Astrid H. Roemer
Voetsporen
Dichters hebben van oudsher nooit een vaderland gehad en zijn niet schatplichtig aan een moedertaal. Dichters doorlichten het menselijk bestaan zoals quarks de fysieke werkelijkheid.
De dichters die de bloemlezing Voetsporen vullen zijn door de nood gedwongen ontworteld geraakt. Hun gedichten ademen de weemoed van het verlorene en de troost van het verworvene. Tot stand gekomen binnen de beslotenheid van de persoonlijke authenticiteit zijn veel van de gedichten in samenwerkingsverband beredeneerd. Remco Eggers, Henri Habibe en ondergetekende waren daarbij. Ik heb dat kortlopende werkverband ervaren als een multi-etnisch dichtersgilde. Door de meerdimensionale dialoog en discussie zijn de gedichten niet vervuild door etnische en nationalistische lasten en listen. Het zijn gedichten geworden die niet kunnen rekenen op vertrouwd traditioneel begrip en een voorspoedige literaire thuiskomst. Ontheemd als de meeste dichters, zijn deze nieuwe verzen samengebracht in een uitgave van Dunya (Rotterdam). Nergens anders weten de gedichten zich veilig dan in direct contact met vreemdelingen, vrienden, geliefden.
Ontwortelde dichters zullen hun stem afstemmen op het volk dat voor lang of voor kort herberging biedt. En wie naar deze dichters het hoofd wendt zal ongetwijfeld iets verontrustends ondergaan. De paradox van het leven. Een soort genot dat in beweging zet en tegelijk tot stilstand dwingt. Hoe dan ook: dichters van buiten zetten hun voeten op Hollandse kleigrond.
Den Haag, winter 2000