| |
| |
| |
Joseph Pearce
Kom naar huis, mijn verdwaalde hart
Mijn grootvader (van vaderszijde) heette Felix Peritz. Hij was een Sanitäter Unteroffizier in een regiment van generaal von Hausens 12e infanteriedivisie. In september 1914 arriveert hij in Warmeriville, waar hij tot in de zomer van het volgend jaar in het lazaret zal werken.
Omdat ik wil weten of hij vanuit de loopgraven de torens van de kathedraal van Reims kon zien, reis ik naar het dorp op de grens tussen Ardennen en Champagne. Eind september 1914 had het derde leger van von Hausen er zich ingegraven. De slag bij de Marne was afgelopen, het Schlieffenplan mislukt. Kerstmis zouden de soldaten niet thuis vieren.
In Warmeriville, aan de oevers van de Suippe, stopt de opmars van mijn grootvader. ‘Bei schlechten Wetter findet der Krieg im Saale statt.’ Dat had iemand met krijt op de flank van een wagon van de hospitaaltrein geschreven, die hen vanuit Silezië naar de Belgische grens had gebracht. Ook Felix Peritz was er zeker van dat de oorlog een kort en vrolijk avontuur zou worden. Luik, Hoei, Namen, Givet, Rocroi, Rethel. Toen eindigden de gevechten in het open veld.
Het is een hete nazomerse dag. Een wolkenloze, staalblauwe hemel. Reims ligt maar een handvol kilometers ver, maar het dorp kijkt alleen uit over de zachte rondingen van kale heuvels. Hier en daar heeft een graansilo er zijn logge lijf van grijs beton in neergeploft. Het koren is gemaaid, de suikerbieten zijn binnengehaald. Op de geschoren velden zijn de grauwe stoppels van de onderliggende krijtgrond verschenen.
Ik wandel door de verlaten straten. Frankrijk op de noen is overal hetzelfde. Waar het dorp aan de noordkant eindigt,
| |
| |
ligt een Soldatenfriedhof. Dat is een meevaller. Er bevinden zich weinig Duitse soldatenkerkhoven langs de slagvelden van de Grote Oorlog. Verliezers houden niet van triomfbogen en eretempels voor hun doden. Of is het waar dat zij hun honderdduizenden lijken liever de modder en de bomkraters als graf meegaven?
De begraafplaats ligt vlak achter het dorpskerkhof. Rijen grijze houten kruisen, twee namen op de voorzijde, twee namen op de achterzijde. Allees van lindebomen. Spinnen hebben draden tussen de kruisen gespannen. Bij een enkel kruis ligt een half vergane bloemenkrans. Georg Gotter-barm, Gefreiter.
Ook in de dood behielden ze hun rang.
Een jongen en een meisje zijn op een van de twee houten banken komen zitten. De banken, pal tegen de muur van het andere kerkhof, verschuilen zich in de schaduw van de bomen. Vanop de rijweg kan je nauwelijks zien of er iemand zit.
De vrijers wachten af wat ik zal doen. Ik neem plaats op de andere bank. Samen kijken we naar enkele late zwaluwen, die laag tussen de lindenbomen doorscheren.
Jarenlang heb ik mij van het bestaan van mijn grootvader niets aangetrokken. De verhalen die mijn vader over hem vertelde, lieten me onberoerd. De foto's die hij van zichzelf en zijn kameraden hier in Warmeriville liet maken en als prentkaarten naar zijn moeder en zijn zuster in Breslau opstuurde, heb ik nooit aandachtig bekeken. Ik draaide ze meteen om en weekte er de postzegels af. Donkergroene zegels vol zwarte vegen van de dikke poststempels. Lelijke zegels, met het hoofd van de Duitse keizer. Ook voor de tekst had ik geen belangstelling. En de postzegels verruilde ik bij een neefje, dat niet beter wist, voor een reeks magnifieke vogels uit Nieuw-Zeeland. Eén keizer voor de gifgroene kakariki én de grijze kereru.
De foto's van aan het front heb ik nu bij me. Mijn
| |
| |
grootvader heeft ze, na de oorlog, genummerd. ‘Liebe Mama, Sende Dir die beiden versprochenen Bilder, und bitte Dich dieselben meiner Sammlung zu zugesellen.’ Dat schreef hij op kaart nummer 15 in de lente van 1916, tussen Montauban-de-Picardie en Longueval, meer dan honderd kilometers verder naar het noordwesten. Die sektor aan de Somme is dan erg rustig, want de Britten zijn er nog maar pas bezig hun offensief van de eerste juli (de grote doorbraak!) voor te bereiden.
Ik weet niet hoeveel foto's hij naar huis heeft opgestuurd. Mijn reeks gaat niet hoger dan nummer 18. Het is dan herfst 1916. Zouden er vele soldaten geweest zijn die er toen al van droomden na de oorlog hun herinneringen te verzamelen, te nummeren en van kommentaar te voorzien, die toen al misschien fantaseerden hoe hun familie met grote ogen van bewondering naar de collectie foto's zouden kijken?
De sepia prentkaarten nummer 6, 7 juni 1915 gedateerd, vind ik de mooiste. ‘Bei der Arbeit’ is er later aan de voorkant met een blauw potlood bijgeschreven.
De foto is duidelijk geënsceneerd.
De man links (mijn grootvader) doet alsof hij op het punt staat een kies van de man op de stoel te trekken. De patiënt, zijn in zware laarzen gestoken broek komt bijna tot onder de oksels, klampt zich vol afgrijzen aan de stoel vast. Ook dat veinst hij, want hij bezit nog voldoende koelbloedigheid om naar de fotograaf te staren, terwijl de tandarts naar een punt op de kale vloer (van gestampte aarde? Is dit in de woonkamer van een boerderij?) tuurt en zijn linkerhand de wang en mondhoek van zijn ongelukkige kameraad eerder streelt dan resoluut vastgrijpt. Rechts staat nog iemand. De lens van de camera heeft van zijn hoofd een troebele vlek gemaakt, maar in zijn handen draagt hij duidelijk een glas water en een witte doos. Nog een stap en de doos zal onder de kin van de patiënt de getrokken kies en het
| |
| |
bloed, vermengd met het water uit het glas, opvangen.
Het is een huiselijk tafereel. Tegen het bloemetjesbehang prijken enkele foto's en een grote ingelijste prent. Op een eenvoudige houten tafel staan een vaas met een bosje veldbloemen en een portret.
Misschien is dit het huis waar Robert en Carmen wonen. Op kaart nummer 4 poseren ze tussen de wellicht bij hen ingekwartierde soldaten: Freitag, Rudolf, Peritz, Bastin, Sembruntke, Wegner, Thamm. Geen voornamen. De kinderen tussen hen in. Zij hebben geen familienaam. Robert is een jaar of tien. Wegner legt een hand op de schouder van de jongen, die een witte trui, een grijze kniebroek en hoge rijgschoenen draagt. Carmen, tussen Sembruntke en Thamm, is enkele jaren jonger en iets dikker dan haar broer. Witte linten in het haar, een witte jurk met vertikale strepen. Met haar rechterhand drukt ze een bloem tegen de borst. Twee ernstige Franse kinderen in hun zondagse kleren. Ook de soldaten kijken strak voor zich uit.
Op geen enkele foto vertoont mijn grootvader ook maar iets van een flauwe glimlach. Verbiedt de censor dergelijke frivoliteiten of schuilt achter het starre masker de plichts-bewuste ernst van een man, die trots is als frontsoldaat de veldtocht tegen Frankrijk te mogen meemaken?
Daarom is het ‘drama bij de tandarts’ ook zo merkwaardig. Nergens anders staat mijn grootvader er zo informeel bij. Hij heeft de soldatenpet nonchalant achteruitgeschoven, de mouwen van zijn witte hemd opgestroopt. Zijn hoge voorhoofd beklemtoont nu de grote, wijd uitstaande oren en maakt zijn magere gezicht met de donkere snor nog een stuk smaller. Ineens is hij een mens en geen onderofficier meer in een te nauwe uniformjas en met een ijzeren blik van een staalharde veteraan.
In 1949, twee jaren voor mijn geboorte, stierf hij. Hij was 61 jaar oud. Deze foto's en de schaarse verhalen en anekdoten van mijn vader: ik bezit niets méér.
| |
| |
Ik weet niet eens of mijn grootvader ooit een voet in een loopgraaf heeft gezet. Kreeg niet iedere frontsoldaat het ijzeren kruis tweede klasse? Waarschijnlijk was het ophalen van gewonden het werk van de Krankenträger en kon hij, als brancardier met meer strepen, in het lazaret op de gewonden (en de doden) wachten. Natuurlijk liep hij daar veel minder gevaar voor zijn eigen leven, maar wat ging door hem heen als hij zich boog over een soldaat van wie de ogen braken?
Paul Baümer in Remarque's Im Westen nichts Neues zegt dat je pas in het hospitaal leert begrijpen wat oorlog eigenlijk wil zeggen. Immers, in de loopgraven heeft de soldaat geen tijd om na te denken. Al kwam je er tegenover je eigen vader te staan, dan nog zou je niet terugdeinzen een handgranaat tegen zijn borst te gooien. Maar in het lazaret proberen dokters en verplegers de waanzin te verbinden, het groteske bloeden te stoppen. Eerst daar dooft de gloed van het blinde fanatisme en maakt ze plaats voor het nuchtere, maar levensgevaarlijke besef van het lijden. Wanneer de soldaat tot die schokkende vaststelling is gekomen, kunnen geen vriend, vaderland of god hem nog helpen. En de medelijdende blik van een Sanitäter Unteroffizier ziet hij gelukkig niet.
Het meisje en de jongen op de bank naast mij zijn opgestaan en weggewandeld. Geen blik, geen woord hebben we gewisseld. Ik heb geen reden om weg te gaan.
Op dit kerkhof zoek ik niet alleen mijn grootvader. Ik besef dat mijn leven tot nog toe niet meer dan een vervelende vingeroefening op een klavier is geweest, dat ik eindeloos herhaalde.
Mijn grootvader zal me een nieuwe partituur geven. Die ligt nu ongeopend voor mij. Ik weet niet of ik van de muziek zal houden.
Ik sta op en begin op de kruisen naar namen te zoeken, die op de prentkaarten staan. Alsof ik dan samen met mijn
| |
| |
grootvader om de dood van een vriend zal treuren.
De idee is bespottelijk, maar laat me toch niet los.
Mijn sentimentaliteit heb ik zeker niet van Felix Peritz geërfd. Op de achterkant van de foto's is hij zakelijk, bijna afstandelijk. ‘Liebe Mama,’ ‘Liebe Bertha’ (zijn zus). Stijve woorden, een stem zonder emotie. Misschien verbood de censor iedere uiting van overdreven gevoeligheid, misschien geloofde hij zelf in de heilige plichten van de man, de soldaat, de patriot. Na de oorlog voegt hij met potlood nog wat kommentaar bij op de kaarten van zijn verzameling. ‘Zur Erinnerung an den Feldzug.’ ‘Feuerstellung.’ ‘Zur Erinnerung an den 24.XII.1914 (Heilige Abend) im Feldzug gegen Frankreich.’ Het zijn de woorden van een trotse Frontsoldat.
Die fierheid bewaart hij jarenlang. In de winter van het tweede jaar van het Duizendjarige Rijk stapt hij samen met Else, zijn vrouw, naar het Stadttheater am Zwinger in Breslau. Die lustige Witwe van Franz Lehar staat op het programma. ‘Da steht ein Soldat am Wolgastrand’ is zijn favoriete operettelied. Hij hoopt vurig dat de voorbijgangers zijn glimmende borstspeld in de revers van zijn jas hebben opgemerkt. De speld is een cadeau van de Reichskanzler. Hitler had ze aan alle oorlogsveteranen laten uitdelen. Het was een eer om als Frontsoldat op straat herkend te worden.
Ook de joodse veteranen, zoals mijn grootvader, kregen er een. Tegen zijn elfjarige zoon had hij verteld dat hij in hetzelfde jaar als de Führer was geboren. De speld moet hem vertrouwen in de toekomst hebben gegeven, want een jood kreeg in principe een beschermde status als hij kon bewijzen dat hij vier jaren lang aan het front had gestreden. Joodse ambtenaren werden niet meteen ontslagen en later, toen de spooorwissels alleen nog maar in de richting van het Oosten wezen, mochten de gepriviligieerden eerst naar het ghetto van Theresienstadt voor ze op transport naar Auschwitz werden gezet.
| |
| |
Felix Peritz was een handelsreiziger in schoenen. Op een morgen ontwaakte hij uit onrustige dromen, en ontdekte hij dat zijn land in een monsterachtig ongedierte was veranderd. Een voor een emigreerden zijn familieleden, een voor een vielen zijn klanten weg. In augustus 1938 vertrok zijn enige zoon naar Engeland. Een half jaar later ontsnapten hij en zijn vrouw naar Palestina. Op een kruis vind ik een bekende naam. Fritz Wegner, Ersatz-Reservist. Gesneuveld in 1916. Is dit de man die zijn hand op de schouder van de kleine Robert legde?
Wat doet het er toe? Nu is ieder cijfer, ieder detail belangrijk. Een archeoloog ben ik, die iedere scherf zorgvuldig afstoft, sorteert, nummert. Alles moet in kaart gebracht worden. Het pad waarlangs mijn grootvader is gegaan, wijst me nu, achtenzeventig jaar later, misschien de weg naar wie ik ben.
Op zeven graven staat geen kruis, maar een davidster. Ik noteer de namen. Alfred Jüdel, Oskar Friedenberg, Nathan Monatt, Hans Salomon, Julius Saul, Hugo Zeimann, Arthur Marum. Friedenberg diende net als Felix Peritz in het medisch korps. Lieten de nazi's hun graven ongeschonden?
Hier is mijn taak volbracht. Op weg naar het dorpskerkhof kleppert een troep duiven geschrokken tussen de linden weg. Het kerkhof van Warmeriville heeft geen bomen, geen struiken. Een reuzehand heeft de graven er achteloos tegen de grond gegooid, het grind knarst droog onder de schoenen. Zonder entoesiasme zoek ik naar Carmen en Robert. Het is onbegonnen werk. Op de Mairie zou ik navraag kunnen doen, maar eigenlijk wil ik niemands hulp. Een archeoloog ben ik dus niet. Dit is een familiezaak.
De straten van het dorp staan vol lelijke, slordige huizen. Ik ben er zeker van dat ze allemaal na de eerste wereldoorlog zijn gebouwd. In wat de hoofdstraat lijkt te zijn, zie ik ‘1897’ in de gevel van een met gelig stucwerk versierd
| |
| |
herenhuis gebeiteld. Is het huis heelhuids uit de bombardementen gekomen of werd het steen voor steen heropgetrokken? ‘Wir liegen hier ziemlich sicher, wenn auch hier und da einmal ins Dorf geschossen wird. Auch bei uns wird es endlich ruhiger, nach 2 Monate lange, bisher schweren Kämpfe.’ Enkele zwaluwen zeilen krijsend door de straten. Zou mijn grootvader zich hier thuis gevoeld hebben? Als Sanitäter Unteroffizier moest hij niet alleen wonden verzorgen, maar ook haar knippen, baarden scheren, tanden trekken. Al die dingen heeft hij in een van deze huizen maanden aan een stuk gedaan, terwijl de moeder van Robert en Carmen hem eten gaf en verzorgde.
Ik hoop dat zij hem een goed mens vond. Ik hoop dat zij hartelijk heeft moeten lachen toen hij haar voor de eerste keer zijn vuile was overhandigde. ‘Madame, la Wasche,’ had hij nietsvermoedend gezegd. Het had als ‘Madame la vache’ geklonken. Het werd zijn favoriete anekdote uit de Grote Oorlog.
In het voorjaar van 1939 komen Felix en Else Peritz in Palestina aan. Ze krijgen een huis zo groot als een voorschoot in een pas aangelegde wijk in Ramat Gan, in de buurt van Tel Aviv, de Heuvel van de Lente. Hun overplanting is geen sukses. In hun koffers hebben ze een plaats gevonden voor enkele dunne boekjes: Spinoza, Heine, Schopenhauer, Rilke. Het steriele zand van Palestina begraaft al snel de goudkorrels van hun verleden. In het Beloofde Land groeit geen hoop, geen toekomst. Af en toe krijgen ze een brief van hun zoon (mijn vader). In 1941 schrijft hij dat hij soldaat in het Britse leger is geworden.
Wanneer ik uit Warmeriville wegrijd, is het dorp weer tot leven gekomen. Op het dorpsplein kijken jongens in leren jekkers, die zich over het stuur van hun brommers hebben laten uitzakken, verwonderd naar de auto op. Hun vriendinnen staan wat verderop hartelijk om iets te lachen.
| |
| |
Ik moet denken aan de woorden uit een lied van de joodse komponist Paul Haas, dat hij in Theresienstadt komponeerde net voor hij naar Auschwitz werd gedeporteerd. ‘Kom naar huis, mijn verdwaalde hart.’
Mijn tocht is pas begonnen. Ik moet nog de halve wereld door.
|
|