| |
| |
| |
Koenraad Goudeseune
Handen boven mijn hoofd
Omdat Mama, toen ze nog coiffeuse was, jaren geleden, enkel en alleen dames kapte en dus geen haartje verstand heeft van een mannenkapsel, hoe een eerlijke kop er moet uitzien, bedoel ik, daarom moet ik door het leven als een middeleeuwer, met een pagekop. Die onnozele frou-frou! Velle zegt dat ik mij niet eens hoef te verkleden als ik over enkele weken opnieuw in de Ieperse Kattenstoet wil meelopen, zoals vorig jaar.
(...in een tollende kring van rood en wit geschminkte narren die een dans rond me opvoerden en rinkelden en deden alsof dit echt was, alsof ik werkelijk Pierre de Thibout de Boezinghe was, geboren te Ieper in het jaar 1466, licentiaat in de Rechten, voorzitter van de Opperste Raad van Ieper, eerste heer van Boezinge van die naam, bezitter van een heerlijkheid, een kasteel, hazewinden, jonkvrouwen en vier valken, gehuwd met Isabella Theresa de Trozon die in de huid van een mollig Chiro-meisje aan mijn pontificaal geheven arm liep, - terwijl dat volk daar, een zich door de stad slingerende rij van joelende volwassenen en kinderen en confetti, mij uitlachte natuurlijk. Om mijn verwaandheid, om de wind in mijn broek! Wat dacht ik? O, ondankbaar, vadsig volk! Ik heb oprecht gemeend jullie te kunnen vermaken met mijn adellijke tred in de Boterstraat, met mijn pak van edelstenen en groen vilt dat riekt naar de kelders van de Ieperse Lakenhalle waaruit deze morgen, tijdens de laatste voorbereidingen, drie reuzen te voorschijn kwamen, de Kattekoningin en, iets kleiner, een vijf meter hoge edelman en edelvrouwe. Toen ik in de buikholte een kijkje mocht nemen, vlak voor de parking van de ‘Ballon-Unic’, bleken ze krakke-mikkige tenten van gordijnstof, schuimrubber en ijzeren baleinen op een tractor. Ze lieten scheten van diesel. O, volk van isamo!
| |
| |
Onder een Florentijnse zon, met een beker van de voortreffelijkste wijn, voltooide Michelangelo zijn Pieta. Een stofdoekje over het zingende, deinende marmer. Vittoria Colanna, het is mogelijk, prees De Meester om de verbluffende gestalte die hij De Madonna had toebedacht. Een reus van een vrouw. Zet haar rechtop en ze is drie keer zo groot als het kind op haar schoot.
Maar terug naar het Cinquecento van Ieper.
De stoet trok door de stad met kreupele dansen en reuzen van schuimrubber. Het stripverhaal van het verleden. Voetzoekers en klaroengeschal. De fanfare vóór mij speelde voor de derde keer een hoekige, stijve, trekkebekkende In the Mood. Onder het Missing Memorial Monument, de Menenpoort, in plaats van overweldigd te zijn door de triomfboog die speciaal voor ons was opgetrokken, snoot Isabella Theresa de Trozon haar neus. Ik schaamde me dood. Augustinus vergiste zich danig toen hij schreef dat het ‘geheugen’ als ruime paleizen is waarin alle dingen, althans de beelden ervan, zitten opgeborgen en ter beschikking staan van de gedachte van hem die ze zich herinnert. Larie! De koterij van het geheugen!
Voorbij Patisserie Kerlinck, op de Grote Markt, sprongen Velle en Paelinck over de dranghekken en wiekten naar me toe en imiteerden de narren.
‘Ha, Goudeseune!’
‘Schei uit, Velle!’
De kasteelheer werd door proleten ontmaskerd. Kijk, daar liep ik in mijn blootje met aan mijn arm een troela...)
‘Watte?!’ roept Mama, ‘geld om naar de coiffeur te gaan?! Maar gij zijt op uw kop gevallen zeker. Durft gij dat waarlijk aan mij vragen? Ik die heel mijn leven niets anders gedaan heb dan gekapt en geknipt. Dertig mise-en-plis de zondagvoormiddag. Waar is de tijd. 't Vrouwvolk wilde proper zijn om naar de hoogmis te gaan en ze kenden maar
| |
| |
één adres: Laura Vrack.’
‘Mise-en-plis en permanenten,’ werp ik op.
‘Maar ventje toch! Ik die al heel ze leven uw vaders kop doe. Héwel, hoort ge dat Albert? Hebt ge nu toch van uw leven!... Allé, zegt gij een keer iets...’
‘Doet hem zijn haar af gelijk dat ze het vroeger deden, met een soepkom op z'n kop en dan er rond met een tondeuse, rrratsch.’
‘Wacht maar ventje, ge moet er niet mee inzitten, we gaan die kobbejager van u eerst eens grondig kuisen en we gaan er dan een schone coupe van maken. Zet maar gereed een moor op de cuisinière.’
‘Ik ben aan het lezen.’
‘Zet de moor op zeg ik u! Met uw boeken heelder dagen. Lezen, liggen en snauwen, 't is 't enige dat er nog uitkomt bij u. Maar dat gaat zo niet blijven doorgaan! 't Is tijd dat het weer zomer is, dat ge naar de Bakkerij kunt. Daar koelt ge wat af. Ge zijt een lammetje als ge thuiskomt. En veel contenter! A propos, er was een kaart van de bibliotheek mee. Hij ligt op de kast. Ge zijt weer in retard voor de verandering. 't Is altijd 't zelfde met u. Meester Smagge gaat hier nog een keer aan onze deur staan. Maar ge gaat het zelf mogen expliqueren hoor, hebt ge 't gehoord, 'k trek er mij niets van aan.’
‘Als dat waar kon zijn,’ mompel ik.
‘Wablief?’
‘...Niks.’
‘'k Zou het een beetje gaan geloven.’
Natuurlijk was ik te laat met mijn boeken. Het Verzameld Werk van Kafka en dat van Willem Elsschot. Het proces [9+]; Villa des Roses [9-]; Het slot [9++]; Een ontgoocheling [7+]; Die Verwandlung [10!]; Amerika [?], - begin er maar aan.
Uitleentermijn: veertien dagen. Hoe speelden Proust en Joyce en Mann en Flaubert het in hemelsnaam voor elkaar
| |
| |
om op hun twintigste de integrale wereldliteratuur, van de Pelasgische scheppingsmyte tot henzelf, achter de kiezen te hebben? Vooral Amerika van Kafka is heidens moeilijk. Ik heb er mij tweemaal doorheen geworsteld en, om eerlijk te zijn: ik vind het een lor. Wat een absurd gemelk! Toen de zestien jaar oude Karl Rossmann, die door zijn arme ouders naar Amerika was gestuurd omdat een dienstmeisje hem verleid en een kind van hem gekregen had...
Bingo! Stuurden mijn ouders me maar eens naar Amerika, of nee, naar Canada. Maar daar zijn ze te arm voor. Trouwens, Kafka is een kletsmeier. De openingszin van Amerika barst van de tegenstrijdigheden. Hoezo arme ouders? Rond de eeuwwisseling betekende ‘arm zijn’ dat je geen nagel bezat om je gat mee te krabben, dat je in lompen gekleed liep en uit je bek stonk. Lees er De Kapellekensbaan van L.P. Boon maar op na. Hoe kunnen die ouders, arm zijnde, er in hemelsnaam een dienstmeisje op nahouden? Alleen de madam van dokter Cleeren, Lilianne Gykier, heeft een dienstmeisje, en een chique sportieve BMW-cabriolet. Haar man, Julien Cleeren, kan op zijn praktijkronde zijn Mercedes Benz 350 Diesel niet missen, die moet dag en nacht ter beschikking staan, en als het écht nodig is, mag hij door het rode licht rijden. Als privébezit diefstal is, zoals Proudhon het zegt, dan moeten die twee kleptomanen levenslang achter de tralies, terwijl Mama en Papa er goedkoper van af komen, een jaartje of vier, totdat ik eenentwintig ben en kan zeggen: ‘Foert, 'k ben hier weg!’
En, verder: hoe kunnen de ouders van Karl Rossmann, arm zijnde, de reiskosten hebben betaald? Zij waren toch ook maar uit een simpele werkmans- broek geschud? Of wordt hier met ‘arm’ veeleer ‘ongelukkig’ bedoeld? Dat zal het zijn. Dat ik daar nog niet eerder aan heb gedacht! Die vertaler heeft er met zijn pet naar gegooid. Dat is het. Ik zal het werk een derde keer lezen, in het Duits.
Ik zet de waterketel op het gasfornuis.
| |
| |
En nog iets. Op zestienjarige leeftijd had die Karl Rossmann het blijkbaar al gedààn. Kom nu!
Nog een reden waarom ik te laat ben met mijn boeken: naast mijn boekbespreking (Moeder, waarom leven wij van Lode Zielens - in het naturalistische genre ongeëvenaard, tenzij door Balducks plattelandsepos Leven en Kreperen, qua teneur zo mogelijk nog droefgeestiger, verhalend over een vader die het lijk van z'n enig kind in een kar door het slijk naar de groeve trekt, terwijl God de lage Westvlaamse lucht als een vuile natte dweil boven zijn kop uitwringt en hij, die boer, ook nog eens overvallen wordt door de bende van Baekelandt die zich in het Vrybos ophoudt en twee tanden uit zijn bek slaat en z'n dochter, omdat haar kut nog warm is, verkracht... enzoverder) - naast mijn boekbespreking dus, heb ik ook een boekbespreking voor Velle gecomponeerd. Villa des Roses. Vier ongelooflijk debiele gedichten heeft Elsschot over zijn moeder geschreven, maar in Villa des Roses hanteert Alfonso de Ridder het floret van de stijl. Verfijnd, decadent. Pensiongasten met een pincenez. Het Parijs van begin deze eeuw. Het gekonkelfoes van de bourgeoisie. Honderd frank heeft Velle beloofd, zoals de vorige keer. Zelf heeft hij geen tijd, beweert hij, maar ik weet zeker dat hij helemaal niet in staat is om een boek te lezen, laat staan het bespreken. Na zeven bladzijden vallen zijn ogen dicht. De volgende keer vraag ik tweehonderd frank! Reken maar uit: zeven uur lezen, drie uur wikken, formuleren, schaven, in het net overschrijven. Wie werkt er nu voor twintig frank per uur! Vijfhonderd! Duizend!
En de onbeschofterik had dan nog aanmerkingen ook! Grünewald, Elsschots personage dat op pagina zoveel ik ben al vergeten wàt precies doet, die naam ‘Grünewald’ - een ernstig lezer denkt meteen aan de Duitse schilder Grünewald, Mathias Grünewald, hofschilder van aartsbisschop Ulrich von Gemmingen in Aschaffenburg en van Albrecht van Brandenburg, meester in het uitbeelden van Christus'
| |
| |
marteldood, denk maar aan zijn Isenheimer Altar, zo staat het in mijn driedelige WP-encyclopedie. (Chomsky, tot mij: ‘Bestaat er een verband, Goudeseune?’ Ik: ‘Eeuch, niet zo eentweedrie, professor.’ Hij, onverbiddelijk: ‘In welke zin dragen de verschillende tekstlagen bij tot wat we in de vorige les het specifiek “literaire” hebben genoemd?’)
‘Verschillende tekstlagen, mijn oren!’ zei Velle en smeet het klokhuis van zijn in drie tellen opgeslokte appel naar de levensgrote crucifix. De Heer bleef met cementen ogen naar de binnenplaats van het Sint Vincentiuscollege staren.
‘Asperge,’ ging Velle verder, ‘zal zeggen: 'Hier zie, uw boekbesprekingske, ge wilt blijkbaar weer geleerder doen als dat ge zijt. De vorige keer zei asperge dat ook. Met De komst van Joachim Stiller. Hij had zich een breuk gelachen, zei hij. Waar je het daar hebt over de Messias, nee, over het àrchetype van de Messias. Hij vroeg of ik dat uit De Standaard had overgeschreven... Ik! Ik moet het niet meer hebben.’
‘Tweehonderd frank, Velle, 't was beloofd.’
‘Voor dàt hier! Ge kunt ze opblazen.’ Hij stopte het schrift in zijn boekentas.
‘Allé, honderdvijftig.’
‘...’
‘Honderd?’
Bernardus de Clairveaux, bleke, breekbare priester-leraar, schuifelde naar ons toe. Hij schopte het klokhuis voorzichtig opzij.
‘Over tien minuten in de kapel. Allebei.’
Kaarsrecht en ook nu niet opkijkend schreed de kraai verder. Velle stootte zijn vinger in de anus van Bernardus.
Van de meer dan vijftig geestelijken die het Sint Vicentiuscollege ooit rijk was, schieten er anno 1982 nog zes over. Vijf ervan flaneren in vlot muisgrijs Sarma-pak. Eén, Bernardus, wankelt niet. Hij doet zijn belofte vroom en nederig te blijven, gestand. Water, brood en pij.
| |
| |
Op spuwafstand van het altaar zat Bernardus te bidden. Het dichtslaan van de kapeldeur scheen zijn meditatieve onthechting niet te verstoren. Pas toen Velle tegen een van de houten Ikea-stoelen stootte en het uitproestte, zuchtte Bernardus, daalde neder.
‘De belofte aan de Heer om mijn betekenisloos leven in dienst van Zijn Glorie te stellen, is een zware beproeving, mijn zonen.’
Bernardus richtte zich moeizaam op, zijn papierwitte kuiten zwommen als zieke karpervissen uit het rafelige bruin van zijn pij. Hij knielde nog even naast de stoel en wenkte ons om hem naar de sacristie te volgen. Uit de gelakte houten tafel waaraan hij plaatsnam groeide een kruis, naadloos. Kapte de meubelmaker die tafel uit één stronk? Het kruisbeeld droeg een haast triomfantelijke Christus. Ik speurde naar naden, lijm, spijkertjes.
‘Ik weet dat mijn broeders in vroegere eeuwen niet gespaard zijn gebleven van tirannie,’ zei Bernardus. ‘Het zou mij moeten troosten, doen volharden.’
Stilte. De geur van Vaticaan. Een geplastificeerde icoon stelde de ziekelijke gele kop van Onze-Lieve-Vrouw-van-Zeven-Weeën voor.
‘Maar deze vermolming van de eigen krachten,’ ging Bernardus verder, ‘dit aggiornamento, dit moedwillig slopen van de stad van God, het gestotter en gehakkel verkiezen boven de meesterlijk gecomponeerde zinnen van Augustinus, - ik zeg u, ik zweer u, de aardse duisternis omsluit mij soms als een graf en alleen in het gebed, alleen in het gebéd, mijn jongens, voel ik mij mateloos diep en hoog, voel ik mij in de ombecande becantheit zoals Jan van Ruusbroec het zo treffelijk formuleerde. Leest men dat nog? Jullie, leerlingen?’
‘Wie, Eerwaarde?’ vroeg Velle poeslief.
‘Jan van Ruusbroec! Kieken! Het zal wel niet. De Heilige kerk, ze verschrompelt. De natuur keert terug tot de
| |
| |
veroordeelde zeden. De natuur is sterker dan de leer.’
Bernardus veegde iets van de tafel. Zijn ogen, twee natte, grijsgroene scheuren in zijn perkamenten vel, hief hij ten hemel. Daarna keek hij naar de brochure van Kerk en Leven, die hij voor zich op tafel had gelegd.
‘Hier bijvoorbeeld!’ zei hij. ‘Iedere dag. Niet door mijn minderen. Monseigneur De Smet van Brugge bijvoorbeeld. In plaats van de pracht en de luister van vijftien eeuwen religieuze muziek aan te bevelen, in plaats daarvan heeft Monseigneur De Smet in zijn herderlijk schrijven van deze maand, hier op pagina 31, te kennen gegeven dat het, gezien deze tijd van ontkerstening, misschien nog niet zo'n slecht gedacht zou zijn om ook het moderne lied in de eucharistieviering te integreren en daartoe het initiatief aan de jeugd te laten. Ach, deze zachte heelmeester maakt stinkende wonden! Stonden wij, priesters, in de mis vroeger met onze rug naar de gelovigen gekeerd, zoals het hoort, Omnia ad maiorem Dei gloriam, nu moeten we voor het volk een jukebox in het huis van God installeren. Ik vraag u! Tijdens de Contrareformatie, u voortreffelijk geschetst door de Heer Fontainas van geschiedenis, gaf de Heilige Kerk opdrachten aan dichters en componisten, de briljantste. Thans geeft men die opdrachten aan Miek en Roel. Plink plank plonk! Welk doel heeft jullie bezoek?’
‘Maar’ zei Velle, ‘u vroeg ons zelf te komen.’
‘Eeuch, ja. Bon. Die appel. De eerste Brief aan de Christenen van Corinthe. Tegen volgende week. Met de pen, geen stilo!’
Daarnet was Papa aan de beurt. Zijn duinlandschap wordt, naar de nek toe, door een kransje van klissig grijs gras afgebiesd. Al bij al drie minuten werk. Maar Mama werkt er zes maanden aan. Ze telt, knipt, kamt, crêpt, föhnt, pelt de handdoek uit zijn nek en zegt: ‘Voilà Albert, ge kunt weer onder de mensen komen.’
| |
| |
| |
| |
Joseph Cotten werpt een nonchalante blik in de spiegel, maar in plaats van het gladde, elegante, minzaam glimlachende gezicht met de lange konen en de mika lippen en de golvende haardos van zwart marmer, ziet Papa het dunne duingewas en daaronder het boerse gezicht dat het produkt is van eeuwen hard labeur, koude, hongersnood en het buigen en knielen voor adel en clerus. Papa, een knoestige tak aan de stamboom van de familie Goudeseune, waarvan de wortels, volgens Nonkel Maurice, die daarvoor elk archief in West-Vlaanderen heeft uitgevlooid, tot in de zestiende eeuw reiken, tot pachters en knechten en modder.
Vaak maakt de natuur een foutje, is slordig, vindt het de moeite niet, klooit maar wat aan. Over Papa's schouder, in de troosteloosheid van zijn spiegelbeeld, kijk ik naar het levende bewijs daarvan. Papa ziet mij meekijken, voelt zich gekleineerd door de loerende blik van zijn zoon, en zegt tegen Mama: ‘Doe zijn haar maar een keer goed kort, à la bros.’
‘Nee!’ riep ik te vlug, te impulsief. Ik zal het nooit leren. De Cayenne moet mijn gemoed worden. Onverschilligheid. Staalhard. Mijn voorbeeld. Testaart de Boezinghe, wiens reet op bevel van Karel de Grote in Parijs werd doorgezaagd en die geen krimp gaf.
Maar anderzijds: een elitaire borstelkop? Dan nog liever een middeleeuwse page.
I CORINTHIERS 11, 13-16
13 Oordeelt u zelf: is het passend dat een vrouw met ongedekt hoofd tot God bidt? 14 Leert de natuur zelf u niet, dat het voor een man een oneer is het haar lang te dragen, terwijl dit voor een vrouw juist een sieraad is? Want het haar is de vrouw gegeven bij wijze van omhulling. 16 En als iemand meent dit te moeten betwisten: wij kennen zulk een gewoonte niet en de gemeenten Gods evenmin.
| |
| |
Op mijn knieën. Mijn hoofd in een knik boven het aanrecht. Van het bloed wordt straks worst, van de kop charcuterie gemaakt. Het water te heet, dan weer te koud. Mama's nagels in mijn schedel. Shampoo in mijn ogen. Het hardhandig droogwrijven. De netenkam.
Tweehonderdvijftig frank kostte het om plaats te nemen in een verstelbare kalfslederen coiffeurszetel bij Jacques, Haute Coiffure, Grote Markt 2 in Ieper, even voorbij Patisserie Kerlinck. De vlinders deodorant. Het gefladder van het edel knipstaal rond mijn oren. Een leerling-kapstertje aaide mijn haar en zei dat er wel iets mee te doen viel, iets moderners, achterover gekamd bijvoorbeeld en dan met gel, ‘gelijk John Travolta, dat staat cool’. Een troela. Had ik meteen door. Nu en dan keek ik anderhalve seconde naar haar borsten. Mijn hoofd werd als een baby in de peer van het wasbekken gelegd. Haar borsten wiegden een liedje. Na het wassen, na het afspoelen, nadat ze met twee tedere vingers in mijn oorschelpen naar achtergebleven schuim had gekrabd, heupwiegde Jacques zelf op mij af, in Hawaii-hemd, gecoiffeerde stoppelbaard, een meedeinende, gewatergolfde Richard Claiderman coupe.
‘Nee niet knippen,’ zei ik haastig, ‘laat het maar zo.’
‘Maar houdt toch een keer uw kop stil! Straks snijd ik nog in uw oor!’ zegt Mama, nu, hier in de keuken.
‘Of in uw moustache,’ zegt René Quagebeur. De schaar in zijn vette pens! Ongevraagd, onuitgenodigd is deze buurman via de achterdeur onze keuken binnengekomen en over twee minuten zal hij door zijn vrouw Alice Maene worden gevolgd. Dat doen ze al jaren zo. Samen binnenkomen is te veel van: we zijn hier op bezoek en we verwachten koffie en taart. Nee, hij, René is hier eigenlijk niet, een paar minuutjes, een goeiendag.
‘Ge moet geen moeite doen, Laura.’
‘Een tas koffie?’
| |
| |
‘Nee 'k, 'k heb er juist gedronken.’
‘Een pintje?’
‘Zwijgt! Echt waar, ge moet geen moeite doen.’
‘Is er geen belet,’ kwettert Alice Maene twee minuten later in de veranda.
‘Bwa, zijt gij hier ook?!’ zegt ze voor de tienduizendste keer op de toneelvloer van onze keuken, ‘gij riekt dat zeker waar ik wil naar toe gaan.’
‘Pakt een stoel,’ zegt Mama, die na al die jaren niet langer deelt in hun clowneske verbazing. De mot zit in hun act. (‘De Heer zal bij u zijn.’ - ‘Deerzalubeware.’ Zoiets.)
Dat het maar fris is buiten en dat ze had gepeinsd, Alice, om haar was te kunnen buitenhangen, ‘maar 't ziet ernaar uit dat het zal regenen, hoe is het met u, Laura, hebt ge al nieuws van het AZ in Brugge?’
‘Afwachten en nog eens afwachten,’ zegt Mama. Ze stopt met knippen en zucht en alsjeblief hé, toe, nee, we gaan hier toch geen klaagzang krijgen over haar gezondheid? Over het zijden draadje waaraan haar leven hangt en waar je volgens de Noordnederlandse dichter Leopold niet te veel aan moet schudden? Kanker. Ik kan het eindeloze gemelk en gemier niet meer horen!
In de veertiende eeuw kreeg je volgens Barbara Tuchman zwarte builen op je vel, werden je ingewanden krankzinnig en nadat je vier dagen uit je bek had gestonken alsof er achter je kiezen een hond lag te rotten, viel je dood. Kort en goed. Na de renaissance sleepten ziekten aan. Rembrandt schilderde zijn Anatomische les van Dr Joan Deyen. De woordenschat van het lijden kon enkel nog maar worden bijgehouden in kloeke, Latijnse boekdelen met polyglottische indexen. Tuberculeuze negentiende-eeuwse dagboekschrijvers volgden nauwkeurig het dichtgroeien en het wegrotten van hun longen. In de jaren tachtig van deze eeuw hebben we Paula Semer met haar medisch sociaal gewauwel over suikerziekte, beenderkanker, epilepsie. Ommekaar,
| |
| |
Mama kijkt er iedere week naar. De verwrongen stilte in de huiskamer. Eén onvoorzichtig woord en de tranen, het gezever.
Dr. Elisabeth Kellers Dagboek van een moeder leest Mama voor de zevende keer. Op de voorflap staat:
Ik
heb
Kanker
overwonnen
en het boekje begint met een vlammende brief aan Dokter X. Zeer geachte Dr. X., waarschijnlijk heeft het allemaal zo moeten zijn: juist in de tijd dat mijn man na twintig jaar opbouwend werk te hebben verricht in dienst van één werkgever naar een nieuwe betrekking moest uitkijken, kreeg ik als moeder van zes kinderen de strijd tussen leven en dood te voeren...
Wat blijkt: die fameuze dokter X is te lam geweest om bij het gynaecologisch onderzoek, bij het uitstrijkje, goed in zijn microscoop te kijken. Hij zag dat wriemelende trosje bacteriën niet dat enkele maanden later zou zorgen voor een volkomen doorwoekering van het conisatiepreparaat door formaties van een invasief plaveisel-epitheel-carcinoom van hoge differentiatiegraad.
Een paar bladzijden verder: Voor mij is het op dit ogenblik te laat om te discussiëren over uw nalatigheid. Ik moet proberen met deze ziekte te leven zolang God mij het leven schenkt. Maar ik vraag u, ik smeek u, ik bezweer u: honderden andere vrouwen zullen met hetzelfde mateloze vertrouwen, dezelfde argeloosheid bij u komen. Red althans hen! Bespaar hun gezinnen het ongeluk dat ons heeft getroffen.
| |
| |
De auteur besluit haar brief met: U zou één ding voor mij kunnen doen: bidden dat God mij zolang bij mijn kinderen laat als ze mij nodig hebben.
‘Maar groot dat het daar is,’ zegt Mama luid en trots tegen Alice Maene. Mama heeft het over het Academisch Ziekenhuis in Brugge, waar zij vier jaar geleden een borst-amputatie heeft ondergaan. Om de drie maanden moet de Madonna-met-de-gehavende-boezem in een met veel lood gepantserd gebouw onder een kernkop gaan liggen.
Na deze ingreep is het Mama streng verboden in de buurt van baby's te komen. Rijnaard, zes jaar oud, maar in geestelijk opzicht hooguit achttien maanden, heeft de rode hond. Komt hij, op zijn beurt, in de buurt van zwangere vrouwen, en die razende pitbull blaft en snauwt en hapt in haar vrucht. Gevolg: een open ruggetje, spina bifida. Vallende zieke, epileptica. Een mongool. Bartje.
Haar Bartje, haar oudste kind,
haar van het eenentwintigste chromosoom verstoken cherubijntje,
Bartje, geboren te Ieper, op 29 april 1956, in de maand van de zotten en de kwalijke grappen dus, en ten hemel opgenomen te Klerken op 7 april 1962, gevormd in extremis.
Als een pijl ten hemel gestegen, want geen braver en onschuldiger en gelukkiger kind dan Bartje.
Lid van de H. Kindsheid zijner parochie Boezinge alwaar het begraven werd.
Daar kwam een engel gevlogen
die plukte het bloemeken af.
Hij droeg mijn zieltje naar boven
het lichaampje liet hij in 't graf.
| |
| |
Pompon, pompon, pompon. Sesamstraat. Het roze engelenkopje, dat zo guitig over de rand van een wolk veertjes tuurt, schrijft verder:
Liefste Ouders, u denkt misschien dat ik alleen ben, dat ik in het graf lig, o neen, ik ben in de hemel! Alleen het kleedje van mijn vlees ligt in het graf! Ik zie er hier zoveel die ik vroeger niet gekend heb: ik ben bij Maria, de Moeder van Jezus, bij al de ontelbare engelen en heiligen, ik leef nu met hen allen, eeuwig jubelend in de eeuwige schoonheid, God.
Schrei dus niet meer maar wees gelukkig en dankbaar om mij, ik ben zo gelukkig!
--------------------
Drukk. D. Ampe, Boezinge
Eén foto heb ik van het mij ontvallen broertje. Lourdes 1958, gekartelde randen. Een blinkend Bartje zit in de kinderwagen waarin ook ik over een jaar of wat zal worden rondgereden. Bartje is in een tweegevecht verwikkeld. Een ander kind, waarvan slechts de handjes en een schijfje knie en een wiel zijn te zien, sleurt aan de paternoster waarin Bartje behalve z'n mollige pootjes, ook zijn tandjes heeft gezet. Getouwtrek om een rozenkrans. Bij de Grot heeft Mama er in hanerige potloodletters bij geschreven. Waar is de schoft die het duel won? Ik schop hem terug in de rolstoel die hij daar aan De Grot van Onze Lieve Vrouw van Lourdes mocht omruilen voor een autoped. Terwijl mijn broertje niet alleen aan mongolisme leed, maar ook aan astma en aan hartstoornissen, en in de nacht van 7 april 1962, eveneens in die wrede en ironische maand dus, het bezoek kreeg van Hein met de Zeis. Met die andere Hein, Heintje, die van: Màma, jebentdeliefste van de hééééle wereld jengelde Bartje altijd mee, zegt Mama. Ze pinkt een traan weg:
| |
| |
‘Als ik dat liedje hoor, dan... dan heb ik het nog altijd te kwaad... 't is gelijk dat... dat ventje in al zijn eenvoud, zijn moedertje zò gaarne ziet, verstaat ge... maar neen, ge verstaat me niet, ge staat me hier weer in mijn aangezicht uit te lachen!’
Papa en René Quagebuer hebben het over de koers, over Parijs-Roubaix die straks, om kwart over drie, rechtstreeks door de BRT wordt uitgezonden. Daarna over de duiven. Quagebuer steekt in het bijzijn van een kankerpatiënte een Darcy op. Niemand reageert. Ook Alice niet.
Nu en dan fladdert Papa's stem (een geschelpte duif uit een vreemde duiventil) boven het Academisch Ziekenhuis in Brugge, het kolossale, opengeklapte, betonnen boek, dat al op de uitrit van de autosnelweg in Oostkamp aan de horizon opdoemt en waarop drie helikopters tegelijk kunnen landen. Het paleis van de Medici. Aan het hoofd: ‘Il Magnifico’, een prins in loshangende schort, een muilband van groen gaas rond z'n kinnebak. In elke gang, zesenzestig in totaal, mooi ingemetseld: een brailleklok. Dat de blinden zien! De jonge prins, il Magnifico, komt in de brede blinkende gang van het dertiende verdiep aangelopen. Vier deuren waaien open als graftombes, de Dag, de Nacht, de Dageraad en de Schemering. Vier kale vrouwen in peignoir, met plastieken slangen aan een metalen kapstok op wieltjes. Pijn brult in de megafoon van hun vlees. ‘Ze hebben waarlijk op geen frank gekeken. En als ik dat vergelijk met 't hospitaal in Ieper... holala, mij zouden ze daar met geen stokken binnenkrijgen.’
‘Melanie Noyelle ligt daar nu,’ zegt Alice Maene, ‘met geelzucht.’
Geelzucht, nierstenen, sinusitis, sint-veitsdans, gesprongen appendix, maagzweren, ontstoken eierstokken, darm-perforaties, levercirrose, - het valt allemaal te genezen. Ochgodochhere: een spelletje zeeslag in vergelijking met het Pearl Harbor van Mama's lichaam. Kanker is het hoog- | |
| |
ste altaar in de basiliek van het lijden.
In de cafetaria van het AZ te Brugge, vier jaar geleden. Mama, in een zalmkleurige peignoir, het haar los. Plots een oude vrouw, uitgeteerd, de dood in haar ogen. Ik was dertien en vertelde een grap: Bernard van Soubirous, broer van de Heilige Bernadette, gaat op onderzoek uit. Onze Lieve Vrouw verschijnt elke dag in de grot. Dat had Bernadette plompverloren aan tafel gezegd. Bernard gelooft dat niet. Maar, ja hoor! Daar is Zij! En hij neukt Haar.
Niemand lachte.
‘Durft dat woord nog een keer zeggen?!’ riep Mama.
En ik zei het. Neuken! Ik zei het tegen de dot verband die uit haar hals en oksel kroop. Haar ogen bliksemden. Papa haalde het groot geschut van z'n voeten boven. Niets is vernederender dan een klap krijgen van een zieke.
‘Zijt ge niet beschaamd,’ zei tante Suzanne, die met ons was meegereden. Ze heeft de gelofte afgelegd te zullen stoppen met drinken als haar jongste zuster erdoor mag komen.
(Uit Elisabeth Kellers Dagboek van een moeder: De brief van mijn kind heeft mij in deze achtenveertig uur kracht gegeven en dat zal hij verder blijven doen, tot het einde van mijn leven. Als een twaalfjarige jongen blijk geeft van zoveel meeleven, dan moet een moeder alles doen om voor hem en de andere kinderen weer gezond te worden. Deze brief was een krachtig appèl: ‘Doe asjeblief alles om ons jou te laten terugkrijgen.’ Ditmaal kwamen er ook tranen,
tranen van het niet meer bijkomen van het lachen! De menukaart in de cafetaria van het AZ in Brugge: Carcinoom, Baxters, Uterus, conisatie, Cappuchino, Tuborg, Nolly prat cassis, Chili con carne.
‘Auw!’
‘'k Heb u geen zeer gedaan, trunte.’
| |
| |
‘Toch wel.’
‘Ge moet maar uw kop stilhouden.’
‘Maar ge stopt om de vijf seconden met knippen. Ik zit hier al een half uur.’
‘...héwel, om voort te klappen. Ik kom in Joëls kamer. Ik had geklopt en hij had niet geantwoord, en ik peinsde, hij is van achteren op de koer bezig aan zijn brommer. Maar wat zie ik. Hij ligt daar met heel z'n spel open en bloot op z'n bed. “Komt een keer hier,” zei hij en 'k wilde op dat moment verbouwereerd de deur toekwakken, maar 'k zei in mijn eigen: die vieszak! en ik stapte in m'n stoute schoenen ernaartoe en voor dat ik het goed en wel besefte, verkocht ik hem daar een teljoor tegen z'n kop!
Een mens van vijfendertig jaar die van misère weer bij z'n moeder is komen inwonen. “Doet dat weg!” brulde ik. Hij beefde gelijk een espeblad.’
‘Maar allé, Laura,’ zegt Alice Maene voor één keer oprecht verbaasd. ‘Wat ge toch allemaal kunt meemaken als bejaardenhelpster.’
‘Zijt gij al in kennis?’ vraagt Quagebuer en grinnikt naar mij.
‘Hij schrijft in ieder geval poëmen,’ zegt Mama trots en spottend tegelijk.
‘Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Héwel, gelijk: Bloemen verwelken, schepen vergaan, maar onze liefde blijft bestaan. Zoiets. Meisjes lezen dat gaarne, poëzie. Maar ik heb er een paar gelezen van u. Ze zijn... ge moet niet reclameren want ze lagen open en bloot op uw bureau, als ge niet wilt hebben dat iemand ze leest moet ge ze maar beter verstoppen... ze zijn te ingewikkeld, 'k verstond er niets van.’
(Las ze:
Woorden met bladzilver uit Tarsis
Kunnen u niet meer bereiken.
| |
| |
Gij spreekt thans Zijn taal,
De jeremiade van een minnaar
En inderdaad, op elke hoge heuvel
En onder elke groene boom,
Heb ik mij neergevleid als een hoer.
En ik keerde steeds terug,
Met uw handen op mijn hoofd... Las ze dat?)
Het zal maar vijf minuutjes duren. Mama veegt met de handdoek het taboeretje schoon en zegt tegen Alice dat ze maar moet plaatsnemen, dat ik wel vijf minuten zal wachten.
Uit een etui van imitatie-krokodilleleer haalt ze een pincet en een potje niveacrème. Met haar wijsvinger smeert ze de zwarte wenkbrauwen van Alice Maene in. Wanneer de zalf ingetrokken is en z'n witte kleur heeft ingeruild voor een matte, kleurloze film, duwt Mama het gezicht van Alice iets achterover en epileert haar wenkbrauwen.
‘Vijf minuten hebt ge gezegd. Mijn oren! Ge zijt al een kwartier bezig.’
‘Hebt ge geen patience?’ zegt Alice Maene tegen het plafond. Nu en dan een pijnlijk rimpeltje in het gepoederde vel onder de oogbol. Een elleboogstoot en pats! het pincet erin.
‘Ge moet er niet op letten, Alice. Het zijn de apejaren. Hij geraakt er gelijk niet uit.’
Wat kan hij doen, hij die gepest wordt met een half kapsel?
‘Speelt een beetje met uw vingers,’ lacht Mama.
Na de bevrijding, dat weet ik van Velle, kerfden verzetslieden swastika's in de borsten van Moffenhoeren, in het openbaar. Stel dat daar, op de markt van Ieper, een vrouw had tussengezeten van wie één borst was geamputeerd, net als bij Mama. Het is niet zo gek om dat te denken,
| |
| |
want volgens Elisabeth Keller worden meer dan vijftien vrouwen op de honderd na hun veertigste met borstkanker geconfronteerd.
Stel. Twee witte brigademannen scheuren Mama's bloes open. Deinzen de rechters en het roepende volk acheruit? Hullen zij zich in een gegeneerde stilte? Weerhoudt haar verminking de rechters, het roepende volk ervan haar te straffen? Kan het antieke verhaal worden omgedraaid? Een Atheense schone, een Westvlaamse kloekhen?
‘Allé, 't is weer aan u,’ zegt Mama en ze houdt de handdoek als een stierevechter boven het taboeret. Vermink mijn kop maar helemaal, Mama.
Alice Maene komt neer me toe met een verbod in haar ogen. Haastig, schuldbewust stopt ze een briefje van honderd in mijn borstzakje.
‘Geef dat direct terug,’ blaft Mama tegen mij en dan tegen Alice Maene, keffend: ‘Pakt die honderd frank maar vlug terug, Alice. Wenkbrauwen epileren, wat kost dat nu voor moeite? Pakt dat terug, zeg ik u. Als ge al een keer niet iets voor niets kan doen voor uw geburen.’
Alice pakt het terug. Ik kijk opzettelijk lang in haar ogen. Ze zwicht.
Mama knipt. Op de televisie begint de rechtstreekse uitzending van Parijs-Roubaix.
‘De hel van het Noorden!’ roept Papa alsof hij dagelijks met zijn gammele fiets door het Bois des Wallers moet. Volgens Papa stoppen de renners een krant onder hun trui en onder hun zitvlak stoppen ze een rauwe biefstuk. Tegen de aambeien. De renners voelen hun darmen tot in hun oren.
‘Niks beter dan een lap vlees in je broek.’
‘Van voren of van achteren?’ vraag ik hem.
‘Ge gaat tegen mijn hand vliegen.’
Het televisiebeeld rolt in strepen naar boven. Gimondi in een lift. Onderaan, traag stijgend, opnieuw Gimondi, maar tien meter verder.
| |
| |
‘Toen dat ik uw ouderdom had,’ zegt Papa, maar de rest hoor ik niet meer, ik stop twee wijsvingers in mijn oren.
Mama tikt met de schaar tegen mijn gekortwiekte schedel: ‘Doet uw ellebogen weg, da 'k kan voortdoen.’
‘Oei oei oei,’ zegt Quagebuer tegen Roger de Vlaeminck die Freddy Martens haast in de gracht rijdt.
‘Voilà, 't is gedaan,’ zegt Mama, ‘ga maar een keer in de spiegel kijken.’
‘'t Mocht nòg korter,’ zegt Papa zonder op te kijken. Quagebuer zegt dat ik er fris en schoon uitzie. Alice vindt mijn oren te klein.
‘Terwijl dat ik nu toch bezig ben, zou ik ook nog mijn haar een spoeling willen geven. 't Is nodig, ik krijg al zwarte uitgroei. Het geneert jullie toch niet, dat ik mijn haar doe?’
‘Ge moet op ons niet letten,’ zegt Alice Maene.
‘Ge moet op ons niet letten,’ zegt René Quagebuer, ‘we zijn direct weg.’
Zwarte uitgroei. Het uitroeien van zwarten.
Mama, Laura Vrack, op haar trouwfoto een Argentijnse danseres, donker, meisjesachtig, hitsig, trekt twintig jaar later om de maand een geperforeerde plastic badmuts op haar hoofd. De klisjes haar die zij met het gepunte handvat van de netenkam door de perforaties trekt (pijn in haar gezicht, ook lelijkheid doet lijden) en die ze daarna met een helgele pap insmeert, worden tenslotte door Karien, mijn oudste zuster, in zilverpapier verpakt. Een duizendpotige metalen spin zit rond Mama's schedel en vergiftigt haar bloed.
Daarna een halfuur onder de haardroger.
Mama praat te luid. Dat zij òns niet kan horen, door die vliegtuigschroef boven haar hoofd, betekent nog niet dat wij hààr niet kunnen horen. Iemand moet haar dat eens duidelijk maken.
Ik voel aan mijn schedel.
| |
| |
‘Uw handen op mijn hoofd,’ mompel ik.
‘Wat zegt ge, klapt een keer een beetje luider!’
‘Niets.’
‘Wat zegt ge?’
Venus und Vulkan
|
|