Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32)
(2005)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Stephen Cooper
| |
[pagina 69]
| |
niet wist de beteugelen, en op 31 juli van datzelfde jaar staken de geliefden bij Reno, Nevada de grens van de staat over in Joyce's kekke Plymouth, waar ze in het geheim in de echt werden verbonden als meneer en mevrouw John en Joyce Fante. In de drie jaren daarna publiceerde John Fante twee romans en een verhalenbundel. Dit was hoe dan ook een prestatie geweest, temeer voor een schrijver die nauwelijks dertig jaar oud was. Als we ons realiseren dat een van die romans Ask the Dust was, die tegenwoordig internationaal wordt geprezen als een klassieker van de twintigste eeuw, dan begrijpen we wat een opmerkelijke prestatie het was. En Joyce Fante was erbij terwijl het allemaal gebeurde. Joyce was erbij als John haar de pagina's aangaf die hij net uit zijn typemachine had gerukt. Ze was er niet alleen om hem te prijzen maar ook om commentaar te leveren en suggesties voor verbeteringen te doen waar John verstandig genoeg naar luisterde en gehoor aan gaf. Het is zelfs redelijk om aan te nemen dat zonder Jocyce's scherpe oog en oor voor het geschreven woord, de wereld Ask the Dust misschien wel helemaal niet zou hebben. Joyce was er ook als John niet schreef. Of wanneer hij alleen B-films voor Hollywood schreef. Als zijn betere kanten, laten we zeggen, even afwezig waren. Ja, John Fante kon een moeilijke man zijn om mee samen te leven, maar Joyce deelde hun leven samen - door triomf en verlies, pijn en genezing heen - zesenveertig gebeurtenisvolle jaren lang. Je had de magere jaren in het begin, toen Joyce, om Johns onregelmatige inkomen aan te vullen, haar boeltje bij elkaar pakte en een baantje binnensleepte bij het kantoor van de WPA Federal Writer's Project in Los AngelesGa naar eindnoot*. Ze woonden destijds in bescheiden appartementen, en Joyce leerde én fulltime te werken én het huishouden te doen én het te stellen zonder de luxe waar ze mee was opgegroeid - elk seizoen aanvullingen in de garderobe, regelmatig een huishoudelijke hulp, uit eten gaan. Later, in de jaren vijftig, toen John werkte en de zaken er beter voorstonden, runde ze een groot huis in Hancock Park voor hun groeiende gezin, inmiddels met twee zonen, Nick en Dan. Later, in de jaren zestig, met de komst van Vickie en Jim, had ze de zelfs nog grotere Rancho Fante onder haar hoede, dat uitgestrekte, Y-vormige huis aan de rand van de Stille Oceaan op Point Dume, het huis dat John met zoveel bitterzoete genegenheid zou beschrijven in My Dog Stupid. | |
[pagina 70]
| |
In de jaren zeventig leerde Joyce te zorgen voor een echtgenoot wiens slechte gezondheid een heroïsche mate van standvastigheid, geduld en liefde eiste. Bovendien was Joyce er, toen John zijn gezichtsvermogen was kwijtgeraakt en niet meer in staat was te typen, om woord voor word het dictaat op te nemen van zijn laatste roman, Dreams From Bunker Hill. Tegen de tijd dat John in 1983 overleed, was Joyce's droom van een literair leven op die ongelooflijke manier uitgekomen - maar ze was nog lang niet klaar. In de tweeëntwintig jaren die volgden bleef Joyce altijd geloven dat John het verdiende voort te leven in zijn werk. Dankzij haar volharding en het enthousiasme van andere ‘gelovigen’ als Charles Bukowski, John Martin, Jan Louter, Giovanna DiLello en Robert Towne, is waar Joyce in geloofde tegenwoordig een feit. Het is onmogelijk om in de paar minuten die we vandaag hebben recht te doen aan de rijkdom van Joyce's leven. Maar er zijn een paar dingen die niet ongenoemd mogen blijven. Joyce's rusteloze intelligentie en haar diepe voeling met de onzichtbare wereld van de geest bracht haar ertoe zich te bekeren tot het katholieke geloof waar John in was geboren. Maar deze bekering, zeg ik er gauw bij, weerhield haar er niet van de alternatieve geestelijke werelden van oosterse filosofie en zelfs witte magie te onderzoeken, of om een van de eerste vaste klanten van Frederick's of Hollywood te worden. Joyce had boven alles een eigen geest en een eigen mening. Die mening en die geest brachten Joyce ertoe mij het voorrecht te verlenen om haar zo te leren kennen als ik heb gedaan. Toen ik voor het eerst bij haar op de stoep stond in de hoop een boek over John Fante te schrijven, was Joyce beleefd maar afstandelijk. Ze was op haar hoede en testte uit me in een reeks gespreken met koffie erbij op de patio in haar achtertuin. Ten slotte keek ze me op een dag recht aan. ‘Wat wil je wérkelijk doen?’ vroeg ze. En ik zei: ‘Ik wil het echte verhaal vertellen.’ Dat was voor Joyce het goede antwoord, het enige antwoord dat ze had geaccepteerd - en op die dag schonk ze me haar vertrouwen. Het is niet aan mij om dat beoordelen, maar áls er iets van het echte verhaal in mijn boek zit, dan heb ik dat te danken aan Joyce. Aan haar moed om me het verhaal van haar leven met John Fante te vertellen. Tegen het eind van de laatste brief die John ooit schreef, gaf hij uiting aan zijn diepste gevoelens, zoals alleen Joyce hem daartoe kon inspireren. ‘En, last but not least,’ schreef hij, ‘is er de vrouw die dit allemaal teweeg | |
[pagina 71]
| |
heeft gebracht - al mijn problemen, mijn travail, mijn bitterheid. Mijn ware liefde, mijn lieve, mooie vrouw, die geen schaamte kent, een geboren sloerie, die me beroerd behandelt, uitschelt en van me houdt. We zijn echt een raar stel. Zo af en toe botsen we. Dan schelden we op elkaar en kibbelen we dag en nacht. Maar aan liefde hebben we nooit gebrek, en op het moment dat ons geruzie ophoudt, liggen we weer in elkaars armen. Het is een zwaar leven, maar ik kan me geen ander leven voorstellen dat zo goed bij me past.’ En dus zeggen we nu: dank je Joyce. God zij met je, doe John de groeten en rust in vrede. |
|