Dit gebeurt alles op een zeer bewonderenswaardig in de hand gehouden wijze. In deze gedichten toont van Vliet een verder groeiend meesterschap in het glashelder neerzetten van loepzuivere emotie. Men kijkt a.h.w. door deze gedichten heen en door hun aaneenschakeling ook terug èn in de persoon van de dichter zelf èn in hem zelf als persoon, als mens.
Van Vliet behoort net als ondergetekende tot die generatie wereldburgers die het licht gedurende de IIe W.O. mochten aanschouwen, ik blijf erbij: een getekende generatie. Een generatie die in de jaren '60 een flinke trap tegen het tijdsgewricht heeft gegeven en door de reactie tot in de diepste uithoeken is teruggeslagen. Een generatie die zich slechts een aaneenschakeling van oorlogen kan herinneren: warme, bloedige, koude oorlogen. Een generatie die er meer dan dertig jaar over heeft gedaan om tot een (ongewilde?) Hegeliaanse synthese te komen, zeker in poëtici, kortom een verscheurde generatie.
Eddy van Vliet legt in deze eerste 29 gedichten alle elementen om later (in de 2 e helft) tot een soort verzoening van deze these en antithese te komen.
Dit valt sterk op in de eerste helft, waarvan in het eerste gedicht, de regel: ‘werd ik definitief uit de warmte gestoten’ voorkomt die, gevolgd wordt door de strofe:
‘op een steenworp afstand
van een onder bevroren lakens
Zo wemelt het in deze 29 gedichten van de tegenstellingen: tegenover ‘geboorte/jeugd’ staat ‘geweld/vernieling’. Tegenover ‘samenzijn’ staat ‘eenzaamheid’. De regel ‘wat ons samenbracht was het feest op Kerstnacht’ is in deze een schrijnend voorbeeld, zeker indien ervaren door een kind. De tegenstelling ‘vader/moeder’ vormt een van de kernen in dit eerste gedeelte, in dit proces waar ‘de bevrijding’ een uiterlijke rol vervult, omdat zij slechts de eenzaamheid nog kan accentueren:
mijn moeder enkel lachend op straat verscheen
en mijn vader zijn witte sjaal
beschermend om haar hals deed.’ (blz. 15)
terwijl de ik-persoon bij een oud-man (de grootvader?) vertoeft. Een paar gedichten daarvoor, de 2e W.O. is nog in volle gang, kan men lezen:
‘Zelden was een dag mooier
- de geur van dronkenmakende bals nog niet in
toen ik aan de hand van mijn vader
in het pand schuin over ons.’ (blz. 11)
Deze ‘vader- en moeder tegenstelling’, deze tegenstelling tussen de liefde als een uiterlijk opgelegd maatschappelijk verschijnsel (de moeder?) tegenover de liefde als innerlijk, menselijk beleefde aangelegenheid (de vader?) moeten, zo maken deze gedichten duidelijk de basis gelegd hebben voor een dichterschap dat zich aanvankelijk dualistisch ontwikkelde dit dualisme nog voortdurend en dikwijls per gedicht in zich draagt b.v.:
‘van mijn moeder naar mijn vader
van mijn vader naar mijn moeder’, (blz. 34)
Of de eerste strofe van het gedicht ‘Op 1 mei’ (blz. 37):
‘Op 1 mei, de foto bewijst het
liep ik door de stad aan de zijde van mijn moeder
de feestende straten in het teken van rood
haar ogen, haar jas, haar stap in het teken van de dood’,
terwijl we in hetzelfde gedicht de volgende regel tegenkomen:
‘mijn vader timmerde aan een nieuw huis’.
Deze ‘romantische verscheurdheid’ zoals Pierre H. Dubois het onlangs nog noemde, heeft in Het Grote Verdriet zijn definitieve beslag gekregen en in Na de wetten van afscheid & herfst zijn synthese, door de volstrekt eerlijke en open wijze waarop Eddy van Vliet de lezer in staat stelt met hem mee terug te kijken. Dat de nieuwe bundel door deze unieke inkijk, niet alleen bijzonder genoemd kan worden bewijzen de gedichten: vakwerk door de beheersing van dit subtiele en o zo breekbare materiaal en uitgebalanceerd, en gepolijst woordgebruik: de kwetsbaarheid zo onkwetsbaar neergezet, zoals alleen een goed dichter dat kan.
EDDY VAN VLIET: Na de wetten van afscheid & herfst
De Bezige Bij 56 blz. 14,50