Nol Gregoor
Wim Brakman's Haagse tijd
In 1944, het jaar waarin ik Wim Brakman voor het eerst ontmoette, scheelden wij tien vooroorlogse jaren. Zo moet je dat wel zeggen. Want in die eindeloos lijkende bezettingstijd betekende het nog heel wat meer dan tien jaar leeftijdsverschil. Het betekende o.a. dat voor mij de jaren tussen mijn 17e en 27e - de leeftijd die ik had toen Nederland werd bezet - nog jaren konden zijn waarin ik mijn ambities, gezicht op beeldende kunst en literatuur, de volle kans kon geven. In een goed gevulde boekenkast stonden vrijwel compleet de schrijvers van mijn voorkeur. Gorter, A. Roland Holst, J.C. Bloem, Nijhoff, Du Perron, Ter Braak, Vestdijk. Er waren vriendschappen met niet minder ambitieuze jonge schrijvers, schilders en grafici, die elkaars gezelschap zochten in een tijd met zo weinig expansiemogelijkheden buiten eigen kring en woonplaats.
Binnen die kring viel op een goede dag de kennismaking met Wim Brakman. De aanleiding daartoe zou je in stijl mogen noemen. Bij één van mijn zoekacties door een ontstellend verschraald Den Haag, waar ik in boekwinkels ondanks de leegloop van etalages en voorraadrekken nog iets van mijn gading hoopte te vinden, kwam ik in contact met Frans Zuidwijk, een jongeman die Menno ter Braak als zijn favoriete schrijver had gekozen en alles kocht wat hij nog van hem vinden kon. Aan een vriend, Dick Voerman, vertelde ik van deze ontmoeting en van Zuidwijk's grote kennis van het werk van Ter Braak. Voor Voerman, die door een slechte gezondheid veel aan huis gebonden was, gaf het aanleiding Frans Zuidwijk en mij voor een gezamenlijk bezoek uit te nodigen. Dan zou hij ook Wim Brakman vragen, een jongere vriend van hem met eveneens veel belangstelling voor literatuur. Het werd een samenkomst die een levenslange vriendschap met Wim Brakman heeft opgeleverd. Voerman had de gewoonte, vanwege het leeftijdsverschil van ‘onze schildknapen’ te spreken, maar vanaf die eerste ontmoeting bleek dat er tussen Brakman en mij een wisselwerking mogelijk was die alle overige contacten in veelvuldigheid en intensiteit overtrof. Beiden zeer beschouwelijk en op onszelf gericht, was het vooral een verbale aanleg die ons bijna dagelijks elkaars gezelschap deed zoeken, waarbij de gesprekken zich vaak tot ver in de nachtelijke uren konden voortzetten. Wij hebben over de meest uiteenlopende onderwerpen felle discussies gevoerd, waarbij het egocentrische van onze zelfbetrokkenheid soms voor een vuurwerk zorgde dat de vriendschap weliswaar niet aantastte - daarvoor werd zij teveel gezocht - maar nu niet bepaald harmonisch maakte. In de beginjaren - Brakman was 22 jaar in 1944 - werd van mij nog een zeker overwicht geaccepteerd, maar geleidelijk aan deed zich ook in onze relatie de voorspelbare curve gelden: leeftijdsverschil en volle boekenkast, aanvankelijk blijkbaar
toereikend om gespreksverkeer in wat rustige banen te houden, waren van geen betekenis meer voor een snel in zelfbewustzijn groeiende persoonlijkheid.
In de omgang met anderen kwamen de naar binnen gerichte kanten van Wim veel minder tot uiting. Hij was in die tijd wat je een ‘aansluiter’ zou kunnen noemen; zijn verlangen ‘er bij te horen’ was, voor wie aandacht voor hem had, welhaast manifest aanwezig. Juist in dit opzicht bezat hij enkele trekken die m.i. zeer typerend voor hem waren. Zo vermengde hij nooit vriendschappen. Uiteraard was de vrienden- en kennissenkring waar hij via de relatie met mij was gaan bij horen, niet zijn eerste of enige. Hij had vriendschappen van oudere datum die hij daarvan strikt gescheiden hield, met een jaloers aandoende behoudzucht. Ik kende namen, en bij die namen wat anekdotisch gekleurde verhalen, maar zowel de personen die bij die namen hoorden als hun antecedenten, hadden wat mij betreft even goed verzonnen kunnen zijn; de sferen vermengden zich nooit. Veel uit die achtergrond heb ook ik pas, met de nodige verbazing, jaren later bij de schrijver Brakman kunnen lezen. Een enkel detail herkende ik, een enkel gezicht leek vagelijk bekend, maar ondanks hun tijdelijke parallel met onze vroege vriendschapsjaren was hun aanwezigheid in Brakman's leven, voor mij als nieuw.
1944, laatste jaar van de bezetting, Haagse Tijd: v.r.n.l.: Willem Brakman, Nol Gregoor, Leen Müller en Max Velthuis.
Dit kon natuurlijk niet in dezelfde absolute zin gelden voor zijn ouders en zijn broer Jack. Als vriend kwam ik bij hem thuis, maar liever niet, want zijn ouders waren in ouderwetse zin gezagsgetrouwe mensen, voor wie een ‘rooie’ eigenlijk slecht gezelschap was voor hun zoon. Ik woonde, gehuwd, in mijn evacuatie-woning aan het Weigeliaplein, dus naar mijn kant gaf dat geen moeilijkheden. Het was een druk door vrienden met kunstambities bezocht huis en velen van hen zullen zich de Wim Brakman van toen herinneren: zijn humor, als terloops geuit, zijn ironie, waarin altijd wel iets van verongelijktheid in meeklonk.
Eén van de aardige aktiviteiten waarmee de vriendenkring, bij afwezigheid van andere mogelijkheden, zich onledig hield, was het opvoeren van zelfgeschreven toneelstukken. Dick Voerman was daar sterk in; hij situeerde het gebeuren graag in kringen van de ambtenarij. In één van die toneelstukken kwam een uiterst bescheiden rol voor van een bode, Hoek genaamd. Die rol werd aan Wim toegewezen, en niemand dacht aan meer. Misschien Wim zelf toch wel. Hij had een grote behoefte aan aanzien en erkenning. Zijn reaktie was, als zo vaak, de ironie. Bij elke repetitie begon hij zich uitgebreid voor te stellen: ‘Mag ik me even voorstellen, Ecke, uit de beroemde Ecke-scène.’ Zijn revanche lag in de eindeloze herhaling, alsof hij er niet genoeg van krijgen kon. Wij hadden dat al lang, en reageerden al bij zijn eerste woorden: ‘ja hoor, ik weet het, van de beroemde Ecke-scène’. Zo'n miskenning van mogelijke kwaliteiten - zij waren niet eens in overweging genomen - verdroeg hij moeilijk, al gaf hij zich moeite het in een lachertje te verbergen. Eerst uit het autobiografische in zijn eerste