrande ruïne zal leegbloeden; die notie van ‘leegbloeden’ maakt het voorgaan op de weg terug naar vroeger levensgevaarlijk, alsof hij naakt door ‘hoog dicht riet van glas’ moet waden. In deze toestand van uiterste kwetsbaarheid bereikt hij het doel van de
tocht dat hij als ‘thuis’ ervaart, een staat-van-zijn waarover hij bericht in de onvoltooid tegenwoordige tijd die hij ook in het begin van zijn manuscript heeft gebezigd: een eeuwigdurend heden, waar hij ‘nooit anders dan alleen’ is. Het brandpunt van zijn voorgeschiedenis, de ‘gruwelpoort’ van de school, waar destijds de fatale vechtpartij heeft plaatsgevonden, blijkt plotseling zeer dichtbij. Hij wil er niet naar toe, er niet aan denken, maar wordt er toch door aangetrokken. Vanaf een hooggelegen punt, hij noemt het zijn balkon, observeert hij de omgeving waar de beslissende gebeurtenissen van zijn jeugd zich hebben afgespeeld. Dat kijken van een afstand kan zowel lettelijk als overdrachtelijk zijn; afstand kan ruimte, maar ook tijd betekenen. In zijn bewustzijn gaat de ene vorm van waarneming in de andere over. In de kliniek interpreteert hij de herinnering aan vanaf dat balkon opgedane indrukken volgens zijn speciale ‘systematiek’, en beschrijft een en ander vervolgens alsof hij het, toen hij op het balkon zat, ook inderdaad zó heeft waargenomen. Hij ziet op het vierkante plein het kubusvormige gebouw waarin vier scholen zijn ondergebracht. Die scholen dragen de namen van Nederlandse schrijvers uit vroeger eeuwen, figuren van het tweede plan, die nu zo goed als vergeten zijn: Rhijnvis Feith (1853-1824), Jacobus Bellamy (1857-1786), Reyer Anslo (1626-1669) en Arend Fokke Simonsz. (1755-1812).
[Bellamy was een bakkersknecht die dichter en criticus werd, liefde, vrijheid, gelijkheid en broederschap bezong; Rhijnvis Feith een maanziek romanticus van goeden huize, die ooit schreef: ‘(...) dat iedere gewaarwording aan een lezer romanesk en geoutreerd moet voorkomen, zodra ze uit een hoger graad van gevoeligheid geboren is dan hij bezit.’ Reyer Anslo verwierf zich in zijn tijd faam met epische gedichten en treurspelen over rampzalige historische gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld de Bloedbruiloft in Parijs en de pest in Napels. De Fokke Simonsz.-school is vernoemd naar de auteur van onder andere ‘De moderne Helicon’, een parodistisch droomverhaal over de ‘Mandarijnen’ in de Nederlandse literatuur van het einde der achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Uit niets blijkt dat de ‘ik’ van het manuscript enige betekenis toekent aan deze bijzonderheden of er zelfs maar van op de hoogte is. Het zou mij echter niet verbazen als Hermans welbewust die namen had gekozen voor scholen, bevolkt door vechtende, onverdraagzame en op het stuk van ‘hogere aandoeningen’ volstrekt ongevoelige kinderen, geleid door onderwijzers die rampen eerder uitlokken dan voorkomen.]
Vanuit zijn ‘eigen atmosfeer van hoog suizen dat de adem inhoudt’ registreert ‘ik’ alle uiterlijke bijzonderheden van het in staat van verval verkerende gebouw, het opgebroken plein, de armoedige, morsige, schreeuwende kinderen, de wezen in hun zwarte capes, en één bleke jongen, die het doelwit is van wreed getreiter: ‘uit een van zijn oren liep bloed.’ Nog wil of kan hij het verband tussen zichzelf en wat hij waarneemt niet herkennen. Maar een volgende fase brengt het inzicht: ‘Het is dezelfde school, het zijn dezelfde kinderen’. Nu durft hij ook de vraag te stellen: ‘En die jongen, zoals er geen andere op geen der vier scholen gaat?’ Terugblikkend uit zijn nu-en-hier in de kliniek beschrijft ‘ik’ hoe hem, vrijwel dadelijk na zijn intrede in de Fokke Simonsz.-school (hij werd gebracht door zijn vader, de alom geëerde arts) de ‘genade’ ten deel is gevallen van een bovenmenselijk Weten. Een jongen heeft een andere jongen met een ijzeren schop neergeslagen. ‘Ik’ bevond zich óók in de zandbak, had óók een schop gekregen om te graven. Maar, net als de andere kinderen heeft hij ‘niets gezien’. Het Hoofd van de Reyer Anslo-school, de meest gezaghebbende van de onderwijzers, die met zijn zalmrode, van lichte baardstoppels glinsterende gezicht iets van een zon heeft, vraagt wie de dader kan aanwijzen. ‘Mijn hand vloog omhoog. Want niemand wist, maar ik...’ Wat in het kader van een case history uitgelegd zou kunnen worden als de behoefte van een onzeker kind om een goede beurt te maken bij de ‘meester’, en om in de ogen van de andere leerlingen gewichtig te lijken, neemt in het manuscript haast mythische afmetingen aan. Daardoor krijgt het gebeurde in de zandbak een onaangenaam geheimzinnige lading. De lezer wordt een beetje bang voor dit wonderkind dat, ‘met
een stralenkrans van Waarheid’ om zijn hoofd, als een kleine zon, samen met de onderwijzer de trappen opgaat, als het ware uit de schemer van de diepzee omhoogstijgt naar de oppervlakte, de laatste, hoogste klas op de vierde verdieping. ‘En ik wees zonder te spreken. Twee jongens stonden tegelijk op uit de bank waar zij zaten. Ik koos een doodsbleke jongen met rood krullend haar. Hij kwam naar voren en ontkende met koortsige wangen. Ik kon gaan.’
Klom hij eerst, triomfantelijk, zelfbewust, mèt het schoolhoofd alle trappen op, nu moet hij, alléén, weer afdalen door het trappenhuis dat hem griezelig vervormd lijkt, langs leuningen die met scherpe koperen punten zijn bezet, naar de schemerige benedengang waar hij achter groene w.c.-deuren een onvermoede werkelijkheid van stank en uitwerpselen ontdekt. Walging is zonder twijfel het werkelijke element in dit herinneringsbeeld; maar het bewustzijn van ‘ik’ in de kliniek neemt een ‘slangenrijk’ waar, met een ‘troon van wit porcelein’. Voortaan is de jongen op school een vernederde, gekweld door de andere kinderen omdat hij een woord dat te maken heeft met laag bij de grondse, platvloerse aspecten van het leven niet begrijpt. Pesterige jongens hebben het in zijn bank gekrast, uitdagende meisjes hebben aangeboden het hem te laten zien, en ook de strenge onderwijzeres heeft het op het bord geschreven en hem hardhandig gestraft voor zijn domheid. Maar kan de onderwijzeres hetzelfde woord bedoelen als de kinderen? Is de jongen misschien dupe van zijn niet-willen-horen, verwart hij vrijwel gelijkluidende woorden met elkaar die een volstrekt verschillende betekenis hebben?
In zijn staat van achtervolgde voelt hij zich aangetrokken tot een meisje van zijn klas dat ook lijdt, althans de indruk maakt voortdurend te huilen. Haar stem klinkt als ‘het gesnik van een zeedier’, dat kan niet anders betekenen dan dat wat zij zegt onverstaanbaar is; het lijkt alsof ‘ik’ door zijn woordkeus een verbinding wil leggen tussen dat meisje en de diepzee-wereld, het ‘slangenrijk’ van de benedengang met de groene deuren. Zij, Annie de Koning, een wees, neemt temidden van de andere weeskinderen een uitzonderingspositie in, die enigszins te vergelijken is met de zijne. Zij vormt altijd het slachtoffer-achtige middelpunt van een zonderling en naargeestig spel dat taferelen uit het leven van de Maagd Maria schijnt te verbeelden, vanaf de Annonciatie (‘Wees gegroet’) tot en met de Hemelvaart. Annie de Koning moet, na op de grond gelegen te hebben, vernederd, zogenaamd gestorven te zijn, als engel ten hemel stijgen. ‘Ik’ mag nooit dichterbij komen, nooit zien wat er precies gebeurt. Volgens zijn systematiek lijkt dit meisje tot martelaarsschap voorbeschikt. Zij wordt door de onderwijzeres bestraft voor iets ‘dat zij onmogelijk gedaan kon hebben’. Zij moet blijven staan tegen de schoolmuur, waar een klimroos groeit met dorens als scherpe karmijnkleurige klau- | |
| |
wen. In de vertekenende innerlijke beeldvorming van ‘ik’ wordt Annie door die dorens gegrepen, kan zij niet meer loskomen uit de kale onderste takken, ‘als een net van dode behaarde darmen’. Bij een martelares hoort een doornenkroon, een rozenkrans, een krans van de ‘nietige roze knopjes, die wanneer de zon schijnt flauw zwellen maar nooit ontluiken’, die pas ter hoogte van de vierde verdieping aan de klimroos tevoorschijn komen. Omdat de roos een symbool is van het vrouwelijke geslachtsorgaan lijkt de evocatie van die armetierige, zich met felle dorens beschermende
plant, iets mee te delen over het van ‘bloei en bladeren’ verstoken droeve lot van het meisje. De angst en verwarring van ‘ik’ in verband met wat Annie de Koning overkomt, hebben te maken met het onnoembare dat hij niet begrijpen kan, met voor hem onverklaarbaar bloed, misschien. Waarom tracht hij zo hardnekkig haar te naderen, waarom wil hij horen wat zij roept terwijl zij (althans in ‘ik’ 's vervormende verbeelding) aan de tot bloedens toe wondende klimroos vastgehaakt staat, en ligt hij 's avonds met zijn oor tegen de grond te luisteren bij de schoolpoort, waar de ijzeren pen die de hekken moet tegenhouden uit het plaveisel omhoogsteekt, niet minder scherp dan de dorens? Plotseling blijkt het meisje spoorloos verdwenen. Het wordt winter. ‘Ik’ 's vader is gestorven. Hij woont nu bij vreemden in huis, en ziet er even groezelig en sjofel uit als de arme kinderen. De kwellingen die de anderen hem aandoen nemen toe in hevigheid; zij drukken hem tegen de kachel zodat hij overdekt is met brandwonden. Op een wintermiddag, als de school uitgaat, meent hij in de leegstaande zon (zichtbaar door de ingang van het gebouw) het Hoofd van de Reyer Anslo-school te herkennen. Vriendelijk lachend binnen een aureool van stralen geeft die hoogste autoriteit hem het signaal voor vrije doortocht, een toestemmend teken dat op uiteindelijke erkenning wijst en de ondergane vernederingen uitwist. ‘Ik’ beschrijft hoe hij wegrent, vóór zijn kwelgeesten uit, maar onder de poort gegrepen wordt door de witte jongen met het rode krullende haar, die hij eens als schuldige had aangewezen. ‘(...) ik hield hem stevig vast en hij viel tegelijk met mij. Wij wentelden een halve slag om en lage in het midden van de poort, hij onder, zijn achterhoofd juist boven de ijzeren pen die uit het plaveisel opsteekt om de hekken te sluiten. Ik drukte zijn hoofd neer. Zijn gezicht werd anders. Het rood
van zijn haar ging onmerkbaar over in dat van een groot aureool van bloed.’
Monddood, 1948. Foto W.F. Hermans.
Deconstructie, 1955. Foto W.F. Hermans.
Ritselend Paranoia. Foto W.F. Hermans.
Behalve de roodharige jongen en Annie de Koning is er nòg een leerling die zich in de herinnering van ‘ik’ als een individu losmaakt uit het collectief. Hij wordt aangeduid als ‘de Oostenrijkse jongen’, die een van zijn vader geërfde broekriem draagt met een koperen slot waar een adelaar en - in gotische letters - de spreuk ‘Seid einig, einig, einig.’ in gegraveerd staan. Deze jongen transpireert voordurend. Hij stinkt ook altijd naar urine, en lijkt daardoor als vanzelfsprekend te behoren tot de ‘onderwereld’ van de gang met de groene w.c.-deuren. ‘Ik’ moet, behalve onder zangles, naast hem zitten. De Oostenrijkse jongen martelt hem ‘met het vreemde woord dat ik niet bevatten kon’. Door de spreuk op de gesp van zijn riem is hij letterlijk de ‘drager’ van een geheim gebod, dat ‘ik’ beweert als enige begrepen te hebben: weest één, één, één.
‘Ik’ 's beschrijving van zichzelf als getergd, weerloos doelwit van plagerijen stemt overeen met het beeld van de door iedereen mishandelde bleke huilende jongen die hij, vanaf zijn ‘balkon’ terugblikkend in het verleden, op het schoolplein heeft zien lopen. ‘Ha, die belabberde jongen.’ ‘Ik’ vond het een zo ondragelijk beschamend beeld, dat hij zijn arm tot de oksel in de strot van dat eeuwige slachtoffer had willen steken, om hem als een handschoen binnenste buiten te keren. Die totale verandering bewerkstelligt hij in zijn manuscript. Hij vervangt de werkelijkheid van het verleden door zijn Waarheid, waarin onwetendheid, lafheid, lijden en schuld binnenste buiten gekeerd, in hun tegendeel veranderd zijn. Vanaf het incident in de zandbak, op de eerste schooldag, bestaat er voor dat door ‘ik’ herschapen vroegere zelf geen onderscheid meer tussen goed en kwaad. De daad waardoor men schuldig wordt is een heldendaad, schuld is glorie. De jongen die hij als de schuldige wil aanwijzen is een uitverkorene. Kiezen is moeilijk, want: ‘(...) er was geen enkele jongen bij die mij beviel en daarom zag ik de schuldige niet.’ Als hij tenslotte wijst, wordt die keuze hem niet in dank afgenomen; men ‘erkent’ hem niet. Er zijn volgens ‘ik’ twee jongens opgestaan. Eén daarvan is de jongen met het rode krullende haar. Over de ander wordt daarna niet meer gesproken. Waarom van een tweede jongen gerept, wanneer die verder van geen enkel belang is? Het kan zijn, dat voor het bewustzijn van ‘ik’ de jongen met het rode haar uit twee personages bestaat: degene die verschrikt ‘met koortsige wangen’ schuld ontkent, èn de wel degelijk potentiële schuldige, de latere aanvaller, die op zijn beurt het slachtoffer van ‘ik’ zal worden. Mogelijk geeft
‘ik’ in zijn manuscript die jongen rood haar, omdat zijn bewustzijn het beeld van dat ‘aureool van bloed’ heeft bewaard. Die jongen, die de beschuldiging afwees, de uitverkiezing negeerde, is - omdat hij in de hoogste klas zit op de vierde verdieping - superieur aan ‘ik’. ‘Ik’ krijgt in zijn lagere klas een plaats toegewezen naast (wordt dus op één lijn gesteld mèt) de Oostenrijkse jongen, die in zijn groezelige stinkende klamheid een submenselijk wezen lijkt. Maar die jongen is in het bezit van de geheimzinnige Germaanse spreuk. Zijn beeld heeft ‘ik’ in zijn geheugen bewaard vanwege die woorden in een vreemde taal en vreemde lettertekens, die hij pas jaren na zijn lagere schooltijd herkend en ontcijferd kan hebben. Het moet hem toen voorgekomen zijn alsof daarin voor hem een speciale boodschap, een ware Annonciatie, besloten lag: hijzelf verenigt in zich tegendelen en tegenvoeters, de onderwereld en het bovenaardse. Zo kan hij geloven en wil hij doen geloven dat er slechts sprake is van
| |
| |
Eén Wezen: in de knoop van voorbij gebeuren valt niet meer te onderscheiden wie een ander met een ijzeren schop heeft neergeslagen, of datgene misdreven heeft waarvoor Annie de Koning werd gestraft. Zo wordt het ook - volgens zijn systematiek - duidelijk dat de ‘moord onder de poort’ geen enkele wezenlijke verandering teweegbrengt in het eeuwig bestel der dingen, maar een aspect is van Zijn bestaan. Hij kan dus, in de kliniek, het verslag van die bloedige gebeurtenis besluiten met een Openbaring: ‘Zij zagen mij in mijn verblindende compleetheid. Want slechts hij is waarlijk een god, die is Absoluut en Alles, slachtoffer en slachter, Zaligmaker en Satan tegelijk.’ Men begrijpt nu waarom hij voor zijn onwetendheid betreffende het woord, dat nog altijd een blinde vlek in zijn bewustzijn is, de volgende verklaring geeft: ‘Ik wist niet wat het betekende, doordat mijn oorsprong op aarde geen parallel kan vinden.’ Een god is niet verwekt zoals stervelingen verwekt worden.
Het gebouw waarin de vier scholen zijn ondergebracht is een bakstenen kubus met vier verdiepingen. ‘Ik’ ziet vanaf zijn balkon, hoe hij de Fokke Simonsz.-school (voor hem ‘het dode deel’) de muur naar buiten puilt, ‘alsof een kolossale luchtbel er elk ogenblik uit kan breken’. Het beeld roept associaties op aan het gevoel dat ‘ik’ in zijn hoofd gehad moet hebben vlak vóór de oor-catarrh in het gasthuis. Hij blijkt bij voortduring geobsedeerd door alles wat van binnen naar buiten barst of wordt geperst: de substantie uit zijn oor; bloed, zweet en tranen (als het ware gepersonifieerd in de jongen met het rode haar, de Oostenrijkse jongen en Annie de Koning); de excrementen in de school-w.c.'s, de baardstoppels van het Hoofd van de Reyer Anslot-school, de tentakels van de poliepvormige zon die hij in het uitgebrande huis meent te zien hangen. Evenzeer is hij in de ban van alles wat uitsteekt en doorboren kan: glazen rietstengels, de koperen punten op de trapleuning, dorens, lange naalden, scherven, de ijzeren pen onder de gruwelpoort.
Kleuren, met name rood en groen, hebben in het manuscript te maken met de dagwereld en wat daar dreigt, pijn doet, walging opwekt; met autoriteit, vijand, daad en mis-daad, bloed, zon, vuur. Wit en zwart horen tot een andere orde: die van nacht, maan, slaap, verbeeldingskracht. De vriendelijke witte zusters in de kliniek zijn van de nachtwereld, maar de onderwijzeres, die met haar schaar ‘ik’ 's oor tot bloedens toe verwondt en het dan beplakt met het woord Domoor in groene letters, en met rood krijt het Woord dat hij niet begrijpen kan op het bord schrijft, dient de machten van het onbarmhartige daglicht. Annie de Koning ontkomt aan het groen van het ‘slangenrijk’ en het rood van de dorens; misschien herinneren de vleermuizen die hij in de kliniek meent te zien hem aan haar zwarte cape, vindt hij haar onbewegelijke bleke gezicht terug in het gelaat van de maan. Heleen, de ‘fatale’ vrouw in haar glanzend zwarte bontmantel lijkt een overloopster naar de harde werkelijkheid, want zij was het brein achter de aanslag met de fosforlucifer, en heeft hem teruggeleid naar de dagen van verschrikking op school, waar zwart alleen vuil, en wit nooit anders dan groezelig is. Het licht van de zon is slechts dragelijk, wanneer het weerkaatst wordt door de volle maan. ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ is een in zichzelf besloten chaos. Er is geen verschil tussen binnen en buiten, heden en verleden, zijn en niet-zijn. Beweging in de ruimte, voortgang in tijd, lijken in de weergave van ‘ik’ vreemde optische effecten, uitstulpingen, groteske gelaagdheid, zoals in schilderijen van Vasarely of tekeningen van Escher. De kubusvorm van de school is het symbool van de drie dimensies van de ons vertrouwde ruimte. De notie van tijd is een bij uitstek menselijk gegeven, de ‘vierde verdieping’ van ons bewustzijn. Het bewustzijn van ‘ik’ kènt geen tijd, daarom
is zijn geschiedenis ondenkbaar. De elementen waaruit het manuscript is samengesteld hebben een poëtische samenhang, niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat zij ontstaan zijn in een brein dat ‘maanstonden’ kent.
In de tekst ‘Preambule’ die de in Paranoia gebundelde verhalen inleidt, schrijft Hermans: ‘Misschien vraagt iemand zich af waarom ik deze confidenties laat voorafgaan aan een reeks verhalen die met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben. Het is omdat ik zelf niet kan bewijzen waarom zij met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben; het is omdat het mij soms voorkomt alsof ik er ernstig aan dien te twijfelen of dat wel zo is, of ik het recht heb deze lotgevallen niet de mijne te noemen.’
Die ‘Preambule’ en de rangschikking van de vijf verhalen (het laatste verhaal, ‘Lotti Fuehrscheim’ zou op de derde plaats moeten staan indien de volgorde louter chronologisch was) doen mij vermoeden dat al die teksten voor Hermans op de een of andere wijze bij elkaar horen, dat er een bepaalde lijn doorheen loopt, al zijn zij niet met die opzet geschreven. Bernard (in ‘Lotti Fuehrscheim’), levenslang zoekt naar de samenhang tussen woorden met vrijwel gelijke klank (bijvoorbeeld Absalom-kapsalon), en naar de complexe hogere werkelijkheid waarvan die verwantschap een teken zou zijn, lijkt de tegenpool van ‘ik’ in ‘Manuscript in een kliniek gevonden’. Wie de vijf verhalen leest en herleest ontdekt tal van schakels. Zij lijken variaties van één grondvorm.
Het gaat altijd over een als uiterst bedriegelijk ervaren werkelijkheid, die daardoor zeer on-werkelijk wordt; over mensen (‘ordeningen van organismen’), die niet zijn wat ze schijnen, en zelden begrijpen waarom zij doen wat ze doen, ook al proberen zij dat te verbergen. Ten aanzien van anderen voeren zij ingewikkelde manoeuvres uit, om het gedrag van die anderen te beheersen, of om zichzelf veilig te stellen. Altijd voelt het centrale personage zich bespied, achtervolgd, belaagd, bedriegd. Meestal verkeren anderen ook in die situatie. De omgeving is er steeds een van desolaatheid, grauwheid, klinische kaalheid, of zij is vervallen, in staat van verbouwing, chaotisch. Het ontbreken, wegvallen of slecht functioneren van zintuigen, organen, is een steeds terugkerend gegeven. Bepaalde beelden en motieven komen opvallend nadrukkelijk in al die verhalen voor.
Om iets te begrijpen van wat er in ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ wordt meegedeeld, moet men m.i. ook ‘Glas’, Het behouden huis, ‘Lottie Fuehrscheim’ en het titelverhaal ‘Paranoia’ onderzoeken op wat Hermans ooit als ‘ideële rijmen’ heeft aangeduid: passages, woorden, die-soms bladzijden uit elkaar en in geheel ander verband geplaatst - ‘pas in het onderbewustzijn van de lezer contact maken’ en dan een flits van inzicht teweegbrengen.
‘Manuscript in een kliniek gevonden’ intrigeert omdat het in sterk geconcentreerde vorm, als het ware samengebald, chaotisch door elkaar heen gekneed, de hoofd-thema's bevat die Hermans in de loop der jaren in talloze variaties, vergroot, verkleind, vervormd, binnen verschillende kaders, op realistische of surrealistische wijze heeft uitgewerkt. Dit ondenkbare verhaal lijkt de baaierd waaruit Hermans' roman-oeuvre is voortgekomen.
Tekeningen van Peter Yvon de Vries
|
|