| |
| |
| |
Pierre Vancamelbecke
De Waarheid
Albert moest zichzelf in bedwang houden of hij sloeg zijn stoel tegen de muur van de woonkamer te pletter. Latten, biezen, hout. Stoofhout. En dan was het ermee gedaan. Hij stond daar maar bij de tafel te glimmen in de herfstzon, wat?, zelfvoldaan naar hem te glimlachen. Zo van: Stoel, aangenaam. O, u bent de eigenaar van die lompe kont die dagelijks bovenop mij komt zitten. Wel, gaat u uw gang maar, u bent hier thuis.
Albert ging zitten. Hij keek door een vuil raam naar buiten. Hij zag de oktober-populieren met hun kromme ruggen langs de beek. Ook dat kon hij niet meer zien. Dertig jaar al zat hij op die bomen te gapen. Hij had ze weten planten. Op een nacht zou een herfststorm of de vorst de bladeren uit de kruinen halen en dan zou hij van de ene dag op de andere in een andere wereld ontwaken. Hij wist dat de beek zou blijven murmelen. Dat de moerasvogels in het spaarbekken achter zijn huis niet zouden ophouden hem te bestoken met hun dwaas geroep.
Het spaarbekken was aangelegd om nieuwe overstromingen in de vallei te voorkomen. Het was een kuip vol moerasplanten die de natuur af en toe volgoot. Ze hadden aan hem kunnen denken. Een alarmknop in zijn huis installeren, hem een sluis laten openen of sluiten, wist hij veel, een kepie, iets, want hij was vierentwintig uur op vierentwintig beschikbaar, hij bewoonde het enige huis op het cruciale punt van de beek en hij ging nooit uit, dat wil zeggen niet als er gevaar dreigde, en regen was gevaar, dat kon duren, blijven duren. Zij hadden hem veroordeeld tot levenslang kijken.
Elke dag ging hij wandelen. Lang voordat de overheid wandelpaden had aangelegd en het dorp overspoeld werd met wandelaars die dingen in boeken opzochten en voortdurend naar van alles wezen. Ze hielden zich schuil tussen de rietpluimen en de vele andere planten waarvan hij de naam
| |
| |
niet kende, hun verrekijker in de aanslag. Albert wist ze wel zitten. Als hij zijn huis uitkwam, zaten ze hem te bespieden als was hij de natuur. Daarom wandelde hij enkel nog op werkdagen, dan was hij alleen met het moeras. Op een dag zou hij erin verdwijnen. Zij zouden hem vinden tussen de moerasplanten. Hij zou de krant halen, de spiegel van Oost-Vlaanderen. Of misschien wel de voorpagina: Het water eist een slachtoffer.
Het was allemaal als een spelletje in de Krekelmuit begonnen. Met die gewoonte van hem om de zaterdagavond na de mis op zijn stek aan de tapkast pinten te staan drinken. Na vier, vijf demi's bereikte hij een gezegende staat, een toestand waarin de kleuren intens werden, vooraleer een nevel neerdaalde die hem onverschillig en tevreden achterliet. Maar op een avond, zowat een jaar geleden kwam de nevel niet.
Toen hij klein was en in het grote bed lag en zijn moeder met een breed gebaar het laken over hem gooide, genoot hij van de traagheid waarmee het laken over hem zonk. Onder het gewicht van het warme deken dat volgde, wist hij zich veilig voor de nacht. Alsof zijn moeder hem vergeten was die avond. En het jongetje Albert, Alberke, ondeugend het bed weer uitglipte, naar het raam sloop om naar de maan en de sterretjes te kijken.
Ineens was het er, niet meer dan het verspringen van een klepje in zijn hoofd, de ontdekking dat hij met een nijdig afstootje van de voet zijn lome lijf aan de tapkast kon achterlaten en zich door het café kon bewegen als een astronaut op wandel in de ruimte. Hij duwde zich af in slow motion en maakte bijna een salto boven de hoofden van de nietsvermoedende dorpsgenoten die hun ogen niet zouden geloofd hebben, hadden ze hem kunnen zien hangen. Albert verkende een wereld zonder zwaartekracht met niet voor het oor waar te nemen gilletjes van verbazing, een wereld waar de traagheid de snelheid had ingehaald. Ghisèle zag hem bezig ter- | |
| |
wijl ze bier tapte en het overtollige schuim met een spaan van de glazen zwiepte. Ze glimlachte. Een week later hingen er twee, drie astronauten aan het plafond, door middel van een darm verbonden aan het lome lijf van Albert. Boven de tafel met de kaartspelers, boven een weddingsschap, voor de voetbaluitslagen. De verleiding was groot om een grapje uit te halen, maar hij deed niets dan zweven.
De landing op de maan. Hij had er samen met moeder zitten naar kijken op hun eerste T.V. Zij waren ervoor opgebleven. Moeder had met één oog de maan door het raam in de gaten gehouden. Ze lopen ginder en ze lopen hier, waar gaan we naar toe, had ze gezegd. Columbus heeft Amerika ontdekt, moeder, en nu ontdekt Amerika de maan. Jaja, maar ze zitten nu al in de hemel. Met zo'n gedachten liep Albert De Vuyst op werkdagen rond het moeras te prakkezeren.
Een pint voor Albert!, riep Cosyns, Mies Cosyns, naar Ghisèle die met ontblote bovenarmen de hendels van de bierkranen bediende. Albert stak het zo goed als leeg pilsje voor zich de hoogte in, richting Cosyns, die op zijn beurt het glas ophief. Is 't niet waar, Albert? riep iemand anders vanuit een gesprek, André Nachtegaele, en het gezelschap keek in zijn richting zonder evenwel zijn mening af te wachten. Is-'t-niet-waar-Albert was een tussenwerpsel in de Krekelmuit, een argument waaraan niet getornd werd. Het was zo. Nietwaar, Albert!
Albert ontkende niet. Albert affirmeerde niet. Hij zuchtte hooguit ‘jaja’, een eenwoordzinnetje dat gepaard ging met een aantal voorhoofdsrimpels. Het luchtte zijn gemoed. Als de mensen ‘Albert’ zeiden, dan glimlachten ze omdat ze hem in hun verbeelding het dorp zagen uitfietsen. Enkele keren per jaar kroop hij met zijn zondagse pak aan tegen de helling op en keerde pas terug als het weer donker was. Albert van aan de beek waar altijd nevel hangt. Indien wij u waren, Albert, wij zouden het ook doen, lieten ze zich een enkele keer ontvallen. Hij was er heilig van overtuigd dat ze met
| |
| |
hem lachten. Dat liep hij te overdenken rond het moeras waar het in de weekends krioelde van het groene volk.
De Vuyst had zijn vader niet gekend. Jij kwam, hij ging, zei zijn moeder, en we zijn hier komen wonen. Hij had met haar geleefd. Elke dag, een leven lang. Het busje van de firma kwam hem ophalen. Hij had bij de Betoncentrale gewerkt. Elke dag opnieuw die grijze pap, die koude lava die kwakte en spatte en zoog. Beelden die hij voor zichzelf gebruikte, nadat hij het leven van een vulkaan op hun nieuwe T.V. gezien had. Als hij thuiskwam tuinierde hij nog een beetje. Hij ving zelf zijn vinken met een lokvogel, en hij probeerde er kampioenen van te maken door ze op te sluiten in een donkere kooi aan de gevel. 's Avonds was hij moe, kreeg goed te eten, en viel meestal in slaap voor de T.V. Albert slaapt als een kind, zei zijn moeder tevreden tegen de familie. En dat terwijl zijn beton aan het opstijven was en de beek murmelde.
Op een keer was zijn helm in de betonkuip gevallen en voor zijn ogen opgezwolgen. Verder was er nooit iets gebeurd. Het schijnt, zo wist hij, van horen zeggen, dat in Noord-Frankrijk, nog voor de landing in Normandië, de Duitsers hun krijgsgevangenen grote betonnen dozen hadden laten bouwen voor de lancering van hun V-1's en V-2's op Engeland, en dat er daar bij een luchtaanval van de Geallieerden van dat werkvolk dat op de steigers bezig was, in de betonbrij waren gesprongen of getuimeld. Over die malende ledematen, daar sprak hij wel eens over. Hij zag die muur voor zich met de sporen van de bekisting er nog op, en de mensen die erin vastzaten. Over een miljoen jaar zullen ze die er weer uithalen, met kleren en maaginhoud en al, en zeggen: zo zag de mens eruit. Er werd om gelachen.
Het was begonnen als een spelletje. Als een verliefdheid had het zich van hem meester gemaakt, maar dat had hij niet zo erg gevonden. Hij keek ernaar uit. Enkele pinten en hop,
| |
| |
daar hing hij boven de hoofden, lichter dan lucht. Dag Tanghe, gij hebt haaruitval. Cosyns, uw oren staan scheef, zal ik ze eens voor u goed zetten? Het bracht hem steeds verder de ruimte in. Op een zaterdag landde hij op de maan. Gedaan met die vervelende navelstrengen. Zijn astronauten huppelden speels van hem weg, namen risico's zoals hij gezien had die nacht op zijn oude T.V. Zij brachten hem monsters van gesprekken die hij naar huis meenam. Elke zaterdag een zak vol gesprekken. Maar hij had weer een week om te wandelen.
Wanneer Albert problemen had in zijn leven, dacht hij aan geld. Dat hielp, want Albert had geld. Een leven van spaarzaamheid en werkzaamheid. Hij kon zich een auto kopen, maar hij kocht er zich geen. Zijn moeder had in Onze Lieve Heer geloofd. Die heeft al mijn problemen opgelost, zei ze. Maar toen ze door had dat dit bij haar zoon niet werkte, had ze hem het Geld bijgebracht. Ge moet uw verstand gebruiken, Albert, zei ze, leef gewoon en er kan u niets overkomen. Ze kunnen u niets doen. Als het u niet meezit moet ge aan uw schone spaarboek denken. Houdt uw geld bijeen, en het geld houdt u bijeen. Haar laatste woorden: Blijf toch maar naar de mis gaan, dan hebt ge nog een pintje, een mens moet iets hebben, en verhuur ons land aan De Buysscher, die geeft het meest, en regelmatig opslaan, maar niet teveel, dan hebben ze respect voor u. Toen had ze de geest gegeven.
Het was een spelletje. En het ging maar door. En Albert vroeg zich af of het nog wel een spelletje was, want het liet hem niet meer los. Eerlijk gezegd, het kwam zijn nachtrust verstoren.
Op een zaterdag beleefde hij iets wat hij niet voor mogelijk had gehouden. Nog geen uur na de mis bewogen zijn astronauten zich al gelukzalig door het café. En opeens controlelampje, hij zag Mies Cosyns niet meer, Albert? waar zat Albert? Hij was Mies Cosyns met scheve oren en moustache
| |
| |
| |
| |
en al. Hij tastte naar zijn oren, ze gloeiden. Met Frans Haegeman lukte het ook al. Hij zapte van de ene naar de andere, als op zijn nieuwe T.V. Albert De Vuyst was Albert De Vuyst niet meer. Hij kon moeiteloos een ander zijn. Hij las hun gedachten. Hij keek door hun ogen. Hij dronk hun pinten. Paniek aan boord: wat gaan we nu meemaken? Hij stond op de zich toegeëigende plaats aan de tapkast grimassen te trekken, gezichten te passen, armen en benen te proberen. Hij maakte zich hun glimlach, dat vuile glimlachje eigen. Hij deed lelijk.
Maar bij Lodewijk lukte het niet. In dat hoofd geraakte hij maar niet binnen. Waren zijn ogen niet zo vochtig, de kop van een kunstenaar. Die zat altijd in het café. Een dertiger met een grote, rossige baard. Een vuile baard, zei men in de Krekelmuit. Onveranderlijk tegen de muur met het opgezwollen handje rond de pint voor zich, onder de notariële berichten. Mirakel, soms liep er water uit zijn ogen dat in de verwarde krulletjes als parels bleven hangen. Bah, lauw bier, dacht Albert. Ook Lodewijk werd vaak getrakteerd zonder dat hij ooit iets terugzei.
Overdag bleef hij wandelen. Tochtjes met de handen op de rug, met zijn laatste paar werkschoenen van de Betoncentrale aan. Hij dacht aan zijn geld en zijn groeiende onrust. Hij keek naar de bomen met hun kromme ruggen aan de beek, en bij zijn thuiskomst naar zijn stoel naast de tafel. En hij wou dat het al zaterdag was.
Hoe was het weer begonnen?
Het was een obsessie geworden. Albert had nooit bedoelingen gehad. Iedereen had bedoelingen, had hij tot zijn schade moeten ondervinden. Iedereen wil iets van een ander. Bijval, een pint, een biologisch zwijn verkopen. Vorige zaterdag barstte de kruik. Hij was weer heel het dorp en hij stond zichzelf te benijden. Albert, vent, brugpensioen, een huis
| |
| |
midden de natuur, een warme kachel, kleuren-T.V., een hoop geld op de bank, land, en al de vrijheid die een man zich dromen kan. Gij zijt van de Partij voor Vrijheid en Veiligheid. Wat wilt ge nu nog meer!
Hij was overgeleverd aan hun jaloezie. Hij wou terug naar zijn vel, hen in het gezicht roepen dat ze moesten ophouden. Zien jullie dan niet dat ik mijn bovenlip niet over mijn gebit krijg! Weten jullie wat ik zie in het spiegeltje aan de deurstijl als ik mij scheer? Het konijntje dat jullie op school bang maakten. Maar hij zag dat hij geen verweer had. Toen niet, nu niet.
Albert, ze glimlachen naar jou van jaloezie, zei hij troostend, en hij ging zichzelf aan de tapkast een schouderklopje geven: Is 't niet waar, Albert!
Het was over, amen en uit. Een kwade droom. Hij kneep zichzelf in de wang. Ziet ge wel! Albert van aan de beek waar altijd nevel hangt. Hij had de maan veroverd, maar daar viel niet te leven. Hij was doodmoe van al dat reizen in zijn hoofd. Doodmoe zoals hij 's avonds altijd was geweest. Hij kon door de grond zinken, zo zwaar was hij. Een trage maalstroom door zijn maag, beton dat vloeibaar werd, wraak en vernedering die zich een uitweg zochten. Hij moest het café uit. Bedankt, Albert, en tot zaterdag, riep Ghisèle hem na.
Het was al na middernacht. De maan lonkte door de bomen. In het donker kwam hij een beetje op zijn positieven. Hij hoorde nog achter zijn rug hoe een biljartbal zich door het geroezemoes boorde, bibberde en uiteindelijk in het gat viel. Die zat.
Niet over de wortels van de linde en de essen op het dorpsplein vallen. Hij zette de kraag van zijn driekwartjas op, zakte in de natte nacht naar de beek af. De straatlantaarns goten hun koud licht over hem uit. Hij liep telkens achter zijn schaduw aan. De nevel boven de laaggelegen weiden nam zijn onderlijf op. Geluiden stegen uit de modder op, het moe- | |
| |
ras wist dat hij kwam. Wanneer zou hij gaan?
Het duurde een tijdje voor de sleutel de deur in wou. Binnen was het behaaglijk warm. Hij stak het licht niet aan en ging met zijn jas aan in de zetel zitten. Hij kon nog op zijn beslissing terugkomen, het dorp wist van niets, het dorp was dom. De gloeiende mica-raampjes van de Surdiac verspreidden een zachtrood schijnsel in de kleine woonkamer, dat de dikke buiken van de vazen deed blozen en hem in de verleiding bracht om zijn zetel te strelen.
Maandag zou hij gaan. Dat stond als een paal boven water. Hij had nog een hele zondag om rustig te worden. Om zijn tekst in te oefenen, want hij was geen man van woorden. Wat zou hij zeggen, wat viel er te zeggen? Tenslotte moest er alleen maar iets gedaan worden.
De zondag was verschrikkelijk. De dingen stonden hem vanuit een gruwelijke alledaagsheid aan te gapen. Een samenzwering, zo leek het, om hem te verbannen naar een niemandsland. Even dreigde hij zich op zijn stoel te wreken, maar bedacht hoeveel een nieuwe stoel moest gaan kosten en maandag zou hij al veel geld moeten uitgeven. Hij deed zijn bottines aan en stapte tegen alle gewoonte in op zondag rond het moeras. Om niet op die stomme, kromme populieren te moeten kijken, ensceneerde hij een gesprek, zodat hij de groenen die op nauwelijks één meter van hem tussen de lisdodde en het rietgras verspreid zaten, niet bemerkt had. Druk gesticulerend onderhield hij dialogen die hij wel tien keer overdeed. Hij zocht naar zinnen, sprak ze luidop uit om hun uitwerking na te gaan. Hoe spreekt een man tegen een vrouw? De bal misslaan, en ge moogt het vergeten, liep hij bezig.
De milieu-activisten vroegen zich af wat die molenwiekende man, uitgerekend op hun natuurdag, in het schild voerde, dat was toch die van dat huis, komt hij opzettelijk de waarneming verstoren, moesten ze ingrijpen, een brief schrijven?
| |
| |
Moesten er wel gebaren bij? Een reuk? En waar moest hij ondertussen met zijn handen blijven? Hij kwam niet verder dan een eerste zin, die moest hij goed onthouden, want de dame in zijn verbeelding veranderde voortdurend. Altijd maar andere borsten, krullen, weg die krullen, grote handen, kleine handen, brede heupen, met en zonder kleren, alle vrouwen van het dorp poseerden, neen, en nog eens neen, die ene echte ontsnapte. Hoe kunt ge daar nu woorden voor vinden, zei Albert. Een canard vluchtte, en nog een erachter. Hij kon nog altijd terug, niemand wist van zijn plan.
Maandag. Een troosteloze dag, erwtensoep.
Na de middag haalde Albert zijn fiets uit de stalling. De trapper tikte nu al maanden tegen de kettingkast. Dit is een gelegenheid voor een grondig nazicht, geen half werk, want stel u voor dat ik pech heb onderweg, motiveerde hij zichzelf. Heen en terug, zeker 30 km, argumenteerde hij tegen de gevel, tegen de aalbessen voor de moestuin. Of was het tegen die duizend vrouwen van wie hij vermoedde dat ze hem gade sloegen vanachter de struiken. Hij mocht die energie in hem niet laten opstijven, hij moest erin werken zoals in beton, hij had die nodig om naar de Steenweg te rijden en er de juiste woorden te vinden. Hij pompte de banden zo hard dat hij er met zijn duim geen putje meer kon in duwen. Dat moet goed lopen, dacht hij, 15 km is ver. Hij moest zoeken naar de olie. Oliede de ketting. De remmen. Kabeltje van de voorrem aanspannen. Maar niet te veel. Hij zag zichzelf al over zijn stuur vliegen. Tevreden ging hij in het zadel zitten, nam het stuur krachtig vast en gluurde vanonder zijn pet naar de lucht. Er stond weinig of geen wind.
Het water kookte al. De schijf danste op de grote ketel die op het vuur stond, zodat er met tussenpozen damp ontsnapte. Met pannelappen rond de oren goot hij het kokende water voorzichtig uit in de voor een kwart met koud water gevulde, gegalvaniseerde badkuip die hij voor de kachel ge- | |
| |
posteerd had. Normaal deed hij dat op zaterdag. Tapte het warme water van de keukenboiler en mengde warm en koud met wielende bewegingen van de band.
Om zeven uur stond Albert De Vuyst een laatste keer voor het wandspiegeltje aan de deurstijl van de keukendeur het weinige haar dat hij nog had te kammen. Hij kon er alle richtingen mee uit. Naar voren kammen, opzij, eerst een beetje naar voor en dan zwenken naar links of naar rechts. Het bleef camouflage en veel zin had het niet met die pet, en misschien wel met het zweet. Op dat ogenblik vielen er grote druppels op de pannen. Er stak een windje op. Niet de grote wind die het huis geselde en aan de luiken morrelde, die het riet achterover duwde, of voorover. Een straf van de hemel? Dat hij niet naar een van de vele weerberichten had geluisterd. Lusteloos gaapte hij naar het journaal. Er was een nummer over de ijsbergen van de Zuidpool die met veel vertoon in de Zuidelijke IJszee storten. Er kon altijd iets met de aarde gebeuren. Voor de ogen van Albert stortte alles in. De arbeidsmarkt. Patat! Joegoslavië. Grat vaneen! De aandelen van Superclub. Amaai, mijn portemonnee!! Ze gaven weersverandering, een gebied van hoge luchtdruk. Het stralende gezicht van de omroepster, tijd voor spelletjes. Wat hem anders aan het scherm kluisterde, stond hem nu tegen. Als ge niet echt kijkt, is het voor uw televisie niet uit te houden van het lawaai, ontdekte hij. Om tien uur zapte hij naar de 7, de mozaïek. De elektricien had hem gezegd dat een T.V. zichzelf betaalt, met teletekst - nummer 8 - moogt ge vandaag de dag uw krant buitengooien, 7 is een menu, zoals op restaurant. Albert, ge kijkt eerst naar wat ge wilt zien en dan kijkt ge, begrijpt ge, Albert. De elektricien had op knopjes gedrukt, lampjes laten flikkeren tot alle zenders netjes op een rij zaten. Albert had naar de slimme glimlach van Dupont gekeken. Schrijf op Albert: 1 is BRT1, 2 BRT2, 3 VTM, 4 NED1... eerst krijgt ge alles in uw eigen taal, we eindigen met de RAI, vent, daar verstaat ge geen fluit van, maar ze spelen er droomvoetbal, ge moet maar kijken.
| |
| |
De regen hield aan, maar de nacht was nog lang. Zestien beelden flikkerden, versprongen, vielen uit, floepten weer aan. Een flipperkast die ge moest stoten en schoppen om dat ene beeld op het scherm te lukken. Het lunapark van op de kermis van Nazareth, dacht Albert, ge moet in zo'n tegen het licht afgeschermd scherm kijken en voor de lol tegen uzelf spelen. Hij had er zijn geluk beproefd in het schietkraam en was met een prul naar huis gegaan. Zestien kadertjes. Hij zag overal camera's staan: in de oorlog, in bed, in het parlement, in de natuur, in de stadions, in de baarmoeder, in het heelal. Ze komen allemaal tegelijk uw huis binnen en zetten u voor een muur vol beweging, nooit vallen er gaten, er verschijnt altijd iets. Wat een kluwen van mensen zag hij, gesticulerend op de verkeerde muziek zag hij gezichten op de verkeerde tekst. Mijn televisie valt uit mekaar, dacht hij, de toren van Babel van meester Stefaan, dacht hij.
Doe iets, zei Albert tegen zichzelf. Hij nam de afstandsbediening en drukte willekeurig in de hoop dat die wemeling en dat lawaai in één beeld, het beeld van een vrouw zou veranderen. Een vrouw die zou zeggen: Kom nu maar, Albert, gij moet gij niet bang zijn, ik ga u niet opeten, kijk een keer door het venster, ziet ge wel, het regent niet meer, als ge nu komt, blijf ik nog wel even op. Om elf uur wrikte hij zijn das met zijn wijsvinger los. Hij verspeelde zijn tijd voor de televisie. Hij zou naar de Steenweg gaan, wie zou hem tegenhouden.
De volgende dag beet de kou in de oren. Niets is zo wisselvallig als het weer, zei hij nog tegen zijn woonkamer alvorens hij de deur op slot deed. Hij aarzelde of hij de sleutel zou meenemen, maar tenslotte verkoos hij hem thuis te laten onder de losse steen van het schuurtje. Albert De Vuyst duwde de rol van de dynamo frivool met de tip van de schoen tegen de voorband, zwiepte een been over het frame en reed de avond in onder een schitterend gesternte. De dynamo zong. Een krachtige duw op de trappers en het licht van
| |
| |
de fietslamp sneed een kegel uit de duisternis. De lastige klim het dorp uit leek hem een lachertje. Als ge ver te gaan hebt, krijgen de afstanden een andere betekenis, zat hij op zijn fiets te bedenken. Hij zwaaide naar de linde en de essen op het dorpsplein: ik ga, jullie blijven. Hij genoot van zijn mobiliteit, terwijl het schijnsel van de televisie in de huizen spookte. De dorpelingen zaten als konijnen voor een lichtbak. Nu zijn zij het konijntje, zei Albert. Bij jonge mensen viel het minder op, want die lieten alles branden wat ze in huis hadden, alsof het niet op kon. Zij zitten op het nieuws van de dag te wachten, maar vanavond ben ik het nieuws, gekscheerde hij weer. Hij freewheelde. Wat dachten zij wel die keren dat hij in zijn zondagse pak het dorp uitfietste?
In werkelijkheid reed hij naar zijn kozijn (Kozijn, konijn. Hij kon het niet laten.) in Nazareth, de enige zoon van moeders oudste broer, nonkel Dolf, die zelf al dood was. Firmin had een dochter die aan de universiteit gestudeerd had en getrouwd was met iemand die ook geleerd was en die zich speciaal interesseerde voor de natuur. Hij was al een paar keer met Brigitte naar het moeras komen kijken en hij had het er zeer schoon gevonden. Hier moet een mens gelukkig zijn, had hij herhaaldelijk tegen Brigitte gezegd, waar Albert bij stond. En Johan, de man van Brigitte, had glimlachend naar oom Albert gekeken, want zo wordt hij door Johan aangesproken. Zij woonden in Gent, op een appartement. En ze zochten iets op de buiten, voor later, om er gelukkig te zijn. Albert zei daar nog niets op. Anders hebben ze geen respect meer voor u, had zijn moeder hem gezegd. Hij reed voorbij het laatste huis, dat van Verleyen, de kolenhandelaar op één jaartje van zijn pensioen. Maurice was nog zakken aan het vullen, 't was het moment. Hij was boven. Midden de grote akkers onder de blote hemel. Hij stopte. Kerstmis, een grote taart met kaarsjes, het blauwe paneel van het Rad van Fortuin waarin naar het juiste woord moest worden gezocht. Hij dacht aan alles toen hij de sterrenhemel zag, behalve aan een killige, doordeweekse dinsdagavond in oktober. In de
| |
| |
verte, de lichtjes van Deinze. De wereld lag aan zijn voeten. Hij ademde zo diep dat de sterren als duizend gloeiende kooltjes in zijn borst oplichtten. Hij mocht niet te vlug rijden, anders zou hij er gaan uitzien als een bezwete coureur. Haastig vergewiste hij zich ervan of het flesje wel in zijn binnenzak stak. De weg naar beneden gaf hem vaart, sturen volstond.
Ik heb het nog nooit gedaan, biechtte hij aan zichzelf op. Behalve die ene keer, kort na de oorlog, met die van Ooike. Een dorp verder, maar hij had haar nooit meer weergezien. Zij was verdwenen in het moeras van de herinnering. Vrouw onder de vrouwen geworden.
De kortste weg naar Nazareth liep door de velden, die kende hij als zijn broekzak. De hoeven stonden als massieve blokken in het donker. Honden op de erven. Toegang verboden. Hij doodde de tijd met het tellen van de palen van een weideafrastering, maar van de draden die de staken met elkaar verbonden, had hij enkel het vermoeden. Gejank van uilen. Overdag was dit een weide, een dorp, een dag van de week. Toen de oranje vloed in de verte alsmaar meer de duisternis kleurde, wou hij terug.
De dochter is in 't woonhuis, riep de boer, ze zal't ontsmetten en uw broek repareren.
Ik moest balen graan naar de zolder dragen, ik had die nagel niet gezien, ik bloedde als een varken, zei Albert, en trapte harder.
Bij het binnenrijden van die grote plas licht haalde hij al rijdend de dynamo van het wiel, hij moest zijn krachten sparen. Een onophoudelijk gegons als van een nest wespen scheen vanonder het asfalt te komen. Auto's! Hij keek naar boven, naar de sterren, maar die waren verdwenen achter een oranje gordijn. Op de brug over de A14 stopte hij weer. De auto's raasden als bloedlichaampjes in een ader onder hem door, witte en rode. Zo had hij ook al bloed op T.V. gezien. Hij diepte het flesje van zijn moeder op en sprenkelde eau de
| |
| |
cologne over zijn kleren, goot een klakje in zijn handpalm en waste er gezicht en handen mee. Een te scherpe geur, maar dat zou wel weer wegwaaien, hij was er nog niet.
Doe uw broek af, gebood de dochter van de boer als een bezorgde moeder. Ik durfde niet, zei hij nu weer rijdend.
Moet ik het misschien doen, plaagde ze hem. Ze was jong en speels.
Ze stond met het flesje rood in haar handen. In dat huis hoorde je alles, de zware stappen op de eikehouten zoldering, het geruis van het uit de zakken glijdende graan, het hoesten, het spuwen van de mannen. Zij was op hem toegestapt en zij had zijn broek naar beneden gehaald. Over haar schouder zeeg fijn stof vantussen de spleten.
Aan de Vierschaar in Deurle sloeg hij rechtsaf, richting Gent. Rode neon op nog geen vijfhonderd meter. Het sloeg hem in de benen.
Zij heeft het rechtstaand gedaan op het geklets en gestamp van de dorsmachine. Dansende riemen op een vliegwiel. Hadden ze haar horen gillen? Nooit was de wereld zo groot als in de pupillen van haar ogen. De rest had hij niet eens te zien gekregen.
Hij was niet van plan om zomaar bij de eerste de beste binnen te gaan. Hij betastte zijn portefeuille. Fietste verder maar het hielp niet, hij beefde over lijf en leden. Ter hoogte van de eerste bar durfde hij nauwelijks opzij te kijken. Ternauwernood ving hij de glimp van een vrouw op. Ik heb nog de hele nacht, suste hij zichzelf. Het volgende venster. Hij zou kijken om te hebben. Niet één, maar twee vrouwen glimlachten naar hem vanuit een mauve stralenkrans. Een van de twee ging meteen rechtzitten, kruiste de benen en duwde haar borsten naar voren. Die andere was een zwarte. Albert was vergeten te trappen, maar bolde toch gezapig uit hun gezichtsveld. Aan de overkant van de steenweg lonkte al een ander venster. Te gevaarlijk met al die auto's, hij zou aan deze kant blijven. Hij stopte voor de derde keer. Doen alsof
| |
| |
er iets aan de mechaniek van uw fiets hapert, Albert, rustig blijven en goed uit je doppen kijken. Vanop zijn hurken loerde hij tussen de spaken van zijn achterwiel op de hoeren. Af en toe flitsten er auto's over zijn netvlies. Mijn bloed, dacht hij. De vrouwen zaten er maar verveeld bij. De ene sliep in foetushouding. Tussen de twee in bevond zich een donkere deur. De andere was aan het breien. Ik ga niet naar binnen als ze met zijn tweeën zijn, besloot hij krachtig en hij rechtte zich. Hij wreef zich de handen droog met zijn zakdoek, gooide zijn been weer over het frame en reed ongemakkelijk verder, want zijn pik duwde in het kruis van zijn broek, richting Gent. Vooruit.
Albert was niet ontevreden over zichzelf. Hij had al zeker 15 km afgelegd, hij had alleen nog wat tijd nodig. Hij miste zijn pintjes, die hadden hem kunnen helpen. Zover hij kijken kon, zag hij gekleurde vensters. Hoelang was die weg wel? En achter al die ramen zaten er vrouwen. Hij moest aan de mozaïek op zijn T.V. denken, nummer 7. Wie, wie moest hij uitkiezen? Alsof de wereld vergeven zat van de hoeren. Duizend lichamen in de nacht, onzichtbaar verbonden met die ene, echte vrouw die hij moest zien te vinden. Een ruk aan het stuur en hij reed recht in haar armen. Hij genoot van dat brandend gevoel in zijn onderbuik. Hij genoot van de mogelijkheid om het nog wat uit te stellen, van de mogelijkheden om het, wie weet, misschien zelfs niet te doen. Kruis of munt. Als ik het doe, dan met iemand van deze kant van de steenweg, dat zijn er al de helft minder, bolde hij verder. Een lange divan, kussentjes. Een blinkende auto was er met de bumper in een haag van sparretjes in een hoek van de parking gestrand. Ik doe het ook niet met een zwarte, elimineerde hij verder, want die spreken geen Vlaams. Hij rook aan zijn handen, de scherpe geur van het reukwater was zo goed als verdwenen. Zijn ogen waterden van de kou. Aan het volgende venster trok hij het stuur naar rechts. De doodnormaalste beweging als je naar rechts wil afslaan. Zijn vaart minderde vlug met een akelig geluid in het grind. Hij was geland op
| |
| |
twee, hooguit drie meter van de mooiste vrouw ter wereld. Hij moest zijn benen spreiden om niet te kantelen. Zij zat hoog, in een schelp van geweven riet. Hij moest aan het moeras naast zijn huis denken. Zij was te schoon om het te doen. Hij kon nog terug. Maar het hoertje dat een zo gemakkelijke prooi op dit nog kalme avonduur voor zich geworpen zag, krulde haar wijsvinger als de staart van een ratelslang, verdween in haar decolleté en kwam er met iets te voorschijn wat voor Albert De Vuyst alle andere vensters van de steenweg Gent-Kortrijk doofde.
Hij keek al in een lege zetel. Albert herinnerde zich nog tijdig zijn broekveren. Alles was eenvoudig. De deur stond al op een kier. Hij ging. Een naakte, warme arm kwam uit de muziek, een hand ging op zijn schouder liggen en haalde hem binnen. Achter zijn rug klikte de deur in het slot, werd een sleutel omgedraaid. Hij was zijn zinnetje vergeten. Het laatste wat hij nog duidelijk van de wereld hoorde, waren de geluiden van de gulzige banden van voorbijrijdende auto's op de kapotte steenweg. Daarna was er een grote wind in zijn hoofd opgestoken en hij had getrild als een espeblad.
De eenzame bestuurders die de Steenweg afreden, keken opzij. Naast een van de lege vensters leunde die avond een fiets tegen de gevel, het stuur gewillig met een knik naar binnen. Ze glimlachtten achter hun stuur. ‘De Waarheid’ stond er boven de deur in blauwe neon, maar dat had Albert niet gezien.
Het was middernacht toen hij zich onder een heldere maan van de helling naar het dorp liet bollen. De sterren stonden weer hoog en veilig aan de hemel. Tweemaal had hij op de terugweg van het bier moeten wateren, zij had champagne gedronken. Had het dorp hem in het donker opgewacht en opeens alle lichten aangestoken om hem te vieren als de held die op het einde van het verhaal sterft, hij zou zijn schouders opgehaald hebben. Want Albert De Vuyst ging
| |
| |
natuurlijk niet dood, Albert De Vuyst was meer dan ooit springlevend.
Eerst had ze hem niet goed begrepen. Als het om te klappen is, ook goed, schatje, zei ze, maar ge begrijpt dat ik ook moet leven. Hij had het haar willen uitleggen van die astronauten en van de maan die de maan niet was. Vertelt gij maar, zei ze en ze duwde zich van hem af met een levendigheid die onthutste, we kraken een fles champagne, zei ze, want ik zie dat gij er zin in hebt. Ze had af en toe moeten lachen. En toen zijn woorden op waren, was ze met hem achter een dik gordijn verdwenen, en daar had ze dat niet meer gedaan, gelachen. Die dingen gebeuren maar één keer in je leven, toen hij in haar mocht.
Robert, Gilbert, Albert, gij gaat nog komen, had ze hem als afscheid gezegd, en ten slotte in zijn oor: Lilli maakt de mannen gelukkig!
Blindelings vond hij de sleutel. De koekoek brak uit de hangklok toen hij zijn pet aan de stoel hing. Hij trok de zware gewichten op die de vorm van sparappels hadden. Gereutel in de ingewanden van de klok. Hoeveel tijd heb ik nog, vroeg hij zich af. Ge moet uw verstand gebruiken als ik er straks niet meer ben. Ja, moeder. Albert dacht aan zijn geld. Zonde van het geld. Een vrouw elke dag, dat moet een fortuin kosten. Hij was niet moe en hij verwonderde zich daarover, toch ging hij slapen. Hij kroop in bed met zijn portefeuille en haalde er een blaadje van een blocnote uit. Hij had maar te bellen. Ze zou aan huis komen. Dag of nacht, het maakte haar niet uit. Er stond een haastig neergekrabbeld telefoonnummer op, zes cijfers, een combinatie, de Lotto, één van die duizend vrouwen. Uiteindelijk legde hij zijn portefeuille op het nachtkastje en hij knipoogde ondeugend naar de foto van zijn moeder aan de wand en hij glimlachte naar haar. Zaterdagavond in de ‘Krekelmuit’ zou hij naar het dorp glimlachen tot ze groen van jaloezie zouden zien, zo groen als dat weekendvolk in het moeras. Zoveel had Albert De Vuyst wel
| |
| |
begrepen. Is 't niet waar, Albert. Hij trok aan het snoer en het peertje doofde. Hij trok en het peertje brandde. Jaja, moeder. Aan, uit. Jaja.
|
|