Weeklagt van den laatsten der Bragianen.
But I have that within, which passeth shew.
Hamlet.
Drie onzer doodgedokterd, drie verdronken! -
Ik leef alleen, zoo 't leven heeten mag,
In tranen smeltende en in rouw verzonken,
Te klagen en te stenen dag aan dag
En op hun graf te jamren, nat betraand, -
Een lief logies in Louw- en Sprokkelmaand!
En als 't de zon te koud wordt om te schijnen,
Wanneer de nacht mij naar mijn woning voert,
Vergeefs ontschuil ik achter mijn gordijnen
De fantazy, die mij de ziel ontroert:
Dan zweeft een zestal schimmen om mij heen,
Drie droog als kurk, drie nat van top tot teen.
'k Herken u dan, die zeven lange weken
Met artsenijen, maar vergeefs, gedrenkt,
En ziende hoe, bij 't doedlend hartebreken
Het zoet publiek den lummels lauren schenkt,
Uw goeje intentie en uw arts ten spijt,
Aan overloop van gal bezweken zijt.
'k Herken u dan, die aan de laauwe golven
Van proza-soep en slibbrig rijmelvocht,
Waar we ieder jaar mee worden overdolven,
Nog niet bij tijds helaas! ontkomen mogt:
Ons branden, borstlen, wrijven hielp geen zier, -
Dood, jongens, wasje en bleeft gij als een pier.
Ik leef alleen, - van zeven broeders de ééne,
Die overbleef uit Bragaas priesterkoor!
O dat ik à la Greb hun dood beweene!
Maar 't is vergeefs...Een kwelgeest bijtme in 't oor:
‘Tien weken al, - tien weken weg van 't jaar, -
Alleen of niet, klaar moet de Braga, klaar!’
Welaan, voor 't lest de tuchtroe opgeheven
Welaan ontaarde! in woênden gramschapsbrand, -
Al spaarde 't lot ook mij alleen het leven,
Grijp ik alleen den geessel in de hand -
In Bragaas naam! daar snort de roè voor 't lest:
De laatste slagen, vriendjes! heugen best.
Gij, zestal schimmen! die voor 't heele zoodje
Mij zitten liet, omzweefme wat je kan!
Poëetjes! wat ik bidden mag, ontbloot je, -
De ruggen klaar - 't is 't halve werk - en dan......
Verzuipme, keelme, vilme, naar je zin,
Of - teeken voor een derden jaargang in.
|
|