| |
| |
| |
Huwelijks Formulier.
Aanspraak.
Heer! Bruigom! zijt gij nu bereid
Om niet alleen voor korten tijd,
Maar voor geheel uw leven,
Uw Bruid de hand te geven. Antw: Ja.
Wel Bruidje is ook uw antwoord ja,
Zoo volgt ge uwen Bruigom na,
Ik wacht al met verlangen,
't Zelfde antwoord te ontvangen. Antw: Ja
De Bruigom geeft dan 't Bruidje één kus,
De Bruid weer drie daartegen,
Kom Bruidje lief doe het met lust,
En wordt maar niet verlegen.
Zie zoo dat hebt gij welgedaan,
En ons bewijs van uwe min gegeven,
Wij zullen nu dan overgaan,
Om 't Formulier te lezen.
| |
| |
| |
Formulier.
't Gaat vast dat lui die zamen trouwen,
Aan veel gekheid onderworpen zijn;
Dat velen zelfs hun ooren krauwen,
Ja ook reeds achter 't bed gordijn,
Dat wel in 't eerst door d' Echtgenooten,
Met gretigheid wordt toegehaald,
Doch dikwijls weder wordt ontsloten,
Met wezens daar geen vreugd uitstraalt.
Dewijl om alles rond te zeggen,
Den Bruigom zonder veel gedruis,
Zijn Adam's proefstuk af moet Ieggen.
In moeder Eva's gildenhuis,
De overlieden zijn daar keurig,
Men kan daar met geen jok volstaan,
't Dient daar alles netjes geurig,
En met een zeker iets gedaan,
Dat ieder juist niet mee kan deelen,
Doch 't geen den Bruigom hebben moet,
Wil hij wat lang voor Bruigom spelen,
Dat is een noodig Poppengoed.
Men kan van menig ding gewagen,
Dat jong getrouwde lui aan 't lijf,
Geduriglijk zoo sel kan plagen,
Als Job geplaagd wierd van zijn wijf;
Doch ding voor ding hier uit te pluizen,
| |
| |
Omtrent hetgeen op 't Huwelijk zit,
Zou elk van ons hier doen verhuizen,
En roepen o! wat lot is dit!
Vermits het den getrouwde luiden,
Dan nimmer aan geen kruis ontbreekt,
Zal ik dit paar tot troost beduiden,
Wat smart in 't eenzaam leven steekt,
O! wat is een jongman toch rampzalig,
Zoo lang hij gaat alleen naar bed,
Al is hij nog zoo raar, zoo malig,
Ja 'k weet niet hoe, nooit heeft hij pret,
Dat eind waartoe hij is geschapen,
Speelt meest bij nacht hem in het hoofd,
Hij krapt, hij schurkt, hij ligt te gapen,
En woelt tot hij is afgesloofd.
Al ligt hij als een Turk te vloeken,
Hij moet zijn troost dit is gewis,
In hoofd of lende kussen zoeken,
Men denkt eens welk een smart dit is;
En droomt hij dan eens van zijn Keetje,
(Of zoo zij heet) hij blijft in nood,
De quibus krijgt geen enkel sneedje,
Al is zijn honger nog zoo groot;
Hoe sterk hij in zijn droom mag stoeijen,
't Gaat hem hoe meer men 't overweeg,
Als Farao, met de vette koeijen,
| |
| |
Waar van hij melk nog boter kreeg.
Maar hoe is 't met een maagd geschapen,
Die mêe door 't lot verwezen is,
Om in haar jeugd alleen te slapen,
Verdient zij minder deerenis?
Neen zeker niet als nare droomen,
In lange nachten haren geest,
Op 't Ledikant besteken komen,
Wie klaagt zij als zij is bevreesd,
Maar dit is nog 't slimst van allen,
Zij wordt bij nacht eens door den dorst,
Wanneer ze alleen is, overvallen,
Alwaar zij 't kind ook van een' Vorst,
Zij kan zich zelv' onmogelijk redden,
Ten zij, zij met een pijpkan slaapt,
En wie gebruikt die juist in 't bedde,
Dat was de kinderen nageaapt,
En ach! wanneer er dan eens brand is,
Kan zij niet zeggen, kijk eens uit,
Want daar er niemand bij de hand is,
Kan zij niet denken om de spuit;
Dit is er op alleen te leggen,
Nooit is 't vermaak voor man of vrouw,
En ik zou zaken kunnen zeggen,
Waardoor het haatlijk worden zou.
Doch 't is genoeg, maar bij mijn zolen,
| |
| |
Natuur heeft wonder welgedaan,
Dat zij de menschen heeft bevolen,
Om jong gepaard naar bed te gaan.
Vermits gij twee verliefde zielen,
Die heden voor mijn preekstoel staan,
Nu 't eenzaam slapen gaat ontvlieden,
Dat al te naar is in de daad;
Zoo moet gij met bedaardheid hooren,
En met een stemmig aangezigt,
Hoe gij die 't Huwelijk hebt verkoren,
Uw diendt te kwijten van uw pligt;
Vooreerst zult gij o! Bruigom weten,
Zoodra gij zijt te bed gegaan,
En 't Bruilofts volkje hebt vergeten,
Terstond de kaars dient uitgedaan;
Want zeker door het kaarsgeflonker,
Wierd meenig jeugdig hart bespied,
Een Bruigom kwijt zich 't best in donker,
Vertrouw een partij kwanten niet;
O! 't Bruilofts volkje is zoo fratsig,
Zij kruipen somtijds achter 't bed,
En contrafijten uw gramattien,
Dat 's anderendaags een groote pret,
Voorts zult gij u zoo dapper kwijten,
Als Mars zich ooit bij Venus kweet,
Zoo zal de Bruid u nooit verwijten,
| |
| |
Dat gij niet altijd waard gereed,
Want dit geeft stof tot huiskrakeelen,
Gelijk ik dadelijk heb gezeid,
Want die voor Bruigom goed wil spelen,
Vertoont zijn Bruid met.... mannelijkheid,
Zoo niet dan heeft zij regt tot klagen,
Want ziet gij weet waarom zij trouwt,
Niet om een zoete koek te vragen,
Of om een koude schapenbout;
Zij wacht een meester op haar winkel,
En krijgt zij dan een armen knecht,
Zij merkt hem aan slechts als een kinkel,
En heeft zij niet een weinig regt?
Voorts zult gij nimmer knorren, kijven,
Of tieren.... ja in 't kort gezeid,
Gij zult van haar Viooltje blijven,
Behalven in pure vrolijkheid,
Daartegen zult gij Bruidje weten,
Hoe gij u tegen dezen kwant,
Met wien gij slapen wilt en eten,
Zult houden op een zachten trant;
Zeg niet als hem het hoofd eens nors is,
Bent gij het hoofd ik ben de kap,
En maak zoo hij al eens wat raar is.
Hem 't hoofd niet gek, door zot geklap;
Gij zijt een maaksel van zijn ribben,
| |
| |
Tenminsten zoo uw wordt geleerd,
Dierhalve zult gij nimmer kribben,
Al staat hem 't hoofd al eens verkeerdt;
Om alles in een woord te zeggen,
Hem past de broek denk daar steeds aan,
't Past U voor hem U neer te leggen,
Gelijk de Hen doet voor den Haan;
Bedenk van s' avonds tot den morgen,
Moet d' arme man voor huis en al,
Wat leeft en niet leeft angstig zorgen,
Ja zelfs tot voor uw muizenval.
Vermits men u nu heeft doen hooren,
Den Huwlijkstrant excetera,
Zoo is de vraag of gij als te voren,
Noch trouwen wilt zoo antw:... ja.
Kom valt dan neder op uw billen,
En zoen malkander dat het klapt,
Terwijl wij wel eens drinken willen,
Omdat men hier goed huisbier tapt;
Ja, ik neem u die hier zijn vergaderd,
Dan tot getuigen dat deez' lui,
Hier om te trouwen zijn genaderd,
Gedreven door een groene bui;
En dat gij 't is voorwaar geen gekken,
Hun neer ziet vallen met gemak,
Ja, als twee duiven trekkebekken,
Op Bloeimaand in den Almanak;
| |
| |
Weshalven wij de Bruigom vragen,
Of hij zichzelven voelt bekwaam,
Om tot de Bruiloft toe te dragen,
Hetgeen de Bruid is aangenaaam;
Wij moeten hier zijn woord gelooven,
Men vergdt geen attestatie dra,
Heer Bruigom ziet dan eens naar boven,
Zie mij eens aan, was uw antwoord.... ja
Gij dan om niet lang tijd te spillen,
Mejuffrouw Bruid voelt ge U bereid,
Om als uw Bruidegom zal willen,
Hem te ondergaan met vrouwlijkheid.
Ontdekt hierop vrij uit uw meening,
Dat niets u thans met blooheid sla,
Hebt gij nog smaak in d' Echtvereening,
Vol zoete gekheid? antw:... ja.
| |
Wensch.
Dat moeder Venus uw dan zegen,
Dat Bachus nooit uw huis verlaat,
Dat niets dan voorspoed uw bejegen,
Roemt tot den dood toe d' Echtenstaat;
Lang moog gij met elkander leven,
Twee wiegen zijn uw noodig goed,
En twee kakstoelen daar beneven,
Waarvan ge uw eerlang dienen moet,
Dat is mijn wensch dan vrienden zamen,
Maak van elkander goed gebruik,
Ik zeg, hierop met blijdschap Amen:
Waar mèe ik dan dit Huwlijk sluit.
|
|