Braga: dichterlijke mengelingen. 1844
(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
I. Op een Vriend.Haast rust gij, kleedsel van de ziel,
Haast rust gij zacht en slaapt in de aarde,
Niet denkende aan het lief en leed,
Dat u de drukke wereld baarde.
Of zou het doode lijf in 't graf
Nog van die stage woeling weten,
Waar 't jeugdig leven in verkeert?
O neen! dat alles is vergeten!
Getuigt het, ongevoeligheid!
En kalmte op 't bleek gelaat gespreid,
Wat zachte rust, na 't bezig leven,
Aan 't moede ligchaam wordt gegeven.
En hoe toch kon het anders zijn?
Is God geen God van regt en rede?
De ziel, die 't alles drijft en jaagt,
Neemt ook de erinring met zich mede:...
Wee, als haar schaamte of wroeging knaagt!
Een tijdstip, jaren lang verstreken,
Bevloeit de wang met schaamterood
Of doet het doodsch gelaat verbleeken.
Dan zal, wanneer zij rugwaarts ziet
Op 't geen er euvels is geschiedt,
De vloek des hoogen Gods haar wachten,
Voor 't heiligschennend zelfverkrachten!
Maar laat geen donker hellebeeld
Mijn droeven geest nog meer beroeren,
Bij 't lijk van hem, wiens trouwe ziel
Gods Englen naar den Hemel voeren.
Is dan mijn brekend hart zoo zwak,
Doet droefheid me allen troost verliezen?
Of durft een booze demon mij
Tot speelbal van zijn schimp verkiezen?
Laat af, verschrikkingsdroom, laat af!
Mijn trouwste vriend zinkt weg in 't graf, -
Laat af, verwarrings wilde vlagen!
Ik wil mijn droefheid manlijk dragen.
Weêr tot mij zelven ingekeerd,
Verheldren zich mijn droeve blikken,
En 'k voel mijn afgematten geest
Tot zachter smartgevoel zich schikken.
O, laat voor 't laatst mij over 't lijk
In stillen weemoed nederbukken!..
Nog eenmaal wil ik in mijn hand
Die koude, doode handen drukken -
En zweeren, aan de baar geknield,
Met hemelsch vriendschapsvuur bezield,
Te denken aan zijn jongste beden,
Die hem in 't stervensuur ontgleden.
Ach! nooit zal 't aan mijn geest ontgaan,
Toen hij den dood allengs zag nadren,
Hoe hij nog eenmaal om zich heen
Zijn vrienden wilde zaamvergadren.
Hoe hij van ieder afscheid nam,
Met weenende oogen half gebroken,
En ieder nog een vriendlijk woord
In 't henengaan werd toegesproken.
‘Groet allen hartlijk’ zuchtte hij,
‘En denk, denk dikwijls nog aan mij.’
Vernieuwen ze ook mijn boezemsmarte,
Die woorden leven in mijn harte.
Ja dikwijls, vroeggestorven vriend,
Nog dikwijls zullen we aan u denken,
En zien ons bij die heugenis
Naar u daarboven henen wenken.
En als gij ziet hoe wij, in 't stof,
Uw dierbre nagedachtnis eeren,
Zal 't nog in beter wereld U
't Genot der zaligheid vermeêren.
't Moge ons hier zijn een kracht tot deugd, -
't Zal u een warme liefdevreugd
In 't zalig rijk des Hemels geven,
Waar alle geesten lievend leven.
Vaarwel, eens zien we elkander weêr,
Daar waar wij allen zamenkomen
In 't zilverreine zielekleed.
Dat door geen dood wordt weggenomen,
Daar zal mijn geest met uwen geest
Voor Godes aanschijn zich vereenen;
Daar zal ons dood en graf niet meer
Het treurige afzijn doen beweenen.
| |
[pagina 22]
| |
Vaarwel, mijn vriend, bereik het doel;
Verheven boven 't aardsch gewoel -
En gij zijn lijk, zijn kleed der aarde,
Keer tot den schoot weêr, die u baarde.
Wordt dikwijls hier ons sterflijk oog
Nog naar den geest omhoog geheven, -
Dit is aan 't lijf de laatste groet
Dien ik het immermeer kan geven.
Al leeft de geest in hooger sfeer
Ras is dit stoflijk kleed ontbonden,
Waarin hij eenmaal was gehuld
O dat wij 't al behouden konden!
Die mond, dat hart, die trouwe borst,
Waarop ik mij verlaten dorst!....
Mijn God, ook dit, dit nog te derven....
Maar 't moet zoo zijn... rust zacht na 't zwerven:
Rust is het deel van 't ligchaam bij het sterven.
| |
II. Op eene eend.
| |
[pagina 23]
| |
Et n' en reviendra pas.’ Vergeefs riep droef te moe,
Uw mond het vliedend dier met angstig steenen toe:
‘Helaas, waar vlugt gij heen, helaas! mijn lief, mijn leven!
Keer weêr, naar de oorden weêr, voor 't gapend graf begeven,
Zie, zie uw vleugel die zich uitstrekt in de lucht
Wijst u naar de oorden weêr, die gij te roekloos vlugt!’
Maar alles is vergeefs! hij heeft voor u geen ooren,
Hij wil gebed noch klagt noch zucht nach drei ging hooren,
Hij spreidt zijn vlerken uit, voor geen gevaar beducht,
En geeft zich vrolijk op - en fladdert in de lucht!
Rust, ongelukkige, rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw treurig einde staren,
Schoon gij uw bakermat en erf niet weêr mogt zien,
Geen teedre maagdenhand den lijkkrans u mogt biên,
De gracht uw beenders dekt, ten spel der woeste golven, -
Uw naam leeft eeuwig voort, uw roem blijft onbedolven,
Ja vlamt en schittert hel en weêrkaatst in 't verschiet,
Gelijk de vlam van 't vuur, waarop m' u braden liet:
Wij blijven op uw dood met schreijende oogen staren,
Rust, ongelukkige eend! rust zacht in 't hart der baren!
|
|