| |
's Werels woeling.
Stemme: Psalm 16.
WIe aardsch gewoel en handel regt bevroed,
Bemerkt dat als een nest vol kleine mieren,
Die, onvermoeit, met yver, drift en spoed,
Dan op dan neer steets, door malkander zwieren.
Elk torst, en wroet, en slooft met al zyn kragten,
Als of zy een hoogwigtig werk volbragten.
Wat word door al dit zwoegen uitgeregt?
Wat brokjens, door een wyds en zyds vergaren,
Tot voorraad voor den winter opgelegt,
Die zy, tot schand des luiaards, oversparen.
Al was aan iets ook nog zo veel gelegen,
Geen meerder vlyt en zou men konnen.
| |
| |
Men woelt, krioelt, en wriemelt onder een:
D'een herwaarts, en die derwaarts, door malkander
Wat heeft men 't druk? Men hout zig noit te vreên,
Maar valt gestaag van 't een weêr op het ander.
En zo men 't eens na waarheid gaat bevatten,
't Is mieren-werk, en hoger niet te schatten.
Dog hier in moet dat onvernuftig dier
't Verstandige beschamen, dat zyn zorgen
Zyn voor 't gemeen, ter nooddruft; mits het hier
Maar leeft, en dus moet zorgen voor den morgen:
Terwyl de mensch zoekt, tegens pligt en reden,
Maar zelf-belang, met overtolligheden.
Verbeelt u een gelt-gragen Gierigaart:
Hoe slaaft, hoe wormt hy dag en nagten?
Met wat een zorg doorkruist hy zee en aart,
Met spilling van zyn ziels en lighaams kragten,
Om wat gewin, hoe onregt? Arme mieren!
Die onvernoegt na veel hong'rig gieren.
Daar heeft'er een de Staat-zugt in het oog.
Wat overleg? wat list? wat ondermynen?
Wat gruw'len zelf, bedryft hy om zig hoog
En kruilen, ter bevoord'ring van de zynen?
En als hy nu zyn doelwit heeft verkregen,
Hy is een mier, op hoger kluit gestegen.
Een ander weer tragt na Geleerdheits lof,
En waakt, en braakt, om letter schat te hopen
Hoe hoog hy vliegt, nog klieft zyn brein aan 't stof:
Hoe diep hy 't al heeft, als een mier, doorkropen.
Een ander zal een ander oogmerk kiezen:
Dog dus maar tyd en arbeid dwaas verliezen.
| |
| |
ô Ydelheid, ô quelling van de geest!
Een Hemeling doorziet die laag beneden.
Al wie eens op Gods Nebo is geweest,
En star-oogt op de schat van 't hemels Eden,
Die heeft geleert al 't werelts te veragten,
En maar na 't geen bestendig is te tragten.
Wroet, Wereldling! met ingespannen kragt,
Na 't ondermaansch, begeerlyk in uw ogen:
Wanneer gy waant, nu is uw wens volbragt,
Dan vind gy u rampzaliglyk bedrogen.
Dat al zal u, of gy zult dat, verlaten,
En in de dood zal niets u konnen baten.
Bezie my eens dien Koning, die zyn magt
Gevestigt had op zo veel bloed en tranen,
Na zo veel moeit', in zulk een praal en pragt,
En zig een pad wou na de sterren banen:
Daar komt de dood, en maakt dien trotzen Ceder
Tot stof en stank. Daar ploft die grootheit neder.
Een ryke dwaas, wiens opgestapelt graan
Te weinig had aan Jozeps Koren schuren,
Verblyd zig in die voorraad ô Wat waan!
Hy meent zyn schat zal euwig met hem duren.
Nog in die nagt komt hem de dood weg stormen,
En maakt hem zelf een spyze van de wormen.
Zeg, is'er in de dood wel onderscheid
Van ryk of arm? van laag of hoog verheven?
Van wys of dwaas? Al 's werelds heerlykheid
Verdwynd in 't graf, en eindigt met dit leven.
ô Korte duur, onwaardig zo veel pogen!
Gelukkig die een beter goed beogen.
| |
| |
Ag had de mens hier van een regt gezigt!
Hy zou zyn doen met schaamt' en rouw bewenen.
ô Zalig wien Gods Geest het oog verligt!
Die ziet door 't mom-vernis en nevels henen.
Laat d'aard ling, met de mier, hier onder marren:
Die Arend vliegt om hoog, voorby de Starren.
|
|