| |
| |
| |
Bruno Asselbergh
Terug van hier
Met ons vieren in een dikke auto naar de Provence: Martha, Gaston, Jean en ik. Naarmate we Frankrijk binnenrijden, wordt de wagen minder knus:
- Mijn gat begint zeer te doen.
- Mijn ‘achterwerk’, Filip! corrigeert Martha gepikeerd.
En even later:
- Laat ons seffens efkes uitstappen aan zo'n ‘aire’! Het zal ons goed doen.
Gaston, haar man, knikt:
- Een goed gedacht. Mijn benen zijn stijf.
Jean, die stuurt, zwijgt. Lijden doet ge alleen, vindt hij. Jean is vrijgezel, evenals ik.
Aan zo'n ‘aire’ stappen we uit.
- Jammer dat mijn wagen geen Rolls Royce is, zegt Jean en wandelt weg. Even later zit hij alleen op een bank en rolt een sigaret.
- Hij is precies niet goed gezind, zegt Martha ongerust.
Martha is de zuster van Jean. Gaston en ik eten een appel.
- De eerste vermoeidheid, zegt Gaston tussen twee happen door.
- Martha, ge blaast er gelijk van, lach ik.
- De Provence is toch ver, té ver, zucht zij.
We zwijgen een tijdje. Ik kijk stiekem naar de naakte, knieën van Martha. Het geraas van de wagens op de autosnelweg spoort ons aan verder te rijden. Naar de bestemming. Even later laten we Dijon achter ons.
- We hebben al een halfuur vertraging op mijn uurschema, zegt Jean bezorgd. En de dagen zijn zo kort.
- Wij zijn toch al op weg naar Macon, zegt Martha met een tikkeltje enthousiasme in haar stem.
- Men spreekt uit: Maçon, met een cédille onder de c, zoals garçon, verbetert Jean.
- Maçon, Maçon, herhaalt Martha als een papegaai.
- Na Dijon komen nog Maçon, Lyon, Valence, Avignon
| |
| |
en Cavaillon, leest Gaston af van de landkaart.
Hij spreekt Maçon goed uit.
- Dijon, Maçon, Lyon, Avignon, Cavaillon, Gaston, basson! declameer ik.
Martha en Gaston lachen. Jean merkt fijntjes op:
- Gij zijt Valence vergeten.
Ik proest het uit.
- Het zijn dikke zotten! roept Jean boos uit.
Woedend balt hij de vuist, omdat een achterligger hem met flitsende lichten aanspoort beter aan te sluiten bij de voorligger.
- Moet ik in zijn gat zitten misschien? Hete bok, godverdomme!
- Het seizoen is voorbij en toch is het verkeer nog zo druk, zegt Martha.
Het blijft stil.
- En toch is het nog zo druk, herhaalt zij.
- Het verkeer is de Moloch van deze eeuw, mompelt Jean.
Mij doet het verkeer denken aan een deportatie. Een lange ketting op een reusachtig kamwiel, door boosaardige krachten aangedreven.
Gaston zegt niets.
Hoe verder we ons van thuis verwijderen, hoe meer we het hebben over de mensen van ginds.
- Men zegt dat Polleke Pap aanpapt met de cafébazin van ‘De Belle Triene’. Na zijn melkronde zit hij daar uren, uren aan één stuk. Buren hebben hem er al zien binnensluipen tijdens de sluitingsdag.
- Wat dan nog? Hij moet er misschien boter karnen, oppert Gaston glimlachend.
- Hij bedriegt zijn vrouw! roept Martha. Terwijl hij, die zuipschuit, flirt met die hoer, zit zijn vrouw daar alleen met haar kind!
- Polleke is geen dronkaard, spreekt Gaston zijn vrouw tegen. Dat is ‘van horen zeggen’. Hij...
| |
| |
- Och Gaston! Ik heb hem eens gezien, zo zat als een varken! Uren in de ronde stonk hij! Hij kon niet meer op zijn benen staan!
Ik wil iets zeggen, maar Gaston is mij voor:
- Het is wel een belle triene, die van ‘De Belle Triene’, meesmuilt hij.
- Het is een hoer als een paard! maar dat zijn de goede vrouwen! spot Martha. Waarom gaat ge er ook niet heen? Het is daar veel plezanter dan thuis!
Gaston reageert niet.
- Het is niet omdat ge Polleke eens dronken gezien hebt, dat hij altijd dronken is, Martha.
Martha negeert mijn opmerking en zegt gedecideerd:
- Ik kan hem niet rieken of zien! Géén druppel melk verkoopt hij mij! Géén druppel!
- Waarom zo spreken over iemand van wie ge niets weet? vraag ik aan Martha.
- Hoe is 't in Godsnaam mogelijk dat gij durft zeggen dat ik die zeveraar niet ken? vaart Martha uit. Ik...
- 't Is genoeg geweest! Spreek naast elkaar, in plaats van tegen elkaar! zegt Jean autoritair.
Een geforceerde stilte.
Dan ik:
- Wij zijn op twintig kilometer van Avignon. Avignon: la ville des papes, lees ik op een bord dat we voorbijflitsen.
Gaston begint te zingen:
- Sur le pont d'Avignon, on y danse, on y danse, sur le pont d'Avignon, on y danse tout en rond!...
Weldra vallen Martha en ik in. Onze vibrerende stemmen vullen de auto. Jean verwaardigt zich niet mee te zingen. Hij geeuwt.
's Anderendaags laten we Avignon achter ons. We hebben de nacht doorgebracht in het hotel ‘Comme chez soi’, in het centrum van de stad. Dit was zo gepland, zoals alles altijd gepland is. We rijden Cavaillon voorbij.
| |
| |
- Hier komen wij binnen veertien dagen al terug voorbij, zucht Martha. Terug naar de sleur van elke dag! Terug ju!
- Daar moet ge nu nog niet aan denken! vermaant Jean.
- Nog maar vijftig kilometer. Een uurtje, zeker niet langer meer, merkt Gaston optimistisch op.
- Nog vijftig kilometer! Nog een uur! roept Martha teleurgesteld uit. Het is toch ver, té ver, zucht zij. Ik zou al graag daar zijn.
Jean zegt niets. Hij chauffeert als een robot. Verlangt ook hij naar Allemagne-en-Provence? vraag ik mij af. Heeft hij naar deze reis uitgezien? Heeft hij in zijn leven ooit al naar iemand of iets gehunkerd?
Een tijdje later bereiken we Allemagne-en-Provence.
- Eindelijk! slaakt Martha. En nu direct naar onze mas!
Het is zover! Een eind verwijderd van de asfaltweg staan drie mas op één lijn, dicht bij elkaar.
- Welke van de drie is onze mas? vragen Martha en Gaston tegelijkertijd.
Hun stemmen klinken kinderlijk enthousiast.
- Ik veronderstel dat het de laatste van de drie is, antwoordt Jean.
Hij rijdt langzaam verder.
- Dit is onze mas! krijt Martha. Ik herken hem van de foto! Hij ziet er juist hetzelfde uit dan op de foto!
- Vanzelfsprekend, spot Jean.
In haar enthousiasme reageert Martha niet. Haar meisjesachtige geestdrift valt mij op. Ik herinner mij een scène verteld door mijn moeder: Martha en Gaston vrijden al een tijd. Op een dag stelde Martha hem voor aan Jean. Enthousiast riep ze dat hij het was! en zij pakte Gaston goed vast. Waarop Jean schreeuwde: Die toch niet! en hij gaf Gaston een klap in het gezicht. Martha barstte in tranen uit.
Jean houdt stil op de aarden weg die naar onze mas leidt. Niemand staat er. Er staat onze mas, niets meer, niets minder. Het is de plaats waar we onze vakantie zullen doorbrengen, dé plaats. Eén enkele keer is het mij op reis
| |
| |
overkomen door iemand verwelkomd te worden. Het gebeurde bijna tien jaar geleden, in Haarlem, waar een vriendin mij bij mijn aankomst in haar armen drukte. Martha, Gaston en Jean stappen snel uit de wagen. Ze laten de portieren open en hollen naar de mas. Jean kan Martha en Gaston nauwelijks bijbenen. Ik stap uit de wagen en blijf staan. De vele verhalen over autodiefstallen in Frankrijk hebben zich in mijn hersens gegrift.
Plotseling hoor ik Martha schreeuwen:
- Het is een droom! Het is een droom! Filip, kom eens kijken! Filip, kom! Het is hier zo schoon!
Na een korte aarzeling laat ik de wagen achter. Even later zie ik het huis, de tuin, het terras met lege stoelen en een barbecue. Achter het huis strekt zich een wijngaard en een groot bos uit. Een ekster vliegt voorbij. De dag nadien, zal Jean bij het zien van een ekster zeggen dat een ekster une pie is in het Frans en dat men bij ons zegt: een hanneke. Une pie betekent ook een kletskous, zal hij er frikkerig aan toevoegen. Van het interieur van onze mas is niets te zien: een spiegel van glas en witte ondoorzichtige gordijnen.
Ik herinner mij een droom: de contouren van een kasteel, geometrische tuinen, een reusachtige spiegelzaal en voor één van de spiegels zie ik Jean staan - grimassend een witte pruik schikkend op zijn dik, bepoederd hoofd. Ik wil Jean iets zeggen - ik weet niet meer wat - maar kan geen woord uitbrengen, alsof ik van mijn stem beroofd ben, waarop de gestalte van Jean vervaagt tot een witte waas die zich langzaam oplost in iets dat ik mij niet meer herinneren kan.
- Laten wij gauw de sleutels afhalen bij monsieur Zanutel, stelt Martha voor. Het is bijna noen.
Onze wagen staat er nog. Met die open portieren is het alsof hij ieder ogenblik in de lucht kan vliegen.
- Kijk! Onze wagen vliegt weg! schreeuw ik.
Verschrikt kijken de anderen in de richting van de wagen. Dan kijken ze mij beteuterd aan.
- Een auto kan toch niet vliegen, merkt Martha verwon- | |
| |
derd op.
- Ge kunt van Filip niet zeggen dat hij geen fantasie heeft, spot Jean.
Even later rijden we naar Allemagne-en-Provence.
- Waarom Allemagne toch? vraagt Jean plotseling, meer aan zichzelf dan aan ons.
We blijven het antwoord schuldig. Alles over Duitsland intrigeert Jean. Als puber heeft hij de Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Hij koestert een viscerale haat jegens Duitsland. Hij roept uit met pathetische stem:
- Wij hebben de Duitsers niks gevraagd en toch zijn ze gekomen, de barbaren! Ze hebben miljoenen levens kapotgemaakt en mijn jeugd en de jeugd van zovelen verknoeid! Ze hebben de communisten wakkergeschud!
Hij slaat wit uit, terwijl zijn kaken zich meer en meer ontspannen.
- De Duitsers zijn idioten! En humorloos op de koop toe! Met zwanzers zou Hitler geen schijn van kans hebben gehad!
We zeggen niets. We hebben het al zo dikwijls gehoord.
- De lavendel is al geoogst, zegt Gaston opeens. Hij wijst naar een veld met struiken zonder bloemen.
- Dat is jammer! zegt Jean. Ik heb altijd gezegd dat de maand oktober te laat is om nog naar hier te komen.
- Wij zullen prentbriefkaarten kopen waarop lavendel is afgebeeld, troost Gaston.
- Dat is niet hetzelfde.
We bereiken het dorp. Jean parkeert in een verloren hoek van het dorpsplein. Hij sluit zorgvuldig de wagen af. Auto's zijn er nauwelijks te zien. We kijken even rond. Enkele tientallen huizen, waarvan de luiken dicht zijn; smalle straatjes met weinig mensen; de mairie, die erg gelijkt op een kerk; de Romaanse kerk die, gelegen op een heuvel, tot de hemel schijnt te reiken; een kasteel; een fontein; een...
Het dorp heeft ook een spiksplinternieuwe telefooncel. Die cel doet mij denken aan mijn werk als telefonist. Straks zal ik mijn moeder op de hoogte brengen van mijn aankomst.
| |
| |
De gedachte aan haar heft mijn weerzin voor de telefoon op.
Een man verlaat een bruin huis. Hij heeft een stokbrood in zijn hand. Net een reusachtige fallus.
Het bruine huis is een bakkerij, zonder uitstalraam. Aarzelend ga ik naar binnen. Een vrouw legt juist enkele geldstukken op de toonbank. Hier is een bakkerij: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood!’ Géén taarten. Wel koeken die ik niet herken. Vertwijfeld kies ik: ze houden alleen maar van rijsttaarten. Later zullen ze zeggen: Niet slecht, maar niks beter dan een goede rijsttaart van bij ons. Martha zal klagen over het feit dat een baguette hier niet verpakt wordt, zoals bij ons. Zonder verpakking is het niet zindelijk. Het zijn hier vuilaards en luiaards! zal zij besluiten. En Jean zal haar gretig bijtreden, omdat zij zegt wat ook hij zou hebben gezegd.
In de uitgedroogde bedding van de kasteelgracht wiedt een man het onkruid. Zijn ontbloot bovenlijf is bruingebrand. Enkele oude mannen zitten te dommelen onder platanen.
- Hier zijn het de jongelui die werken en de ouderen kijken toe! smaalt Jean. Bij ons is het juist andersom! Alvorens ik met pensioen ga, zijn de kapitalisten nog volop bezig de laatste druppel energie uit mijn versleten lijf te knijpen! De smeerlappen! Terwijl Jean verder zijn gal uitbraakt, vraag ik mij af waarom hij altijd alles moet interpreteren?
- Laten wij naar monsieur Zanutel gaan! zegt Martha ongeduldig.
- Monsieur Zanutet! Monsieur Zanutet! herhaalt Jean lachend.
Gaston en ik schaterlachen. Martha niet. Ons roodaangelopen gezicht steekt schril af tegen het bleke van Martha. Streng zegt zij:
- Het is genoeg! Laat ons voortmaken! Gaston! Vooruit!
De boze trek om haar mond doet ons lachen stokken en plaatsmaken voor gegeneerdheid.
We hebben met monsieur Zanutel afgesproken in het restaurant ‘Chez Magaly’. Het is het enige eethuis in Alle- | |
| |
magne-en-Provence.
- Ik heb er dorst van gekregen, zegt Gaston.
- Ik ook, beaamt Jean. Op al mijn reizen heb ik honger en dorst geleden, zoals de meeste mensen die reizen. Alleen rijkelui ontsnappen hieraan, zoals ze aan zoveel ontsnappen in het leven.
- Het is hier toch warm, zucht Martha.
Dan steken we het plein over. Eerst wat onwennig, maar weldra met vastberaden tred, het hoofd vooruit als de toekomstige heersers over deze negorij, wier bewoners dringend beschaafd moeten worden. In het midden van het plein staan twee oudere vrouwen. Ze spreken met elkaar, hun hoofden zacht op- en neergaand en dicht bij elkaar. Het is alsof de wind hun stemmen naar de andere kant van het plein waait, weg van andere oren en ogen. Ik versta geen woord van wat ze zeggen en toch zeggen ze iets.
Wanneer we de twee vrouwen begroeten, gaan hun hoofden machinaal uit elkaar, waarop ze vriendelijk teruggroeten: ‘Bonjour Messieurs, Dames!’. Onmiddellijk daarna zetten ze hun geheim gesprek verder, de zacht deinende hoofden dicht bij elkaar.
- Die vrouwen spreken vast Provençaals, zegt Jean.
- Ik vraag mij af wat die vrouwen tegen elkaar zeggen? wendt Martha zich nieuwsgierig tot Gaston en mij.
Jean antwoordt in onze plaats:
- Het is maar wat gedaas van lege hoofden, zegt hij laatdunkend. Wat kunnen deze sukkels anders zeggen dan dat het eindelijk zou moeten regenen of wat ze deze noen zullen eten. De meeste mensen hebben niks te zeggen, helemaal niks!
- En toch spreken de mensen hier schoon, oppert Martha. Het klinkt zo zangerig.
- Dat is iets anders, repliceert Jean.
- Daar is het restaurant ‘Chez Magaly!’ krijt Martha opeens.
Zij wijst naar een huis met een terras zonder mensen.
| |
| |
Naarmate we het restaurant naderen, versterkt een geur van spijzen het parfum van Allemagne-en-Provence, dat ons er al die tijd heeft van weerhouden ons eigen lijf te ruiken.
We nemen plaats aan een tafel op het terras. Nauwelijks gezeten onderzoekt Jean de menukaart, alsof het een dossier is. Hij werkt in een verzekeringsmaatschappij. Na enige tijd raadt hij ons aan een aperitief te nemen. Martha stelt voor niet hier maar in de mas te eten:
- Het is hier véél te duur, betoogt zij, zonder de prijzen te hebben gezien. Seffens zullen wij gauw inkopen doen in het warenhuis van Riez.
Na enig geweifel besluiten we - op Jeans voorstel - een Pastis te nemen:
- Het smaakt naar anijs, voor wie het nog niet heeft geproefd, informeert hij. Pastis is van hier.
- Maar waar blijft Magaly toch? vraagt Gaston zich af. Dat ik op haar dikke kont kan kloppen!
- Allez Gaston, houd op met die zever! zegt Martha boos.
Eindelijk verschijnt een man. Hij groet ons minzaam en vraagt wat we willen drinken. Jean bestelt de drankjes in zijn beste Frans.
- Géén Magaly, zegt Gaston teleurgesteld.
Martha kijkt hem vernietigend aan.
Even later offreert de man met theatrale gebaren de Pastis. Het heeft echter te lang geduurd voor Martha, die zich nu ook beklaagt over monsieur Zanutel die maar niet komt opdagen.
- Wat zijn de mensen hier traag en niet van hun woord, zegt zij minachtend.
Haar gelaat loopt rood aan.
De garçon kijkt Martha aan met een brede glimlach. Hij maakt zich niet druk over wat zij zoëven heeft gezegd in haar geheimtaal. Hij vraagt niet wat zij heeft gezegd, al heeft hij wellicht haar vijandigheid gevoeld.
Wanneer Jean hem zegt dat ze een afspraak hebben met monsieur Zanutel, antwoordt de man dat deze zal komen. Het klinkt geruststellend. Met dezelfde glimlach voegt hij er aan
| |
| |
toe:
- C'est le Midi ici, Messieurs Dames.
Hij zegt het zo snel dat het lijkt alsof de woorden in elkaar vloeien.
Terwijl we het glas heffen, verschijnt plotseling een meisje op het plein. De twee vrouwen zijn verdwenen. De garçon gebaart het meisje bij hem te komen. Zij gunt ons nauwelijks een blik en wendt zich meteen tot de kelner. Alles aan het meisje is bruin: haar gratie, haar gelaat, haar ogen, haar haar, haar voeten.
Van wat het meisje en de man zingen, verstaan we geen gebenedijd woord en dit tot grote ergernis van Jean.
- Ik heb meer dan veertig jaar Frans gesproken op een hoog niveau en toch ben ik niet in staat ook maar één zin van dit klote gesprek te verstaan. Hoe is het in Godsnaam mogelijk?
- Het gebeurt toch maar. Dus is het wel mogelijk, zeg ik. En het is toch Provençaals.
- En zo rap dat ze hier babbelen, gaat Jean verder. Het is alsof ze door een haas zijn gepoept. Zouden ze ook zo snel werken? Gaston en ik grinniken.
Op dat ogenblik verlaat het meisje het restaurant. Gezwind stapt zij over het plein. Ik staar haar na tot zij wordt opgenomen door de schaduw van een steeg.
- Zij zal monsieur Zanutel op de hoogte brengen van uw komst, zegt de garçon. C'est la fille de tout le monde.
- La fille de tout le monde? vraagt Jean ongelovig.
Aarzelend zegt de garçon:
- Zij waart hier rond en spreekt met ons. Niemand weet vanwaar zij komt of hoe zij heet, voegt hij er op geheimzinnige toon aan toe. En waarom zouden wij vragen vanwaar zij komt of hoe zij heet? Haar aanwezigheid alleen al behoedt ons voor onheil.
We staren de garçon verbluft aan, waarna hij zich verwijdert.
- Wat zegt die allemaal? vraagt Martha verbaasd. Is dat
| |
| |
| |
| |
meisje van niemand? Hoe kan dat?
- Geloof dat toch allemaal niet! lacht Jean fijntjes.
Zijn verbazing heeft plaatsgemaakt voor een uitleg:
- Ik noem dit folklore. In het Duits bestaat er een mooi woord voor: fabulieren.
Vervolgens steekt hij een op voorhand gerolde sigaret aan met zijn Dupont. De zon schittert op de gouden aansteker, die hij zorgvuldig terug wegsteekt in zijn smetteloos pak.
- Het is hier warm, zo warm! jammert Martha. Met een papieren zakdoek wist zij het zweet van haar rood voorhoofd.
- Wat doet ge daaraan? stelt Gaston. Bij ons is er te weinig zon en hier teveel. Al hoort ge mij niet klagen over de hitte.
- En toch is het één en dezelfde zon, grijnst Jean.
- Waar blijft monsieur Zanutel toch? ergert Martha zich. Dat is geen manier van doen meer! Wanneer gaan wij kunnen eten? Om drie uur?
Martha's klaagzang klinkt nog na, wanneer een man het restaurant binnenkomt. Hij stelt zich voor als monsieur Zanutel. Hij ziet er gelijk onze gebuur uit, zal Martha later zeggen. Even donker van gezicht en onbetrouwbaar!
Jean nodigt monsieur Zanutel uit iets te drinken. Deze wijst dit vriendelijk maar beslist af. Over de mas zegt hij alleen het hoogstnodige. Vooraleer hij ons kan verlaten, vraagt Jean hem vanwaar de benaming Allemagne-en-Provence komt? Monsieur Zanutel legt uit dat het dorp zo genoemd is door de vroegere eigenaar van het kasteel. Deze was een Duitser en had het grootste gedeelte van de grond van het dorp in zijn bezit. Nu bezitten zijn nabestaanden nog alleen het kasteel en een lap grond. De naam Allemagne-en-Provence is gebleven.
Jean vraagt of de bewoners van het kasteel iets te maken hebben gehad met de Tweede Wereldoorlog? Het antwoord is zonder meer neen. Dan neemt monsieur Zanutel afscheid en wenst ons het allerbeste. Hij overhandigt Jean de sleutels
| |
| |
van de mas en keert ons de rug toe. Weldra verdwijnt hij om de hoek van het plein. Vroeger dan verwacht zullen we hem terugzien.
In één teug drinken we de Pastis verder uit. Alleen Martha laat haar glas halfvol staan. Ik drink het leeg. Jean wenkt de garçon en rekent af. Vervolgens stappen we naar onze wagen. Hij staat er nog. Het plein is verlaten.
- Godverdomme! vloekt Gaston opeens. Ik heb het zitten!
We kijken hem verschrikt aan. Gaston toont ons de zool van zijn schoen.
- Hondepoep! schreeuwen Jean en Martha tegelijkertijd.
- Hoe is het mogelijk, dat ge dat niet hebt gezien? vaart Martha uit. Gaston toch! Ik heb allang gezien dat het hier overal vuil en smerig is!
Gaston kijkt Martha hulpeloos aan. Net een geslagen hond.
- Hondepoep op de stoep! roept Jean uit. Het is overal hetzelfde! Binnenkort zijn er meer honden dan mensen! Het is hoog tijd dat een hond in de kloten van een minister bijt! Misschien komt er dan wel een hondenstop!
Ondertussen veegt Gaston de stront af aan wat dor gras.
- Tot de laatste molecule! Of ge komt mijn auto niet in! dreigt Jean.
- Laat een zien! gebiedt Jean, wanneer Gaston klaar is met de karwei.
Dociel licht Gaston zijn hiel op naar Jean, die - met vertrokken gezicht en na nauwkeurig gekeken te hebben - zijn zegen geeft.
- Ge zweet er gelijk van, Gaston, monkelt Martha. Zorg ervoor dat dat niet meer voorvalt!
Gaston doet er het zwijgen toe.
We rijden nu naar het stadje Riez. Daar kopen we eten en drinken. Vooral waren die we herkennen en ook thuis zouden kopen. Zo weinig mogelijk experimenteren met eten, klinkt het eensgezind.
| |
| |
- En alles is hier zo duur, zo verschrikkelijk duur! klaagt Martha alsmaar.
De volgende dag begint met een scheldpartij op een plassende hond. De hondenpoep-geschiedenis van gisteren wordt opgerakeld. Vooral Jean laat zich niet onbetuigd. Zijn motor draait op volle toeren. Hij herhaalt wat hij gisteren heeft gezegd over die hondenstop. Hij heeft het over hoe vuil en smerig honden zijn! Hoe mensen slaaf zijn van hun honden! Hoe erg hondepoep stinkt! Hoe...
Ik heb er genoeg van! Weg met die hondehaat! Mijn engelbewaarder geeft mij iets in:
- Genoeg geschimpt op God! roep ik. Wie honden beschimpt, beschimpt God!
Jean kijkt mij verbaasd aan. Zijn motor sputtert even, alvorens terug aan te slaan.
-Zo'n reactie heb ik nog gehoord, reageert hij. Laten wij ophouden met dit geschimp, zo helpen wij God! Volgens Boeddha zal al wie schimpt op een hond niet opgaan in het nirwana en als straf wedergeboren worden in een hond. Voor wie dit tenminste gelooft! spotlacht hij.
Opeens herinner ik mij een Spaans boek dat ik in Nederlandse vertaling heb gelezen: ‘De stad en de honden’, ‘La ciudad y los perros’. De titel van het boek brengt mij op een idee. Ik introduceer het woord: el perro (de hond), in het meervoud los perros (de honden). Een afleidingsmanoeuver, teneinde de scheldkanonnade te ontregelen, die alle honden in diepe afgronden stort.
Het lukt! Wanneer Jean de volgende dagen ook maar één hond in de verte ontwaart, roept hij: Kijk, los perros! Hij zegt niet el perro, maar los perros, ook al gaat het dikwijls maar om één hond. En wanneer Gaston en Martha ergens een hond zien, reageren ze zoals Jean. Kijk, los perros! klinkt het dan onveranderlijk, met een stem waarin wellust doorklinkt. Met deze twee woorden heeft de Spaanse taal zich voor hen geopend. En zelfs wanneer er in de verste verte geen hond te bespeuren valt, klinkt er regelmatig op: Los perros! Los
| |
| |
perros! Het mascottewoord van de reis is geboren. Gedurende een reis naar de Verenigde Staten van Amerika, maakte ik de geboorte van een mascottezin mee. Daar zeiden mijn reisgezel en ik voortdurend: I am very thirsty! I am very thirsty! Zelfs als we ons net gelaafd hadden. Honden worden voorlopig niet meer beledigd. Na de reis zal het echter niet lang duren of ze schimpen er terug op los. ‘Los perros’ als antidotum is dan uitgewerkt.
De volgende dag regent het pijpestelen. De mensen van hier zijn blij. Hun smeekbeden om regen zijn verhoord. Wij zijn ontevreden. Wij willen door de zon gekust worden. Gisteren heeft een man ons gezegd:
- Weken heeft het hier niet meer geregend. Hooguit enkele droge regendruppels. Zelfs de pauwen schreeuwen niet meer om water. Moge God de hemelsluizen opendraaien!
Waarop Jean:
- God zal niks doen, helemaal niks! Als God bestaat, veegt hij zijn voeten aan ons! Hoe verklaart ge anders dat Hij de Tweede Wereldoorlog heeft laten gebeuren? Hij...
De man was geshockeerd. Hij sprak over Gods voorzienigheid en keerde ons verbolgen de rug toe.
Een tijdje werd er niets gezegd.
Jean uit zijn ongenoegen over de regen:
- Is het niet erg? Op elke reis heb ik al regen gehad! Weken hebben ze hier zon gehad en nu begint het te regenen dat het giet! Ik ben toch wel voor het ongeluk geboren!
Voortdurend beluistert hij het weerbericht. Altijd hetzelfde! zegt hij grimmig. Een regenzone trekt voorbij, gevolgd door een nieuwe regenzone! Dan klampt hij een autochtoon aan. Hij vraagt hem of het nog lang zal regenen? Niet lang meer, zegt de man. De mistral blaast de wolken reeds weg. Hij wijst naar de nog donkere wolkenhemel. Maar laat het maar regenen, voegt hij er glimlachend aan toe. De grond is zo droog. Jean vloekt. De man wendt zich van ons af.
| |
| |
Pas twee dagen later schijnt de zon opnieuw. Het heeft bijna onophoudelijk geregend. Al die tijd zijn de luiken van de huizen in Allemagne-en-Provence dicht gebleven. Ook het plein en de steegjes waren verlaten. Net een spookdorp waar de doden de doden hebben begraven.
Een zachte avond. Ik zit alleen op het terras van de mas. De anderen zijn binnen. Sterren staan aan de hemel. Insekten cirkelen rond de lamp, die het terras slechts schaars verlicht. De kamperfoelie kronkelt zich als een slang om de afvoerbuis. Ik sta op. De stoel kreunt. Ik wandel rond de mas. Ik snuif de geur van vochtig gras op. Ik trap een slak weg, na even in tweestrijd te hebben gestaan haar dood te stampen of niet. Achter het huis is het pikdonker. Gesjirp van krekels. Ik luister er graag naar. Martha niet. Zij vindt het angstaanjagend.
Gisteren heb ik een ansichtkaart gekocht met een krekel op. Naast de afbeelding staat een tekst: ‘La cigale, qui chante sous le beau ciel d'été la chanson du soleil et de la liberté!’. Schoon gezegd, heeft Jean gezegd, nadat ik de tekst heb voorgelezen. Van wie is dit gezegde? heeft Jean nog gevraagd. Antwoord: Dat staat er niet bij. Eigenlijk is deze zin van niemand. Iemand heeft hem neergeschreven en afgestaan. Reactie: Iemand heeft deze uitspraak toch uit zijn gat gepeinsd. Uit zijn achterwerk, heeft Martha balorig verbeterd. Gaston heeft erom gelachen. Ik ben er niet verder op ingegaan. Ik liet Martha ansichtkaarten zien en genoot van de aanraking met haar vingers.
In de verte klinkt hondegeblaf. Los perros, mompel ik. Ik keer terug naar het terras. Ik kijk naar de lege stoel waarop ik zoëven nog zat. Waarom zit er niemand in die stoel? Een vriend of vriendin om samen het avondmaal te gebruiken. Hoe fijn zou het zijn om even niet alleen te zijn, even niet de aanwezigheid van mijn reisgezellen te voelen? Maar ik hoor en zie hun stemmen, als wil ik die stemmen niet horen of zien.
| |
| |
Ze hebben juist gegeten en gedronken wat ik nu ga eten en drinken: brood, wijn en kaas. Daarstraks heeft Gaston gezegd, terwijl hij een fles rode wijn met een knal ontkurkte: Dat is leven zoals God in Frankrijk! Ik heb het glas geheven en gezegd:
- Laten wij drinken op Jezus Christus! Het grootste crapuul ooit geboren!
Ik kijk naar Jean. Die reageert zoals verwacht.
- Zoiets moogt ge niet zeggen! Jezus was een goed mens! Alleen heeft hij gelogen toen hij zei dat hij de Zoon van God was! Vervolgens heeft Jean het verhaal van de ‘overspelige vrouw’ verteld.
Wanneer hij zegt: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar’, is het alsof hij begint te wenen. Het was aandoenlijk te zien hoe hij met zijn ogen knipperde van ontroering. Tenslotte ben ik voor de welvoorziene tafel gaan staan, heb de armen omhooggeheven en plechtig gezegd:
- Neemt en eet hiervan gij allen, die genodigd zijt aan de maaltijd des Heren!
Martha heeft hierom gelachen en gezegd:
- Gij zijt een echte pastoor. Gij hebt uw roeping gemist, Filip.
Waarop Jean heeft gespot:
- Filip is te plat op één plaats, als ge begrijpt wat ik bedoel.
Ik heb niet gereageerd.
Ik eet nu buiten. Tot ongenoegen van Martha die liever heeft dat we samen eten. Ik schrok en slok. Wijn, brood en kaas zijn uitstekend. Ik kijk naar het etiket van de fles wijn. ‘Un crieur de vin’ staat erop. Deze fles zal ik rustig uitdrinken. Een lichte dronkenschap alvorens te gaan slapen zal mij goed doen.
Ik hoor Jean tegen Gaston zeggen:
- Cannes ligt daar en niet daar. Nice ligt daar en Marseille daar. Urenlang kan Jean naar een landkaart kijken. Hij heeft een sterk ontwikkeld oriënteringsvermogen. In België
| |
| |
is hij overal geweest. Ik hoor Martha voorstellen:
- Laat ons morgen een Bouillabaisse gaan eten in Gréouxles-Bains. Of laat ons liever naar Marseille gaan en daar een bouillabaisse eten. Het is...
Jean valt Martha in de rede:
- Laat ons vooral niet teveel hooi op de vork nemen! Dat is voor niks goed! We hebben nog tijd genoeg om naar Marseille te gaan en een Bouillabaisse te eten!
Het klinkt wrevelig.
Martha roept uit:
- Ik wil hier alles zien! Alles!
Een diep verlangen laait op uit die woorden. Het wordt onmiddellijk gedoofd door Jean:
- We gingen het vooral rustig houden of zijt ge alweer van gedacht veranderd? Geen mens kan uw gedachtenloop volgen! Zo een ongestadige vrouw dat ge zijt! Zoals de wind zijt ge!
Martha zegt boos:
- Wij zijn hier toch om iets te zien! Anders blijf ik veel liever thuis!
Jean reageert prompt:
- Houd alsjeblieft op met dat gezaag! Morgen zien wij wel! Daarmee uit! Wees eens gelijkmoedig!
Martha zwijgt.
Ik gluur door een spleet van de deur naar binnen. Martha kijkt star voor zich uit. Jean beweegt heen en weer op zijn stoel. Gaston kucht. Een onbehaaglijke stilte... even later eindelijk gebroken door geschuifel van een stoel. De huishoudelijke vrouw in Martha richt zich op. Zij maant Gaston aan mee de vaat te doen. Vanmorgen heb ik de vaat gedaan. Jean wast nooit de vaat op reis. Ter compensatie is hij wel extra tussengekomen in de huurprijs van de mas. Hij houdt ervan met geld zijn moeilijk leven draaglijk te maken. Jammergenoeg ben ik niet zo rijk als Rothschild, zegt hij dikwijls. Ik ga terug zitten. Gaston of Jean laten een wind. Het is Gaston, want ik hoor Martha afkeurend zeggen:
| |
| |
- Allez Gaston, ge weet dat ik dat niet graag heb!
Waarop Gaston lachend zegt:
- Ik kon die prot niet onderdrukken en het is toch gezond.
Hierop begint Jean te schaterlachen als een kind. Ik drink mijn glas in één teug leeg.
's Anderendaags breken we ons verblijf in de Provence af. Wanneer we 's avonds van een uitstap naar Cannes terugkeren, is de mas ondersteboven gekeerd. Dieven!
Martha is hysterisch. Zij loopt radeloos heen en weer en schreeuwt:
- Géén minuut langer blijf ik nog in dat kot! Ze gaan ons dood doen!
Ik wist op voorhand dat dat zou gebeuren!
Gaston en Jean proberen haar tot bedaren te brengen:
- Allez Martha, kalmeer u! Allez, er is toch niets gestolen! Ge moogt geen schrik hebben! We zijn nog maar een week hier!
Ik wil mijn hand op haar schouder leggen, maar durf het niet.
- Dan ga ik alleen weg! Weg van hier! gilt zij wanhopig.
We brengen monsieur Zanutel op de hoogte van het voorval. Hij probeert ons te overhalen om toch maar te blijven. Het zijn alleen maar gamins geweest, zegt hij geruststellend. Een bende gamins uit Marseille, die overdag de streek afschuimen.
Het mag niet baten. Martha blijft maar roepen dat zij zo snel mogelijk naar huis wil! We stemmen tenslotte in. Nog diezelfde avond pakken we onze koffers. De hele lange nacht doen we geen oog dicht. Bij het ochtendgrauwen blazen we gelaten de aftocht. Onderweg blijft Martha maar jammeren:
- Waren wij toch al thuis! Hoe ver zijn wij nog van huis? Nog zo ver! Hoe lang nog? Nog zo lang! Geraken wij dan nooit uit dat verdoemde land? De Fransmannen zijn crapuul! Ik ga nooit meer op reis! Nooit meer!
Ik heb het gevoel dat ik de Provence nooit meer zal terugzien. Nooit meer...
|
|