De lof der Schijnheiligheid.
(Ingezonden.)
Schijnheiligheid! wier lof geen sterfling kan voldingen,
Uw geest dale op mij neêr! Doe me uwer waardig zingen,
Zooveel een sterfling dit bij uwen blik vermag,
Die 't ingekrompenst hart vervult met diep ontzag.
Indien mijn hand te stout een sluijer aan durft roeren,
Vergeef me, o Hemelmaagd! dat ik me laat vervoeren
Door de ongekende drift, die in mijn boezem brandt
Voor U, wier eerdienst heinde en ver in 't vaderland
Hare outers telt; voor U, wie de offers nooit ontbraken,
Terwijl men dag aan dag alle andre ziet verzaken!
Vergeef me: onttrek mij niet dit hemelsche gelaat,
Dat, wat ik me immer droomde, in glans te boven gaat.
Vergun des Dichters oog uw heerlijkheid te aanschouwen -
En reken 't hem niet aan - 't vermeetle zelfvertrouwen
Waarmeê hij vroeger steunde op een regtzinnigheid,
Waar doffe waarheidszin haar schemer overspreidt.
Nooit zag ik U als thands, nooit mogt mijn hart beseffen,
Hoe zaligend het is tot U den blik te heffen,
Tot U, wier invloed ons meer heilgenieting baart,
Dan laf bekrompen deugd, den wijzen mensch onwaard,
Of een kleingeestige eer, alleen in zoover te eeren
Als 't bij den dommen hoop uw aanzien kan vermeêren.
Gezegend die U kent, gelijk ik thands U ken,
Schijnheiligheid! wier lof niet enkel uit mijn pen
Maar uit mijn ziel, gelijk een lavastroom aan 't vloeijen,
Hem, die U nog miskent, het kille merg zal gloeijen!
Zoo worde uw glorie eens, als uit één enklen mond,
Door 't kleine plekjen aan 't verbaasd Euroop verkond.
Wat heilgenot der aard zal niet den mensch verblijden,
Die, van zijn vroegste jeugd, zich aan uw dienst mag wijden!
Daar ginds - die brave man - door ieder aangebeên,
Wie dankt hij braafheidsnaam bij schatgewin meteen?
De vader zegt: ‘mijn zoon, gij moogt zijn voetstap drukken!’
De moeder: ‘kind! hoe zou 't mijn moederhart verrukken
U eens, als gindschen man, zelfs bij de vroomste liên
Als voor- en toonbeeld voor hun kroost gesteld te zien!
Het volk aanbidt hem schier. De nederigen prijzen
Zijn nedrigheid - en 't stroomt hem toe van eerbewijzen
Der grooten, die zijn steun behoeven bij 't gemeen.’
‘Zijn hart,’ roept de oude man, ‘klopt luid voor iedereen.
Hij weet nog eerst hoe 't hoort en hoe men dient te geven!’
Ja, 't geld van hen, die rijk en overdadig leven,
Stroomt weêr hem toe, dien roep des armen mans ten loon!
Hoe 't zou geen eerlijk man, bij zooveel hulpbetoon
Aan menschen, die hem niets dan een bedankje brengen,
Geen eerlijk man zijn foei! - die 't denkbeeld kan gehengen
Van zoo'n belangloosheid met schurkerij gepaard,
Moet zelf een monster zijn, den naam van mensch onwaard!
Wien anders dankt hij 't al, die brave en aangebeden,
Dan U, Schijnheiligheid! Waar hij zijn pligt vertreden
En heimlijk had verkracht, wie dreef hem naar de kerk
Dan Gij? zijn naam van braaf wat is die dan uw werk?
Gij waart zijn nedrigheid, die gij door andren loonde;
Uw invloed bragt hem 't geld, waar hij zich mild door toonde;
En dat betoon op nieuw door uwen geest bestraald,
Gaf rijker vrucht van goud en aanzien onbepaald!
Zoo dankt hij U alleen zijns levens schoonst genieten, -
Waar uw verguizers bot den harden schedel stieten
Aan eigenzinnigheid of zoogenaamde wet
Van een benepen ziel, die op uw wenk niet let.
Ach! maag men door uw macht alle aardsch genot verwachten,
Nooit kan men ongestraft uw eeredienst verachten!
Van waar dat men Arist in alle kringen zoekt,
Ofschoon hij in 't bordeel gelijk een kaaiboef vloekt,
En geen mishandling zich ontziet omtrent zijn mindren,
Bij 't minste wat zijn lust of fantazy zou hindren?
Van waar, ofschoon hij laf en eerloos zich gedraagt,
Dat elk fatsoenlijk man nog naar zijn welstand vraagt?
't Is dat hij al zijn doen, waar 't hem zou kunnen schaden,
Verbergt en andren nog hun beterschap durft raden!
't Is dat hij uw gezag, Schijnheiligheid! erkent
En daaglijks naar uw throon zijn vlugge schreden wendt,
Opdat uw Geest, die spreekt, den regten weerklank vinde,
En 't half onzeker oor door klankverdubbling binde.
Van waar, dat men Climeen de zachtheid zelve heet
En om haar onschuld kroont, waar niemand blijk van weet;
Van waar dat men, om strijd, haar zoete aanminnigheden
Zoo lang, zoo hoog verhief? dat ze in den echt gaat treden
Met haren rijken neef, die, met dien lof verguld,
Haar mee niet kent, maar prijst en de ijle harsens vult
| |
Met menig schoonen droom, den allerbesten jongen,
In zijn regtschapenheid onwetend, opgedrongen;
Terwijl zij t' huis gelijk eene Eumenide snaauwt,
Ja al wat haar omringt de vrije lucht benaauwt
En sedert jaar en dag zich wrong in kronkelbochten,
Die kunstig voorbereid, naar ongezochtheid zochten!
Is 't niet door U alleen, door u, Schijnheiligheid!
Dat ze om zich heen dien schijn van minzaamheid verspreidt,
Waardoor ze 't harte streelt van vrinden en vrindinnen; -
Van hen die, onbewust, in haar uw beeldtnis minnen,
Of meer verlicht en tot uw kennis ingewijd,
Zich zelven dienen en uw magt te zelfder tijd.
Gij zijt het schild van hen die regtsgeleerde zaken
Verwringende ongemoeid aan 't staatsbewind geraken,
En 't volst vertrouwen zich door 't volk zien waard gekeurd,
Dat suffende niet weet, wat achter 't scherm gebeurt;
Gij, 't schild van allen, die zich geestelijken noemen
En in hun leeken 't kwaad, waaraan zij mank gaan, doemen,
Opdat het hoogst gezag, dat menschlijke eerzucht streelt, -
't Gezag van 't vrij gewisse - aan hen zij toegedeeld,
En hunne onschendbaarheid zoo hemelhoog verheffe,
Dat nooit hun offerkist de blaam van baatzucht treffe.
Zijt gij het masker niet, waar achter de echtgenoot
Het overspel verbergt van een vervloekten schoot
En vrij haar lusten boet - ja, om 't schandaal te mijden
Haar gade met den naam van vader kan verblijden,
In teedre omhelzing. Waart gij niet de vaste staf
Van d' echten wijsgeer? die naar eisch de teugels gaf
Aan iedre drift, en vaak met snelheid der gedachte
't Vooroordeel zijner eeuw voorbijsnelde en verachtte;
Ja dat vooroordeel zelf doet dienen tot zijn doel:
Genieting dubbel groot door overmagts-gevoel!
Zóó loont ge uw dienaars, hen, die trouw in al hun daden
Zich door uw zoete tong gewillig laten raden;
Zóó ieder, die uw woord met overtuiging spreekt; -
Maar wee hem, die 't verbond met u gesloten breekt,
Die meer dan trouweloos, onzinnig en verwaten,
In 't groot geheim gewijd, uwe outers durft verlaten!
En zoo ge eens voor zijn oog uw sluijer hebt geligt,
Indien hij niet gevoelt hoe zwaar op hem de plicht
Om U te dienen niet alleen op hem blijft rusten,
Maar hoe hij 't groot getal der min zich zelf bewusten
Moet leiden in uw dienst, daar hij hun 't al verklaart,
Waar zich Uw invloed en haar werking openbaart,
Opdat ze u naar den geest, hun rede magtig, eeren
En niet slechts door instinct Uw wil doen en begeeren!
O mogt uws dienaars oog dien tijd geboren zien
Dat elk uit zelfbesef zijn offer u kwam biên,
Dat allen, eensgezind, zich om de altaren schaarden
En met dit maatgezang hun zangtoon zamenpaarden:
‘Oneindig is uw rijk en grenzeloos uw magt!
U zij de hoogste lof op aarde toegebragt!
Schijnheiligheid! wier zon de wereld komt verlichten
En voor haar stralengloed elke andre zon doet zwichten!
Oneindig is uw rijk en grensloos uw gezag
Bij 't uitverkoren volk dat u aanbidden mag!’
Toeeigening.
Gij, die de gaaf des lieds niet ijdel hebt ontfangen;
Gij met het offerkleed der Poëzij omhangen,
Door de aangebeedne zelf gewijd in 't groot verbond,
Gij wien zij te allen tijd haar trouwen priester vondt,
Aanvaard dit nedrig lied des door uw roem verblinden,
En moog 't om harentwil goedgunstige ooren vinden.
|
|