Denken.
Ingezonden.
Past iets ter wereld in 't rubriek van dolligheden,
En moest zich ooit een mensch in Bedlam gaan besteden,
't Is denken en de man, die 't eerst dat kwaad verzon
Of zoo'n bedroefde affaire althans het eerst begon!
Ik zeg den man, - en zeg 't alleen om juist te spreken:
Want nimmer ware een vrouw zóó ver van 't spoor geweken,
Had zij niet manlief eerst in 't labyrinth gezien,
En toen par contre-coup, gesukkeld aan zijn speelen.
Thands zegt men dat er vele ook van de sexe denken,
En met die modezucht haar lieve hersens krenken:
Zoo gaat een kwaad vooruit, zoo wint een passie veld,
Waarmeê uit aperij zich 't halve menschdom kwelt.
Wat zeg ik? - Neen Goddank! zoover is 't niet gekomen!
Dit mag een tobbert in zijn clairvoyance droomen,
Omdat hij zieljeukt, dat aan denkers, zoo als hij,
In 't eind het hoogst gezag in onze maatschappij
Beschoren werd... dat zou nog eerst een warboêl wezen!
Maar slapen we in gerust; we hebben niets te vreezen,
't Is puur een molik, want de lieve meerderheid
Wordt nog, niet denkende, in de raadzal ingeleid.
Al werd ons nuchter kroost als Midasjens geboren,
Al kregen we ieder een verlengstuk aan onze ooren,
Gewis ze raakten toch met woorden opgevuld,
Niet éénmaal ingedacht, maar tienmaal uitgebruld,
En, nieuwe troost! men schrift nog beter dan men babbelt.
Al sneeuwde 't wit papier, toch werd het volgekrabbeld
Met heilgen onzin, vrij van 't kwellende verband
Der ijdle denkensplaag, die nikker van 't verstand.
Neen, wat de toekomst dreige in onontdekbre tijden,
Wij kunnen ongestoord nog knuttrig ons verblijden;
Vooral wij Dichtren in den koekamp onzer Club,
Waar elk gedachtloos graast en slobbert uit de grup.
Zoo wij, zoo elk in 't zijne! á bas wie denken willen!
Après nous le déluge! - Armzalig tijdverspillen,
Daar 't leven kort is en het denken zonder nut;
Ons stoort geen sufferskreet uit 's levens dommeldut!
Ons voorbeeld moog' den dwaas, zijn dollen denklust moede,
Op 't dwaalspoor stil doen staan, met opgekropte woede,
Dat hij in ijdelheid zijn tijd heeft doorgebragt,
Terwijl hij voor een volk, dat niet wil denken, dacht,
En 't afgedwaalde schaap, waar ieder 't hoofd om schudde,
Keer' kwispelstaartend weêr naar de overige kudde.
O wetenschap! steek nooit mijn dierbaar Vaderland,
Met uw gedachten-toorts in lichten-laaijen brand!
Nog zijn wij, par raccroc, zoowat een eeuw ten achter.
Verhoor het smeeken van een trouwen dorpelwachter
En maak er anderhalf, - kan 't zijn! - twee eeuwen van,
Dat elk tevreên zijn hoofd in't kussen duiken kan,
In de overtuiging dat zijn kleinkindskind, na dezen,
Nog even schaaprig en gedachteloos zal wezen.
Zoo blijve 't. En, waarom zou 't anders zijn, mijn volk?
Maar wilt ge tuimlen in een grondelooze kolk
Van smart en onrust, die u stadig door den kop maalt,
Denkt, idioten! -- idioter wie u ophaalt!
Gesteld een advocaat denkt verder dan de wet
En heeft een kwestie diep geleerd uiteengezet,
Die menig zwarigheid en onregt op kan heffen:
Welk toeval, zoo hij juist een regter aan mogt treffen,
Die 't ding begreep of wel, begreep hij 't nog zoo goed,
Niet liever uitspraak deed en regtte op d' ouden voet.
‘Onze oudjens wisten wel, zegt deze, wat ze deden
En hadden ook een kop! - is 't jaren al geleden,
Regt blijft toch altijd Regt: alleen de omstandigheid
Verschilt somtijds en maakt het eenige onderscheid.’
‘Het eenige? is 't repliek des denkers, - elk die mensch is
Gruwt van zoo'n onregt! neen, de practica forensis
Der medicina is goedgunstig met haar schat:
Net of een moordenaar op heeter daad gevat,
Naar de uitspraak van de wet eenvoudig op te hangen,
Niet vrijgesproken diende of op zijn best gevangen,
Want hooger kennis van de physiologie
Verklaart het gansche feit voor een monomanie!’
‘'t Is wel de moeite waard, zoo dupliceert weer de ander,
Men haspelt maar helaas! den rommel door elkander -
En brengt het heele hof bij 't volk in miscrediet,
Omdat men half begrijpt, niet hoort en naauwlijks ziet!
Vraag eerst: wat is manie?’ - Zoo gaat het immer verder
Gedurig wordt het intricater en verwarder,
Totdat er eindlijk een in dolle drift ontsteekt,
Omdat hem 't argument, gedacht of niet, ontbreekt.
En waar zou 't end zijn als men alles haarfijn doorklooft?
Och! was in de eerste plaats het denken ongeöorloofd
Voor elk, die regter is of voor de vierschaar pleit!
Men mogt een man of wat, om 't een of ander feit
Dat niet bewezen was, min schuldig op doen knoopen,
Waar rook is is toch vuur, en 't zou zoo'n vaart niet loopen!
Hang op maar sans façon, ligt is het toch een fielt!
En tot vergoeding, als men zóó eens regtbank hield,
Zóó, zonder alles door de regtszeef door te zijgen,
Zou menig schuldige geen strop tot venster krijgen!
|
|