Denken.
(Vervolg.)
Ingezonden.
Maar niet in 't Regt alleen doet denken altijd kwaad;
Het is een gasthuiskoorts voor elken stand en staat.
Een dokter denkt! Wie zal zijn zieke willen wezen?
Met redeneeren wordt een kwaal toch niet genezen.
Wat gaat hem de oorzaak aan? genoeg! de kwaal is daar,
De dokter is er bij, geneez' hij ons nu maar.
Of zou hij soms een dag of eenige behoeven
Om kracht, gestel, natuur, wat weet ik! te beproeven?
Och, Heer! ik zie het al, 't is een physioloog,
Die met geleerdheidsbluf de menigte bedroog,
En, tweede a. Rooy in roem, 't janhagel wijs wil maken
Dat, zonder wetenschap, geen dokter kan geraken
Tot kennis van hetgeen een edelman souffreert,
Of wat een lompen boer in 't ingewand mankeert.
Neen! ijdel is de bluf van die pedante heeren.
En hoe naïf men 't soms de sukkels hoort beweren
En wat men leutren moog', - het is het ware niet.
Mijn dokter zij een man die daadlijk alles ziet,
En oudervindingrijk recepten weet te schrijven,
Die in een ommezien de bangste kwaal verdrijven.
Laat zeggen dan wie wil: 't is bij geval geweest.
Ik zeg maar: hij is knap, die mij zoo pront geneest!
Al zei men zelfs brutaal: 't zijn ingebeelde kwalen
En 't is indigne, dat de vent u laat betalen.
Een oliekoopen-zet is 't waar gij zoo op roemt,
En waar uw Esculaap zijn domheid meê verbloemt.
Wanneer hij had gedacht, hij had u klaar bewezen,
Dat zonder hem ook wel uw ziekte waar' genezen,
En voor de toekomst van dat kliemen u bevrijd,
Als u de spleen bekruipt of u de witkwast rijdt.
Wat zegt dit alles nog - indien ik daarbij reken
't Genoegen van zich zelf en van zijn kwaal te spreken -
En meê te dokteren, zooveel men maar begeert,
Waardoor een dokter toch een mensch ook kennen leert.
Zóó mogt gij, dierbre peet en tante! lang begraven,
't Uw erfgenaam en neef, met woord en daden staven; -
En wege uw dood hem nog, gelijk een steen, op 't hart,
Heil! zoo 't voor denkers nog, een steen der zelftoets werd!
Een dwaashoofd, die 't bezwaar van denken durft ontkennen
En met zijn pedantiek de kunst voorbij wil rennen,
De Kunst - een goocheltoer, aan 't ziekbed best geleerd,
Al wordt er niet te best de dood meê afgekeerd.
Och, met geleerdheid zal men 't ook zoover niet brengen!
De muffe wetenschap kan 't leven niet verlengen!
Intusschen denkt men voort en wordt de tijd verspild
Aan zulk een klunglarij, door menigeen van 't gild
Der jonggebaarde en halfvermofte puik-doktoren,
Een oud-professorskind tot ergernis geboren.
Ja, schoon men in het Regt den denkingskanker vindt,
Hier heerscht hij allermeest en kent noch maag, noch vrind.
Als oud en nieuw idée zich op een sprong ontmoeten,
Dan hoort men haatlijkheid met haatlijkheid begroeten,
En hij, wiens vreedzaam hart de twistenden aanschouwt,
Roept zuchtend: wat schandaal of denken niet al brouwt!
Maar in de kerk! Dáár zal 't dan waarlijk toch niet schaden,
Te denken, eer men 't volk den goeden weg gaat raden,
Het bijbelwoord verklare en iedereen zijn pligt,
Op grond der hoogste wet, stelle in een helder licht,
Zoodat hij, op zijn doen indachtig, huiswaarts keere
En in den geest dier wet, regtschapen handlen leere.
't Is zoo eenvoudig niet om elk zijn waar belang,
En afgetrokken van des werelds kronkelgang -
En in verband er meê - als één te doen beschouwen,
Zoodat hij op zijn ik durft bouwen en vertrouwen,
In de overtuiging dat hij op zich zelv' moet staan,
Dat van hem ('t oog op God!) zijn wijsheid uit moet gaan,
Die slechts vermeerdren kan, naarmate zijn geweten
(Met al, wat de aanleg van zijn eigen geest mag heeten
In evenredigheid,) verlicht en vrij zal zijn
Bij 't geen hem waarheid zij - hoe 't andren anders schijn'!..
Ach! ach! waar wil dat heen? Ik denk en zelf aan 't dwalen,
Terwijl ik menig woord dat schoon klinkt om ga halen,
Bewijs ik slechts te meer hoe alle denken wis
Tot logen leidt en niets dan herssenkrenken is!
Een dienaar van de kerk vervall' nooit tot die zonde,
Maar zorge dat hij 't woord en gros steeds zoo verkonde,
Dat ieder er van neem' wat op zijn deugden past,
Aan de ondeugd, als het ware, in vrede zich vergast
En zoo 't wil lukken, in het goed zich blijft versterken,
Terwijl hij zeer gesticht, gemoedelijk blijft kerken
Bij hem die naar zijn zin niet enkel zondags preêkt,
Maar 's weeks ook nog fideel den brand in 't pijpjensteekt.
Niet altoos zit het hem in 't mooije preken maken!
't Gezellige verkeer mag m' ook zoo niet verzaken: -
Men komt bij zijn gemeente en praat eens familiaar,
Net als een ander mensch - menisookmensch, niet waar?
| |
Zóó maakt men zich bemind - zóó wekt men elks behagen, -
Terwijl het denken nooit gehechtheid weg doet dragen!
Neen, ergernis en nijd vloeit uit die bronwel voort,
Wanneer men naar de stem van 't algemeen niet hoort
En denkt - of te indiscreet, in 't hart der menschen ziende,
Hun doen ontmaskren durft, dat eer bemanteld diende...
Beware ons! Zulk een man! Och, hemel! 't is een kruis,
Een onrust der gemeente en een Janhen aan huis,
Een stoornis overal, hoe ik het keer of wende,
Een leeken-ongerief, een kerkeraads-ellende!
Ach! nooit kwam aan 't beklag een einde, indien mijn hand
Die toekomst schetsen moest. - Welk wee kwam over 't land,
Als allen, die in kerk of staat een ambt bekleeden,
De denk-epidemie afkeerig niet vermeden, -
De burgerambtenaar, de krijgsman; - hij vooral,
Van wien men dubbeld wacht, dat hij niet denken zal;
Als allen, wie zij zijn, in 't ambtelooze leven,
De koopman, de eigenaar, - niet steeds zorgvuldig streven
Naar een niet-denkendheid, die wijslijk palen stelt,
Waar 't meer dan 't alledaagsche en machinale geldt.
Als oud en jong zich stout met denken in ging laten
En weldra vergen dorst dal zelfs, wie in 's lands staten
Een plaats had, ook al dacht en dus als 't ware een tolk,
Een ijdle tolk zou zijn van 't geen men bij het volk
Omtrent de zaken denkt, - och! als ze daarvoor waren,
Dan kon men waarlijk zich de moeite wel besparen,
Om, door de derde hand, een keus te laten doen
Van mannen - zoogenaamd - en sprekers van fatsoen,
Die.... maar de sluijer valle en worde nooit geheven:
Een dichter schroom' 't idée van denken zelfs te geven.
In weêrwil van de ramp, waarmeê hij dreigen mogt,
Zoo uit nieuwsgierigheid een enkle werd verzocht, -
Zijn wroeging zou te laat de roekeloosheid loonen,
Die hem, zijn volk en gild onwaard, zich had doen toonen!
Neen! de echte Muzenzoon, geboren in 's lands schoot, -
Waar 't vrije denken meer gevreesd is dan de dood,
Welverre van die rust, te questieus te storen -
Doe, schertsensmoede, in 't eind dus zorgelijk zich hooren:
Zij al wat denken heet met hand en tand geweerd;
Geen wetenschap gekweekt, die pijnlijk aangeleerd
Zich logisch wreekt aan hen, die maklijk nederzaten,
In hun onwetendheid tevreden en gelaten,
Als 't ooilam, zoozeer aan den herdershond gewend,
Dat zonder hond het lam zich zelven niet meer kent.
Zij al wie denker is met vrees en angst gemeden,
En - of het doenlijk waar'! - den schedel platgetreden,
Waar onheilsvlaag bij vlaag voor 't arme volk in broeit;
Geen traan zij op zijn graf door maag noch vrind gesproeid.
Hij sterve alleen, vermoord, verlaten en vergeten,
De denkende onverlaat! - daar, hoog in top gezeten,
Door d' eeuwgeest aangebeên en bij het volk getild,
De dwaasheid ons beschut met haar beschermend schild.
Toeëigening.
Niet-denkers! moog' deez' toon uw wraak als mijne laven; -
Zeg niet: gij zijt voor dol aan 't einde door gaan draven!
't Is niet de moeite waard: een denker is een zot,
Die niemand schaden kan en niets verdient dan spot!
Geloof des Dichters woord, des Zieners vloek-verrukking:
't Was heilig voorgevoel der nadrende onderdrukking,
Waarmeê de denkingsdrift van 't woelend ras ons dreigt; -
Waakt op! de vijand naakt, waar 't volk toe overneigt.
|
|