| |
| |
| |
Maria Deleye
De derde
Deur dicht, schoenen uit, - lang aanschuiven doet je voeten zwellen als het warm is. Er is veel volk geweest, veel lui uit eigen kring, uit wat je noemt de ‘culterele verenigingen van de stad’. Maar ook mensen die ze vaag in hun context kan plaatsen, ooit gezien op een gouwdag of een provincieritueel: heemkundigen uit andere contreien, davidsfondsers uit een of ander gat, afgevaardigden van een of ander boetiekje, insigne en echtgenote incluis. De familie, natuurlijk. En zij tweeën op de eerste rij, in somber zwart, twee raven, altijd geweest. Ze heeft hen goed aangekeken, bij de offergang, toen ze in de rij defileerde. Ze heeft hun ogen gezien, - niet echt, eigenlijk, want die bleven neergeslagen. Maar achter de gelige oogleden weet ze, wéét ze, hoe die ogen waren.
Eindelijk hebben ze hem laten gaan, noodgedwongen. Met de derde.
Siska is de tweede van zijn lieven geweest. ze geloofde er in. Ze was gelukkig. Gelukkig en ongedurig tegelijk, onzeker en opgewonden, onrustig en beaat, zoals alleen de Liefde het kan fabriceren. Dom. En gelukkig. Zoals alleen een verliefd koppel kan zijn.
Een raar koppel, toegegeven. Een verschil van plus minus een kwart eeuw. Siska was nog een baby, toen hij al zijn eerste lief had. En twee zusters, niet te vergeten. Maar die heeft hij altijd gehad, twee engelen die over zijn wiegje waakten, - wat denk je: twaalf, respectievelijk tien jaar ouder dan hij. Maar 't is de tweede, Yvette, die telt. Florentine is een goede ziel, een soort schild voor Yvette als die op haar strijdros zit. Dat strijdros beklimt ze als het om broertje gaat, om hem te beschermen, te verdedigen, te helpen in alle nood.
| |
| |
Helpen? Houden, vasthouden, vastpakken, inpakken, inkapselen, als een Indiaanse mummie, als een huisgodje in 't eigen huis, het huis van vader en moeder, het oude donkere huis met de oudachtige zusters, met Yvette met haar donkere ogen en haar duistere gedachten.
Ze had het moeten weten, Siska, want ze hadden het haar verteld. Wie, waar en wanneer, dat weet ze niet meer. Als kind hoor je wat grote mensen zeggen, maar het heeft geen belang, want het heeft niets met jezelf te maken, niet met je speelgoed, je schoolboeken, papa en mama. Niets met wat je later worden zal, of graag zou willen worden. Je hoort het en je denkt er niet meer aan.
Pas later denkt Siska er wel aan. Dan denkt ze: hoe zou dat eerste lief geweest zijn, ik heb ze nooit gekend, ze is getrouwd met een Oostendenaar en ginder gaan wonen, in een goed draaiende patisserie. Het was, zeggen ze, een snel meiske. Dan kijkt Siska in de spiegel en denkt: knap ben ik niet, zie toch hoe slecht mijn tanden zijn en mijn haar is dof, - zou ze krulletjes gehad hebben die opspringen in haar nek, ik ken haar zus, een dikke blonde. Maar ik heb mijn jeugd, ik ben plus minus vijfentwintig jaar jonger dan hij, voor hem is het de laatste kans, de laatste om gelukkig te wijn, - liever zijn laatste lief dan zijn eerste, - bij wie, in godsnaam, heb ik dat ooit gelezen?
Waar ze was zijn laatste niet. Het is de derde die hem gekregen heeft.
Hoe zouden ze dat eerste lief buitengekregen hebben? Hij moet toen jong en krachtig geweest zijn, ongeduldig als alle jonge mannen. En romantisch en teder, want dat is hij nu nog. Hoe hebben ze 't klaargespeeld, hoe heeft Yvette het gedaan gekregen? Het moet niet gemakkelijk geweest zijn om hem te chanteren, toen, op zijn vijfentwintigste.
Met Siska is het eenvoudiger geweest. Hij was meer dan
| |
| |
veertig, de eerste grijze haren, de eerste tekenen van kaalheid, de eerste neiging tot rust, tot de regelmaat van de gewoonte.
Vaste uren voor de maaltijden, dezelfde weg naar huis, zelfde sleutel, zelfde deur, zelfde woorden. Schone hemden en zakdoeken op hun tijd. Eieren, biefstuk en varkensribbetjes op de gestelde dagen, dezelfde stukken op de post, elk jaar een agenda door de Verzekeraar aangeboden, om er telkens weer dezelfde afspraken te noteren, - de sleur van het dagelijks bestaan.
Siska, dat was nieuw.
't Was de tijd van haar begin op den bureau van het stadhuis en ze begon als de meeste beginnelingen: met een klein hartje en een grote bek. De wereld lag aan haar voeten wachtte op haar om verbeterd te worden. Maar den bureau was een web van reglementen waarin ze hopeloos verward zat. Yves was haar eerste chef. Hij zat achter zijn bureau, keurig en rustig, en hij zag er uit zoals hij was: verstandig en oud. Ze had het altijd voor oudere mannen gehad. Op haar twaalfde schreef ze heimelijk een dagboek vol over een van haar oud-neven. Jonge mannen praten over volleybal en lopen discotheken af.
Het klikte met Yves. Bij hem leerde ze haar tabellen bijhouden en haar data zoeken. Langs hem om werd ze binnengeleid in de kleine wereld van zijn grote hobby: de plaatselijke heemkunde. Met hem begon haar tijd van de Liefde. Samen naar vergaderingen, samen in archieven snuffelen, samen, in het schaars verlichte bureau, na de werkuren, de laatste bevindingen vergelijken. Zijn hoofd naast het hare, zijn hand op haar hand, zijn knieën die de hare raakten. Ze geloofde er in. Ze was gelukkig.
Maar ongedurig en ongerust, - hoe begon dat ook weer? O ja, op een avond had hij een afspraak gemaakt: tegen acht uur in de archiefkamer, morgen is er algemene vergadering, maar ik wou graag met jou nog eens apart doornemen hoeveel... en waar... Het hoe en waarom was niet belangrijk, in
| |
| |
haar oren ruiste haar bloed: hun premier rendez-vous.
Ze had zich mooi gemaakt. een vleugje parfum, verse nagellak. Ze hadden een paar dossiers nageslagen en wat over familienamen geboomd. Wat stukken en brokken, het ging niet goed. Hij had de deur op slot gedaan, zijn stem klonk hees, zijn ogen hongerden. Siska trilde inwendig, uitwendig had ze 't koud, in die ijskoude archiefkamer waar de verwarming al sinds het uitgaan van de bureaus op nachtpitje stond. Yves had haar ijskoude vingers in de zijne genomen en ze beademd om ze te verwarmen. En toen had hij haar helemaal in de armen genomen en geklaagd, met die ongewoon hese stem, dat hij haar niet verwarmen kon. En toen... niets. Siska wachtte, verwachtte iets, wat precies wist ze zelf niet. Maar er gebeurde niets meer. Yves keek op zijn polshorloge en maakte de deur open.
Toen hij in de gang naar de schakelaar liep om het licht uit te knippen, zei hij onhandig. ‘Ik heb je toch gerespecteerd, niet?’
Verdomme, dacht Siska.
Van toen af begon het hooi achter de wagen te lopen. Siska denkt daar onwillig aan terug. 't Was beschamend.
Afspraken maakt Yves niet meer, hoeveel goede voorwendsels ze hem ook aanreikt. Ze wordt een crack in heemkunde. In de gespecialiseerde blaadjes verschijnt nu en dan een artikel van haar hand en één haalt zelfs provinciaal niveau: ‘Mutaties en Varianten in De Familienamen Aan Beide Zijden Van De Frans-Belgische Grens’. Ze draait rond zijn bureau, schuift hem notities toe. Ze hangt aan de bel bij hem thuis om vóór de algemene vergadering nog iets te rapporteren.
Van het oude donkere huis, het huis van vader en moeder, ziet ze alleen de buitendeur en de gang. Die gang is smal en lang, met een vage, muffe geur. Rechts is een deur, daarachter vermoed je de ‘voorkamer’ waar nooit iemand komt,
| |
| |
waar Florentine en Yvette hun mooie meubels hebben en hun souvenirs, foto's van vader en moeder en van Yveke toen hij klein was. Verder is er de trapopening, een steile trap met loper leidt naar boven, - komt daar die muffe geur vandaan? Aan het eind van de gang is de glazen deur naar de intimiteit van de bewoners, - de ruit is gepolijst, het stelt iets als een park voor: een boompartij en een bloemstuk op een sokkel. Ook die deur gaat nooit open, Siska wordt in de gang geleid en daar komt Yves met haar praten.
Ze is dom, ze had het toen al moeten weten.
En dan is er het Jaarfeest van de kring. Er is de receptie en aperitief, en een etentje dat 's avonds uitdeint tot een bal. Siska verwacht er veel van. Maar Yves zit bij zijn zusters, zit bij de voorzitter, zit overal, maar niet bij haar. Hij kijkt zelfs niet in haar richting, zo'n blik die teder kan zijn, of hongerig, of zelfs maar even attent.
De maandag daarop, op den bureau, valt Siska uit haar rol van platonische geliefde. Ze zoekt, en vindt een kort moment met hem alleen, - kort, want er is wel altijd iemand die in- of uitloopt, maar lang genoeg om het hem te zeggen, onbeheerst, met driftige tranen. Hoe afschuwelijk het was, dat ze 't niet kan verdragen, dat het zo niet verder kan. Yves, ontsteld, bedroefd ook, vraagt wat er toch gebeurd is, wat is er dan zo erg, Siska?
- Dat je zó kon doen, de hele avond, alsof ik niet besta, alsof er niets is tussen ons beiden.
Diezelfde week, op het einde van de bureau-uren, als iedereen zijn jas aan heeft, stopt hij haar een pakje in de hand. Hij fluistert, zijn ogen zijn weer teder:
- Er steekt een briefje in, voor jou alleen.
Het duurt lang eer ze het kan openmaken. Wat soort cadeautje is dat nu, alleen een onhandige vrijer als Yves kan het bedenken. Een smal doosje met zes bonbons Mon Chéri en binnenin zit een briefje verstopt, miniem, met in zijn heel fijn handschrift een klein gedicht, - een rijmpje, eigenlijk,
| |
| |
zoals mensen die geen dichters zijn, in dichterlijke buien maken.
Het zou niet eens erg zo erg zijn, de Mon Chéri's niet en het gerijmel evenmin, Siska kan daar allemaal wel tegen. Als het niet zo onverbiddelijk was. Over vaarwel, over scheiden - lijden, niet weten en vergeten. Het is een afscheid en het is definitief.
Maar nog geeft Siska zich niet gewonnen, de heemkundige kring blijft haar toeverlaat.
De laatste keer dat ze gaat bellen aan het oude donkere huis doet Florentientje open. Ze roept Yves maar blijft in de gang staan en het wordt een gesprek met drie.
Florentine, zacht en bescheiden als altijd, leidt de conversatie in haar banen. Heemkunde en vergaderingen komen maar heel even aan bod, hier en daar valt een woord, een zin, een stilte en dan weer een paar zinnen. Tenslotte weet Siska geen antwoord meer, Yves en Florentine staan zwijgend te wachten. Na zo'n stilte blijft maar één weg open: je druipt af. Siska is reeds op straat eer ze het goed beseft: ze werd aan de deur gezet, beleefd, maar duidelijk en definitief. Yves blijft waar hij is, nergens beter dan thuis, verandering is niet altijd verbetering, op zijn leeftijd nog wel, 't is mal om achter een man aan te lopen, er moet een punt worden achter gezet.
En nu weet ze 't ook zeker: achter de glazen deur heeft Yvette gestaan. Luisterend of het gesprek de wending kreeg die vooraf was afgesproken. Yvette zal nu wel opgelucht zijn en zeggen: we zijn er eindelijk van af, van dat zot gat van den bureau. Want zo noemt ze Siska, niet openlijk, maar vaak genoeg, - er zijn altijd gedienstige zielen om zoiets te weten en over te brieven.
Het is een kunst om daar overheen te komen. Eerst denkt Siska: het gaat nooit. Maar alles gaat. Het leven, onverbiddelijk, komt met nieuw listen af en dwingt tot verder lopen. In heemkunde gaan haar successen crescendo en op den bureau maakt ze haar promoties, heel correct. Niet dat het van een
| |
| |
leien dakje loopt. Soms vraagt wel iemand: wat er toch is met Siska, ze ziet er niet goed uit? - Niet goed, zeggen de mensen, - ‘gelukkig’ is een woord van acht frank vijfenzeventig, goed voor verjaardagskaarten en een nieuwjaarsbrief.
Maar Siska haalt het, na een tijd doet het zelfs geen pijn meer, ze kan er zich alleen nog over verbazen.
Het is ook rond die tijd dat het derde lief in zijn leven komt. Zijn zusters hebben zich ertegen verzet, hoe kan het anders. Er wordt over gepraat onder de mensen, met medelijden en begrip, maar ook met enige verbazing: ze laten gewoon niemand meer bij hem. Behalve de dokter, natuurlijk.
De mannen van den bureau gaan op een avond, met een ruiker bloemen. Een andere keer is het de heemkundige kring, ze hebben een boek mee. Buren, neven, voorzitters en bestuursleden, allemaal blijven ze vóór de deur staan, soms komen ze tot in de lange gang, maar niet verder. Het gaat nu niet, hij kan hen niet ontvangen, - ze worden, beleefd maar beslist, buitengekieperd.
Siska gaat niet mee, ze kent die lange gang. Ze luistert naar de gefluisterde commentaren en doet vlijtig voort.
Eind vorige week heeft de post het doodsbericht gebracht. Het hangt op het prikbord in den bureau, tussen de mededelingen van het huisreglement, en in de algemene vergadering van de heemkundig kring wordt het voorgelezen en gecommentarieerd. Persoonlijk heeft Siska geen uitnodiging voor de begrafenis gekregen, maar ze gaat toch. Heel den bureau is present. De jongsten, die Yves niet persoonlijk gekend hebben, zullen voor één keer de dienst wel waarnemen.
Na de plechtigheid blijven ze hangen in de cafés op de Markt, - een eindje meegaan, noemen ze dat. Ook deze namiddag zal niet veel gewerkt worden. Siska trekt naar huis en schopt haar schoenen uit.
Veronderstel nu eens... Stel dat ze het gehaald had, dat hij Yvette trotseerde, dat Florentine haar rolletje niet had
| |
| |
gespeeld.
Dan zat ze nu aan bij de rouwmaaltijd, diep in het zwart, met gelige oogleden. Dan moest ze nu mee naar het oude donkere huis, het huis van vader en moeder, met de lange eang en de ruit met de bebloemde sokkel. Dan kon ze nu voor de rest van haar dagen doen als in het jaar van haar trouwen: inwonen bij haar schoonzusters. In de voorkamer zitten en kijken naar de foto's van Yveke toen hij klein was. En horen hoe Yvette haar noemt: dat zotgat van den bureau.
Je l'ai échappé belle, denkt Siska. Ze steekt een sigaretje op en gaat op het terrasje aardappelen schillen.
|
|