Iets treffends
bij het lijk van een vermoorden Kunstbroeder.
Tutto bile, tutto fuoco.
Salvator Rosa.
Daar ligt hij dan stilzwijgend, bleek bestorven,
Die menig vers bij vers heeft uitgestort,
Waarbij een steen schier zenuwachtig wordt:
Lang was zijn kunst maar ach! zijn leven kort...
Waarmeê toch had hij 't reeds zoo jong verkorven
En, Recensent, uw gramschap doen ontstaan?
Nooit had hij in een rijm op ij misdaan,
Met maan en wurm steeds spaarzaam omgegaan
En voor ⌣ - nooit - ⌣ durven schrijven;
En toch.... gij dorst hem 't staal in 't harte drijven!..
Zóó wreed moest nooit een stervling kunnen wezen!
Ik geef nog toe, dat m' en passant eens fluit;
Maar dat men bot een verzenwereld stuit,
Daar gaat de Kunst gewis niet meê vooruit:
Zoo was 't niet eens bij IJntema voordezen!
Daar stak men wel, maar van ter zijden af,
Terwijl men nog een komplimentjen gaf
En tegen 't eind van koren onder 't kaf
Wat repte, van den wil en van de krachten....
O mogt men 't nog zoo vaderlijk verwachten!
Ja, mogt men dat!... Nog zou de dierbre schrijven,
Nog zou hij verzen maken 's avonds laat,
Wanneer de klepper twaalf roept langs de straat,
En een prozaïsch mensch naar bed toe gaat...
Nu moet hij 't bij 't geschreevne laten blijven.
Dat was uw doel, moorddadig Recensent!
En de afspraak met uw Rinaldini-bent:
Is nu uw wrok geslist, uw haat ten end?
Verwaatne, beef! eens zal in 't eind der dagen
Gewetensangst uw vooze ziel doorknagen.
Hoe klonk zijn luit ter eere van Elise,
Hoe schoon zij was, maar ook hoe schoon haar kleed,
Wat ze ieder uur en hoe precies ze 't deed,
Doch dat haar ziel in vuige list doorkneed
In 't einde bleek (o zoetheid van surprise!)
Na d' afloop van het hooge bruidsfestijn,
De Barribal, de Satan zelf te zijn! -
Dat heet vernuft, - dat fictie, - maar enfin
Is 't wonder bij een man, die wist te staven,
Dat hij ontsproot uit Hollands oudste graven?
Wat schreef hij lief van lammetjens en schaapjens,
Die grazen langs een beekjen van kristal
En druppeltjens opslurpen uit den val,
Om 's avonds weêr te hupplen naar den stal,
Bij 't zoet gekweel van 't puik van alle knaapjens;
En 't meisjen dan, waarmee dit knaapjen kweest!
't Is al natuur en in zoo'n lieven geest, -
Al was hij zelf geheel een schaap geweest,
Nooit kon het meer naar 't leven zijn geteekend....
En toch, barbaar! gij hebt hem ingerekend!
Daar ligt hij dan, de jongling van verwachting,
Die vol illusie streefde naar een doel,
Dat verder ligt dan 't ondermaansch gewoel:
Helaas! hij had voor de aard te veel gevoel
En kon niet tegen de algemeene slagting.
Maar - laat me niet verkwijnen bij dit lijk,
Opdat mijn drift niet t' eenemale wijk
Voor 't snerpend wee, waarbij ik haast bezwijk!
Neen, laat mij eerst dien moord des dierbren wreken
En over u den fellen banvloek spreken!
Beef, Recensent, al lang genoeg gehekeld:
Denk dat ook ik van ambacht dichter ben
En al uw streeken door en weêr door ken.
Anthropophaag! ja, sidder voor mijn pen,
Zij ligt gereed in gal en roet doorpekeld!
Hier helpt geen floers van anonymiteit,
Geen goede trouw noch vleklooze eerlijkheid,
Want laster is voor mij een kleinigheid,
En hebt ge aan hem moreel een moord bedreven,
Moreel of niet, 'k wil u den doodsteek geven!
|
|