| |
| |
| |
fotografie: Roeland Fossen
| |
| |
| |
Schrijversvertrekken
H.H. ter Balkt
‘Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld’
door Alfred Schaffer
Het is ergens rond middernacht als Harry ter Balkt tegen zijn vrouw Willemien zegt: ‘Je bent moe hè, je wilt zeker wel naar bed? Ja, ik wil geen onzin uitslaan hoor, maar dit is mijn derde interview deze week. Allemaal leuk, maar er zijn dagen dat ik geen woord zeg.’ Thuis bij de dichter H.H. ter Balkt in Nijmegen, aan ‘de rafelranden’ van de stad, zoals de dichter het zelf omschrijft. Het is de avond voor de laatste dag van de Vierdaagse. Ter Balkt is een dichter die onnavolgbaar dicht en onnavolgbaar spreekt, die borrelt van de statements en citaten, en desondanks schroomvallig blijft, kwetsbaar. Die soms even stilvalt en zich bezint, of een plaatje opzet. Willemien ter Balkt, zoals altijd, becommentarieert, corrigeert, en vult de kamer met hartelijk gelach. Serveert eerst nog een heerlijk bord nasi en een toetje. Een avond met veel omwegen en directheid, met drank, The Stones en Buena Vista Social Club. ‘Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld.’
H.H. (Harry) ter Balkt (1938) publiceerde sinds 1969 poëzie onder het pseudoniem Habakuk II de Balker, proza onder het pseudoniem Foel Aos, en twee toneelteksten en zeven dichtbundels onder eigen naam. In 1993 publiceerde hij de veelgeprezen bundel Laaglandse hymnen, een veelstemmige verzameling sonnetten waarin de dichter de vaderlandse geschiedenis vanaf de steentijd tot aan 1596 bezingt. In het vervolg Laaglandse hymnen II neemt Ter Balkt de lezer mee op ontdekkingsreis door de periode van ongeveer 1600 tot 1899. Een wereld van Rembrandt, Van Goyen en Ruysdael, van veldslagen, zeereizen en aardappeleters. Met deze beurtelings rauwe en tedere blik op de geschiedenis van de lage landen, van Hendric Avercamp
| |
| |
tot James Ensor, en waarin en passant een bonte stoet aan schilders en schrijvers de revue passeert, betoont Ter Balkt zich opnieuw een ongeëvenaard meester van de verbeeldingskracht. In 2000 verscheen onder de titel De waterwingebieden: gedichten 1953-1999 een keuze uit zijn oeuvre, waarin hij diverse gedichten heeft hernomen, geschrapt of herschreven. In 2003 werd zijn werk, dat al meerdere prijzen had gekregen, bekroond met de P.C. Hooftprijs, waarna in datzelfde jaar zijn meest recente bundel Anti-canto's en De Astatica (poëzie en proza) verscheen.
Je draait veel muziek vanavond. Wat betekent muziek voor jouw poëzie?
Muziek heeft er altijd mee te maken. Bomen maken muziek, bladeren, vogels. Niet de jazz, maar de blues. Zoals dit hier, deze bootleg van The Stones. Bij deze beat loopt Willemien hard weg. Maar de zwaai die hierin zit, die herhaling, die hoekigheid, dat voortdenderende ritme, dat heeft mijn poëzie ook. Mijn werk sluit hier wel bij aan, denk ik. Kijk, nou loopt Willemien weer weg! Ha! Luister eens naar die piano. Ik zoek zoiets vaak op in de poëzie. Ken je The Clash? ‘I want to lose this skin I'm imprisoned in.’ Willemien leest mijn werk, maar niet als criticus, ze is geen censor. Wel levert ze commentaar, dat dit stuk niet mooi is, of die en die regel, of het slot is niet spannend genoeg. Dan ben ik zo blij dat ik iets heb afgerond, terwijl ik weet dat het eigenlijk nog niet af is. Dat zegt ze dan ook. (Willemien, die weer is gaan zitten, lacht: ‘En dan ís hij toch kwaad!’)
Heeft zij een grote invloed op je werk?
Jaha, veel te groot! Maar, je hebt ook jaren niets gelezen hè, dat waren ook alleen maar slechte bundels. Maar ze zegt ook soms dat iets mooi is. Mooi mooi mooi! Maar even nog over die slechte bundels. Uier van t oosten uit 1970, dat was heel slecht. Een twee min. Toen vond ik het natuurlijk prachtig. Wat ik er niet goed aan vind? Zo ongeveer alles. Ik heb ondertussen dan ook wel wat dingen verbeterd in die gedichten, dat moest.
Iets dat Kees Ouwens ook dikwijls deed, het herschrijven van oud werk. Sommige lezers en critici zijn er sterk voor, andere tegen. Maar jij herziet je gedichten dikwijls.
| |
| |
Poëzie is hoe dan ook beweging, het is hoe dan ook geest. Het zit erín. Poëzie is geen dooie materie, zoals Kouwenaar zegt, een gedicht is geen ding - ik kan het niet bewijzen maar een gedicht is géén ding. Het klinkt in je hoofd en doet daar iets, het brengt daar iets teweeg. Dat is dus geest, een ding kan dat niet.
Een gedicht is wel een momentopname, toch?
Ja, maar het is soms ook een hele serie momenten.
En zo staat je opvatting van wat poëzie is en misschien mét zijn, haaks op de gangbare orde.
Ach, je wordt als dichter zo dikwijls gekolonialiseerd. Ik vind de kritiek vaak heel stompzinnig, ik heb er niet zo veel mee. Ja, mensen als Theo Hakkert, Piet Gerbrandy en Kees Fens, dat zijn goede critici.
Je hebt veel bewonderaars, dwepers, zou je kunnen zeggen. Je hebt mooie prijzen gekregen, de Herman Gorterprijs, de Constantijn Huygensprijs, en in 2003 de P.C. Hooftprijs. Je wordt alom gezien als een van de belangrijkste dichters van na de oorlog. Voel je je daar gemakkelijk bij?
Ik voel me zelden ergens gemakkelijk bij. Ik lees ook lang niet alles. Met de kritieken van Gerbrandy ben ik erg blij, dat spreekt voor zich. Het klinkt wel gek misschien, maar zo vaak staat mijn werk niet op een voetstuk. En het is ook een beetje balans, eindelijk, na al die negatieve kritieken. De P.C. Hooftprijs is van de laatste tijd, maar in het begin heb ik dikwijls om mijn oren gekregen, vooral uit de Limburgse hoek. Daar schreven ze wat op zeg! Daar is het gemiddelde juryrapport van een literaire prijs heilig bij. En dan die Guus L., die schreef: ‘Ben je op vakantie in Frankrijk en dan moet je lezen dat een zekere boer uit het Oosten onze prijs van de stad Amsterdam krijgt.’ Dat was in de jaren zeventig. Of Boudewijn Büch, die schreef: ‘Het opdrogen van de dichtader, o nee, pardon!, van de dichtbron van de heer Balker is alvast mijn liefste wens voor 1977’. Nee, hij wenste mij niet het beste toe. De spotternij vloog in het rond.
Maar waarom?
Omdat ik schreef! Ik had die klootzak nooit gezien. En dat pseudo- | |
| |
niem van mij riep waarschijnlijk ook wel weerstand op. En verder word je toch een beetje genegeerd, je valt er toch een beetje buiten. Je bent heel erg een minderheid als dichter, je hoort nergens bij. Maar vroeger, als je dan door de bossen liep - het is ook wel heerlijk hoor, die eenzaamheid. Je kon er in opgaan.
Heb je dat nodig, die eenzaamheid? Je werk is niet bepaald ‘stil’ te noemen.
Ja, eenzaamheid moet. Vroeger kon ik nog schrijven met lawaai, met de Stones op de achtergrond, niks kon me storen. Mijn zoon die een tent bouwde in huis, vlakbij waar ik zat te schrijven, en het stoorde me in het geheel niet. Maar dat de Derde Wereldoorlog uit zou breken en het ontgaat je volledig, dat sentiment is mij toch te wereldvreemd. Dat onderscheid wil ik wel maken. Vandaar dat de poëzie van Kees Ouwens me bijvoorbeeld totaal niet ligt.
Toch zou je kunnen zeggen dat de urgentie van jouw werk overeenkomt met die van Ouwens.
Maar zijn soort ‘moeten’ interesseert me niet. Die langzame, loden zinnen. We hebben hem vlak voor zijn dood voor het eerst gezien. Een lang gedicht van hem was op muziek gezet. Het was zo koud en kil. Ik heb nooit zoveel gevoel gehad bij Ouwens, al moet ik zeggen dat ik wat betreft gevoel sowieso een topcat ben. Dit is toch een koud kikkerlandje, hier is alles zo kil als nikkel. Kijk maar eens naar die literatuurbobo's op feesten en literaire avonden, die niets van poëzie weten, maar er de mond van vol hebben.
Heb jij werkelijk lak aan alles?
Nou ja, dat is één kant, maar aan de andere kant ben ik ontzettend bleu. Zo bleu, dat houd je niet voor mogelijk. Ik ben stoïcijns, maar dat ziet niemand aan me, denk ik. Er is dikwijls van mij gezegd dat ik met mijn hoofd in de wolken loop, niets zíe. Daarin ben ik dan weer een typische Nederlander, die ziet ook niets, die ziet niet dat hij overal wordt uitgelachen. En dan denken dat ze morgen wereldkampioen zijn. Zó met zichzelf tevreden. De hoogmoed en het gevoel superieur te zijn, en het berust nergens op! De Fransen hebben nog iets moois opgezet - de kastelen, lekkere wijn. Wij hebben jenever die naar stookolie smaakt. De Zingende Stroopwafels.
| |
| |
Dure benzinepompen zodat we naar Duitsland moeten. Voor lekker eten moet je naar België. De studenten gaan naar Amerikaanse universiteiten, om persoonlijk les te krijgen van Bush. Wij hebben níks om trots op te zijn. Onze dichters zijn soep! Je hoort van alle kanten dat onze dichters de beste ter wereld zijn, nou vergeet het maar mooi.
Onze Nederlandse samenleving, dat heeft Hofland eens gezegd, is een stroperige samenleving. Daar ben ik het volledig mee eens. Het schiet niet op. De huizenbouw, lelijk tot en met, de tuintjes van steen. Dat gaat maar door. Wel tien keer per dag hoor je hier de naam Theo van Gogh voorbij komen, o dat is zo mooi, we zijn ‘op de kaart gezet’. We willen er zó graag bij horen.
En echt mooie, goed rijmende poëzie schrijven is verdomd moeilijk. De herhaling in je gedichten fungeert in feite ook als rijm. Je zou kunnen zeggen dat jouw werk vreselijk postmodern is.
Ach, dat weet ik niet hoor. Dat mag men best vinden, maar ik geloof van niet. Het werk valt wat dat betreft toch te veel uit de toon, dat is altijd al zo geweest. Er bestaan taboes in de poëzie, wat mij betreft. Poëzie handhaaft zelfs allerlei taboes.
Maar jouw werk is ook grillig, hybride, springerig. Je zou kunnen zeggen dat veel poëzie van nu strategisch met taal omgaat, met de iconische waarde van het woord. Dat doe jij ook, en bovendien gebruik jij ook dikwijls beeld bij teksten.
Ja, dat doe ik omdat de bladzijde erom vraagt, maar ik heb niets met berekening. Een tekst wordt tot leven gebracht door de lezer, niet door apparatuur. Maar ja, misschien ís mijn werk wel springerig, als een vlo die alle kanten uitschiet. Ik zit er ook wel over te tobben, over die eigenschap van poëzie, bijvoorbeeld als ik het werk van Tonnus Oosterhoff lees.
Toen jij debuteerde was een geëngageerde dichter als Lucebert nog actief.
Ja, je ziet onder dichters van tegenwoordig inderdaad steeds minder betrokkenheid, het draait vooral om het ego. Dat is wat weinig. Ach, ik laat me nu eenmaal niet zo gauw meer overweldigen. Ik ben misschien een oude graftak, maar ik volg de poëzie nog wel zo'n beetje, al houd ik lang niet alles bij, en er zitten heus een paar
| |
| |
Typoscript van ‘Anti-canto 39’
| |
| |
echte talenten tussen. Toen ik recensent was voor Het Parool hield ik alles wat beter bij. Vóór die periode zat ik in te slapen, ik zat op de verkeerde kampeerboerderij. Vooral het gevóel van deze tijd, de tijdgeest van nu, daar heb ik niets mee. Ik begrijp het asfalt niet, ik begrijp niet dat het allemaal zo naar de donder gaat, dat mensen zomaar een boom omhakken, of geen tuin meer willen. Wat is er nou mooier dan het geluid van boomtakken die tegen de ramen slaan als het waait? En regen op de bladeren. Dan zeggen ze: ‘Er vallen stukjes uit de boom, en die vallen op de auto.’ Dan gaan ze met de telefoon - mobiel natuurlijk - de SP bellen en dan zeggen ze tegen de SP: ‘Er vallen stukjes uit de bomen.’ ‘Nou, dan hakken wij de bomen om hoor, mevrouwtje.’ Dat is toch allemaal niet te geloven.
Maar denk jij dan dat vroeger alles beter was?
Nee, ik ben niet nostalgisch, maar ik weet wel wat er wás. Ik kom uit een streek waar de mensen elkaar bijstonden, ze accepteerden meer van elkaar, al werd er minder uitgesproken. Nou lult iedereen maar raak.
Zie jij die tijdsgeest terug in de poëzie die nu geschreven wordt?
Het grijpt in elkaar. Je ziet het aan veel mensen die het nu voor het zeggen hebben in de literatuur: de recensenten, de academici, de bloemlezers. Shelley zei dat dichters de verborgen wetgevers van de wereld waren, maar dat is voorbij. Je hebt níets in te brengen. Een voorbeeld. Als ik een bepaald gedicht niet goed vind en het niet meer goed krijg, dan is dat een afgesloten hoofdstuk. Vervolgens wordt zo'n gedicht tóch in een grote bloemlezing opgenomen, wat ik daar ook van vind. Dat getuigt van weinig respect.
Interessant. Je hebt relatief weinig te maken met het gekonkel, de kliekjes en de meningen binnen de literatuur in Nederland, je trekt je er niets van aan, maar zoiets als dit gaat je dan toch weer aan het hart.
Je keurt het af?
Nee, helemaal niet. Maar het lijkt een discrepantie.
Nou ja, ik denk dat een beslissing over wat wel of niet in bloemle- | |
| |
zingen thuishoort, de poëzie kan aantasten, en dat telt wel degelijk. Een gedicht als ‘Door de dorpen’ is bijvoorbeeld wel een aardig gedicht, er komt een gedachte in voor, een onderwerp, al is het wat achterhaald - ik ben niet meer zoekende door de dorpen. Dat staat voor een zekere onrust, en die onrust heb ik niet meer. Er is altijd ontwikkeling, iets slechts houdt op en iets beters gaat door. Poëzie is geen puin, poëzie leeft. Poëzie is geest!
Maar wordt juist in een bloemlezing niet een overzicht gecreëerd, door gedichten uit verschillende periode naast elkaar te plaatsen?
Nee hoor, soms wordt een bepaalde periode gewoon genegeerd. Neem nu bijvoorbeeld Laaglandse hymnen. Of je dat nu mooi vindt of niet, dat is een belangrijk werk geweest, een levenswerk. Het heeft mij enorm geholpen op mijn zoektocht, elke dichter is op zoek. Het zoeken is alles. Dáár moet dus iets uit gekozen worden. ‘Door de dorpen’ is een aardig gedicht, maar het is niet wat ik ‘bereikt’ heb, om het maar even zo aan te geven. ‘Aan Botticelli’ zou ik kiezen, ik beschouw dat gedicht als - wat haat ik die grote woorden - een mijlpaal.
Bestaat gebrek aan smaak?
Gebrek aan visie roept gebrek aan smaak op, gebrek aan evenwicht roept geroes op, en daar hebben we niks aan. Weet je wat het is, het is misbruik. Ach, sorry voor het geraas, vroeger was het nog veel erger. Dat zegt Willemien ook: ‘Hou toch je gemak.’ Maar ja, ik ben geen dood schaap.
Iets anders. Je vindt Ouwens niets, maar wat van een dichter als Faverey, die op het eerste gezicht ver van jouw werk af staat? Je hebt zelfs een gedicht over hem geschreven, in Ode aan de grote kiezelwal.
Ik weet niet of hij een uitgesproken favoriet is, daarvoor begrijp ik er te weinig van. Maar ik heb affiniteit met dat werk, de noodzakelijkheid en urgentie vind ik daar terug. Ik heb indertijd heel erg mijn best gedaan op een kritiek over Faverey, juist omdat ik er weinig van begreep. Hij heeft me toen nog opgebeld, hij vond het erg mooi en vond dat ik niemand napraatte of -schreef. Eindelijk eens een kritiek waar hij iets aan had. De dichter is alles en niets, dat blijft
| |
| |
toch een belangrijke uitspraak. En soms is een dichter inderdaad alles, en dan geloof je er weer in.
De tweedeling moeilijk/makkelijk, daar heb jij zeker ook niets mee?
Ach nee, hou toch op! Dat gaat alleen om gelijk hebben. Op elke straathoek staat een standbeeld voor het gelijk. Het gelijk van de buurvrouw, het gelijk van de buurman, het gelijk van de vismarkt, het gelijk van de schoorsteenveger. Een diepgravend en betrokken artikel of boek, dat met vuur en enthousiasme is geschreven, dat is natuurlijk nodig, en de moeite waard. Maar een stroperige, overdreven en wollige recensie die hoog van de toren blaast, daar heb je niets aan.
Heeft kunst reflectie nodig?
Het gaat om smaak, om goed schrijven. De kritieken van Bloem en Nijhoff zijn interessant, die van Vestdijk verschrikkelijk. Mijn leraar Nederlands zei dat ik vooral niet Paranoia moest lezen, dus wat doe je dan als jonge jongen, je leest Paranoia. Nou, dat was inderdaad behoorlijk gruwelijk. Erg goed. Is het goed geschreven, daar gaat het om, dat is wat telt.
Mijn werk heeft niets met ‘taligheid’. Het is wel taal, maar het lééft. Als ik diep in de put zit, dan zie ik mezelf weer ronddwalen in het bos, in 1947, bij de varens, de vogels, de beek - toen werd ik echt voor de eerste keer geraakt, en dat gevoel heeft mij niet verlaten.
Wat inspireert jou? Geschiedenis misschien?
Nee, geen geschiedenis. Wel onvrede, schaamte, eenzaamheid, schuwheid, diepe treurnis. Op de bodem van mijn ziel is een klein stroompje. De taal is bij me. Het stroomt vanzelf.
Misschien ben ik wel een beetje beïnvloed door Claus, en natuurlijk is daar Lucebert. Wat toon betreft heb ik veel aan diens poëzie gehad. Maar later ging ik ook dát werk anders zien. Veel is me toch aangepraat. Ik kwam uit het bos, zoals ik altijd zeg. Poëzie kan misschien behoorlijk ronken, klotsen, ontregelen en botsen, en toch vreselijk cerebraal zijn. Dus wat moet je erover zeggen. Ik lees dan ook nog steeds dezelfde dichters. Ach, dichters zijn klootzakken, zo hoort dat ook hè. Ik was eens aan de praat met Amichai. Na meer
| |
| |
dan een kwartier vroeg hij: ‘How many times were you at Poetry International?’ Nu, dat wist ik niet zo een twee drie. ‘I've been there seven times!’ Dat zei hij. Nou ja. Overigens, Keats was geen klootzak. Van de jongens van het tijdschrift Parmentier, dat een keer een nummer aan mijn werk heeft gewijd, heb ik de gedichten van Les Murray cadeau gekregen. Maar dat is toch ook niet mijn wereld. Zij vonden blijkbaar wél dat er een verwantschap is, en die is er ook wel, wat betreft de liefde voor de natuur, het wilde landschap, maar die liefde herken ik ook bij De Roovere, bijvoorbeeld. Maar Murray is wel een dichter die bezig is met iets groters dan het ego.
Het gaat er bij jou om wat je opschrijft, niet hoe je het opschrift. Toch is een bundel van jou direct herkenbaar en niet inwisselbaar met andere poëzie. What makes you tick?
Ik heb een hekel om mezelf uit te leggen, maar een woord dat me wel direct te binnen schiet is het woord ‘verbondenheid.’ Met Willemien. Het zegt toch wel wat dat ze in mijn eerste bundel - we kenden elkaar toen nog helemaal niet - heeft geschreven: ‘Voor Willemien.’
En de verbondenheid met de kat, dit huis, dit stomme straatje, met alles wat ik geweest ben, al mijn stompzinnigheid, en ik ben behoorlijk stompzinnig geweest. Ik loop eigenlijk nog altijd in zeven sloten tegelijk. Gelukkig heb ik een bekwame stuurvrouw in Willemien. Al vind ik dat dan wel weer kleverig klinken. Er is niet veel recente poëzie die mij inspireert. Poolse poëzie kan me nog wel eens aanspreken. Zoals in een oude bloemlezing die ik hier heb, Een gevecht om lucht. In die tijd was ik zelf verwikkeld in een gevecht om lucht, al had ik dat niet door. Er was bij veel gedichten uit die bloemlezing een herkenning. Niemand begint uit het niets, maar de bron is niet altijd de dichtkunst. Het is ook de bijbel, de zondagsschool, het bos, de hond, de koeien, het paard - ik las en schreef ook veel proza. Over vliegende schotels. Maar dichters... ja, Achterberg. Of Lord Byron. Dat wel. Poëzie had al wel vroeg mijn aandacht.
Hoe kijk jij nu terug op je debuut?
Met warmte. Ach, en als je zestien bent en er wordt iets van je gepubliceerd - ik danste over straat! Ik kwam met een jeugdwerk
| |
| |
nog bij mijn leraar Nederlands, we hadden een clubje mensen dat geïnteresseerd was in literatuur. Het was een andere tijd hè. Ik was zelfs, ik durf het bijna niet te zeggen, nogal populair bij de meisjes. Möller, mijn leraar Nederlands, had me een zeven gegeven voor een opstel over P.C. Hooft. Ik had niet veel met dat werk, maar kreeg toch een zeven. Möller heeft me zelfs een keer omhelsd, nadat hij wat werk van mij had gelezen. Hij zag dus toch iets van een talent in mij. Hij heeft mijn vader ook eens geschreven dat het met mij wel goed zou komen.
Waarom is poëzie jouw vorm?
Nou, ook proza en toneel hebben mijn liefde, heb ik ook veel geschreven. Maar poëzie, daar kon ik niets aan doen. Een roeping kun je het wel noemen.
En wat vind je van prijzen?
Prijzen zijn mooi. Vooral als je geen geld hebt. Die P.C. Hooftprijs, dat was ongelooflijk. Niet dat het voelde als ‘eindelijk de erkenning’, ik heb daar zelf nooit over gepeinsd. Maar die prijs maakte het leven wel gemakkelijker, er is ook wel wat veranderd sinds die tijd. Je wordt wel vriendelijker behandeld. Ach, elke positie blijft wankel, er wordt vanzelf aan getornd. Zoals ik ook aan de status van Lucebert torn. Een dichter heeft geen positie, voor de buitenwereld is dat misschien belangrijk, maar daar heb ík niets meet te maken. Voor mijn vijanden was ik een betrouwbare schietschijf; mijn alertheid vloog heen en de slaap kwam. Met het nummer van Parmentier is alles weer op de rails gekomen. En met die prijs. En Tegen de bijlen is ook een cruciale bundel geweest. Het gedicht ‘Tegen de bijlen’ is in die tijd tegen een boom gespijkerd, hier op de Oranjesingel. Die bomen zijn wel mooi blijven staan. Eigenlijk moesten ze verdwijnen, omdat de weg moest worden verbreed, maar dat gedicht heeft hen van de ondergang gered. Er staan nog flink wat fouten in mijn werk, ik ben echt een foutenexpert. Als ik er één doodsla, komen er twee terug, die fouten worden gekloond! Waar Ter Balkt komt loopt de fout mee. Ik ben trots op Laaglandse Hymnen maar Anti-canto's en De Astatica vind ik beter. Ik word wanhopig van al die fouten, maar je kunt niet aan de gang blijven,
| |
| |
je gaat verder. En Anti-canto's is weer een stap dichter in de buurt van jezelf. Zo werkt dat. Je ontdekt meer over jezelf en de wereld.
Hoe kom jij tot bepaalde regels, noteer jij doorlopend?
Ik heb een heel oude agenda uit 1984, en zelfs nog één uit 1964 waar ik soms in kijk. Wat maakt dat een mier beweegt? Het gaat ook over tijd en ruimte. Twee begrippen waar wij niets vanaf weten. We kunnen het een beetje ervaren, maar het is niet te vatten. Het dichten was ooit bijna helemaal weg. Toen ik veertig werd, bijvoorbeeld. En er was ook heel lang het lesgeven. Lagere school. Ik vond dat prettig om te doen en ging fluitend naar mijn werk. Ik vond kinderen aardig, zelfs met de grootste klier kon ik goed opschieten, én ik kon mee voetballen. Maar ik ben geen geboren onderwijzer, op het laatst ging dat niet meer. De vergadercultuur nam toe, en de domheid ook. En poëzie mag de domheid niet dienen, dan kun je nog beter zeggen dat de poëzie God moet dienen. Domheid en slimheid zijn in dit geval eigenlijk hetzelfde.
Iets anders. Je schrijft tamelijk veel in opdracht. Waarom neem je een opdracht aan?
Je moet een opdracht aankunnen als je dichter bent. Ik geloof niet dat ik er ooit één heb verzaakt. Je werkt toch altijd vanuit jezelf. Het is vaak ellende, maar het levert veel op. Een opdracht is niet zozeer een stimulans die ik nodig heb of iets van buitenaf, maar meer een prikkel van binnenuit. Je hebt geloof nodig, een por. Een klap, maar niet van iemand die je dood wil hebben. Ja, ik ben erg achterdochtig. Een grote bek heeft mij gauw plat.
En je gelooft in de poëzie.
Natuurlijk, anders schreef ik niet. Ik geloof alleen niet in poëzie van dode dienders. Ik geloof niet in cement, ik geloof niet in slimmigheidjes. Wel in poëzie die op zoek is, die niet zelfvoldaan bij haar volgepakte pakken neerzit. Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld. Ik ben een fijnzinnige plattelander. Maar ik had geen mooie leerschool. Ik geloof werkelijk dat poëzie iets teweeg kan brengen, dat het mensen op de been kan brengen in tijden van nood. Zonder dat geloof is er niets. |
|