| |
| |
| |
Jos de Man
De ‘onbetrouwbare’ Heinrich Heine
Dunne lippen, ingevallen wangen, een breekbaar voorhoofd, een rafelig baardje.
Het dodenmasker lijkt veel kleiner dan een normaal hoofd. In zijn laatste
levensjaren zag Heinrich Heine zichzelf op zijn
‘matrassengraf’ wegkwijnen tot een
‘spiritualistisch skelet’. ‘Mijn lijf is zozeer
gekrompen dat er schier niets van overgebleven is dan de stem.’
De ruggemergtering verteert hem. Hij lijdt helse pijnen, maar de zin tot
persiflage is hem niet vergaan. Ik lig in mijn graf, klaagt hij, maar ik ken
geen rust. Ik ben dood, maar mij worden de voorrechten onthouden der doden, die
geen geld meer hoeven uit te geven en geen boeken meer hoeven te schrijven. Hij
is, door vele metamorfosen heen, dezelfde authentieke Heine gebleven. Een
spotter die zijn eigen spiegelbeeld niet ontziet.
Een gekwelde, die om zijn kwellingen grinnikt. Een rusteloze, die blijft zoeken,
terwijl hij weet dat hij niet zal vinden.
Men heeft hem onbetrouwbaar genoemd. Zo kwam hij over. Hij heeft het katholieke,
het joodse, en het lutherse geloof aangehangen, terwijl hij altijd een
vrijdenker is gebleven. Hij noemt ‘elke rijke een Judas
Iskarioth’, maar int zonder gewetensbezwaar de toelage die zijn oom,
de Hamburgse bankier Salomon Heine hem toekent. Tijdens zijn vrijwillige Parijse
ballingschap laat hij zich het maecenaat van baron James Rothschild welgevallen.
Het belet hem niet koopmansgeest en burgerlijk fatsoen te vermaledijden:
O dass ich grosse Laster säh,
Verbrechen, blutig, kollosal, -
| |
| |
Nur diese salle Tugend nicht
Hij is een kosmopoliet die hunkert naar het zachte Duitse donsbed.
Met Duitsland heeft hij een haat-liefdeverhouding. Zijn vaderland is het
‘Land der Eichen und des Stumpfsinns’, maar als hij na lange
afwezigheid de Duitse bodem betreedt kan hij zijn tranen niet bedwingen.
Hij is ijdel, en overgevoelig voor kritiek, maar hij weet het en neemt zichzelf
op de korrel: wie niet weet wie ik ben, informere bij de eerste de beste
laurierboom.
Hij noemt de politiek hoofdzaak maar tot op zijn sterfbed vijlen aan zijn
liefdesrijmen.
Zijn tijdgenoot Immermann, dichter en rechter te Düsseldorf, heeft Heines
gespletenheid geduid als ‘bittere grimmigheid over een onontvankelijk
heden’, een ‘diepe vijandschap tegen deze tijd’.
Er zit iets in.
Echte dichters verzoenen zich niet met hun tijd. Ze gooien zand in het raderwerk
van de samenleving. Ze steken de draak met de goede zeden. Ze hebben lak aan
voorschriften en geplogenheden.
De brave dichter-predikant Mörike heeft het ambigue gevoel verwoord dat Heine bij
veel rechtschapen burgers opriep: ‘Er ist ein Dichter ganz und gar,
aber nicht eine Stunde könnt' ich mit ihm leben wegen der Lüge seines ganzen
Wesens.’
Ziet hoe een man die in zijn bekrompenheid weet wat waarheid is met zijn
vingertje in de lucht boort.
Wat een dichter over zichzelf zegt, is nooit helemaal waar, of onwaar. Hij geeft
zich bloot, om de aandacht af te leiden van wat verhuld moet blijven. Niet
zelden zijn zijn bekentenissen ironisch getint. Hij neemt zichzelf op de | |
| |
hak, om geen mal figuur te slaan. Hij deelt zulke rake klappen
uit, dat hij er zelf van wankelt.
Slecht een boekhouder aanvaardt zijn bekentenissen als klinkende munt. Ze zijn
dan de proef op de som van zijn vooroordelen.
Men heeft hem zijn gebrek aan ernst verweten. Heine weet dat ernst een schutting
is rond de gemeenplaatsen van ‘het gezond verstand’. Hij is
een sloper van schuttingen.
‘Tu ne serais qu'un niais si tu manquais de légèreté’, lees
ik in La Mère van Georges Bataille. Terwijl ik het boek weer op de plank zet,
valt mijn oog op de Maximes van La Rochefoucauld. ‘Qui vit sans folie
n'est pas si sage qu'il le croît’, stelt de hertog vast.
‘Doe maar gewoon’ is verstikkend advies. Een dichter is pas
een dichter als zijn vers een onbekend deuntje fluit. Hij luistert dan heel
nauw. Het herinnert hem aan iets wat hij niet wist.
| |
Het rekwisitoor van een hagedis
Heine is zijn eigen dissident. Het eerste mensenrecht, schreef Baudelaire,
met wie Heine veel gemeen heeft, is het recht zichzelf tegen te spreken. Dat
recht heeft Heine geheel uitgeput. Hij is ‘een baaierd van
paradoxen en dissonanten’ (Presser). Een dionysische mens, die op
elke prikkel reageert, zich overlevert aan elke hartstocht, aan elk
avontuur:
‘Es ist dem dionysischen Menschen unmöglich, irgendeine Suggestion
nicht zu verstehen, er übersieht kein Zeichen des Affekts, er hat den
hochsten Grad der verstehenden und erratenden Instinkts, wie er den hochsten
Grad von Mitteilungsskunst besitzt. Er geht in jede Haut, in jeder Affekt
ein; er verwandelt sich bestandïg.’ (Nietzsche. Götzendämmerung).
Het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ is, voor wie over
zichzelf nadenkt, niet het teken van identiteit, maar van een | |
| |
probleem. Het ik lost op in de vraag naar het ik. Introspectie laat een
flauw schijnsel dwalen over een onoverzichtelijke stapel objets trouvés. En
waar haalt het ik het zout voor al die slakken die in zijn brein hun
voelhorentjes opsteken?
In de Magazine littéraire van april 1992 overweegt de
Italiaanse filosoof Antonio Tabucchi het volgende:
‘Je crois que l'identité est une fable que la philosophie
occidentale se raconte à elle-même. Sommes-nous après tout égaux à
nous-mêmes?
C'est uniquement dans l'instant fugace que nous avons existé. Et sur ces
entrefaites le temps passe et déja il nous rend différents de ce que nous
étions, L'identité me semble être un concept géometrique:une ligne est
formée de points. Mais où sont les points? Si l'on entend voir un point, on
ne voit plus la ligne.’
De mens vervluchtigt in voorbijgaande stemmingen. Ze kleuren zijn
waarnemingen. Hij valt uiteen in personages, die zo goed en zo kwaad als het
gaat proberen zonder al te veel averij langs de klippen en kolken van de
samenleving te laveren, zich vastklampend aan uitvluchten en halve
waarheden. Materieel belang en ijdelheid, opvattingen en vooroordelen,
ambitie en menselijk opzicht zijn zovele spelonken, krochten, bochten en
doodlopende steegjes in het labyrint van het bewustzijn.
Een objectieve kijk op de mensen en dingen is onmogelijk. Dat heeft Heine,
veel scherper dan zijn romantische tijdgenoten, aangevoeld en vertolkt. Zij
zoeken in de nostalgie naar een denkbeeldig verleden een uitweg uit een
wereld die geen houvast meer biedt. Hij blijft er middenin staan, en maakt
er bijtende kanttekeningen bij. Opdat de schellen van hun ogen zouden
vallen. Opdat men zou inzien dat van een objectieve wereld, zoals die door
Goethe werd opgeroepen, geen sprake kan zijn. Van een harmonie tussen denken
en handelen, evenmin. In Die Deutsche Literatur
| |
| |
(1828) stelt Heine vast dat een nieuwe tijd is aangebroken,
die begon met een opstand tegen Goethe. Het ‘beschaafde
Goethedom’ is afgeschreven, en vervangen door de
‘wildste subjectiviteit.’
‘Hij is er tachtig jaar oud mee geworden en minister en welstellend
- arm Duits volk! dat is uw grote man!’ (Englische
Fragmente, Schlusswort)
Met de klassieke illusies van een evenwichtig bestaan, maakt Heine de kachel
aan. Zijn voorbeeld is Don Quichote, zijn lezer zal dan maar een Sancho
Panza wezen die de half krankzinnige poëet slechts hoofdschuddend op zijn
zwerftochten kan volgen.
‘Zeker, mijn waanzin en idee-fixen die ik uit deze boeken (van
Rousseau en Mirabeau: jdm) heb geput, zijn van tegengestelde aard dan de
waanzin en idee-fixen van de man van la Mancha; hij wilde de teloorgaande
riddertijd herstellen, ik integendeel wil alles wat uit deze tijd nog
overbleef, met de grond gelijk maken, en we handelen dus vanuit heel
verschillende inzichten. Mijn collega zag windmolens voor reuzen aan, hij
hield lederen wijnzakken voor machtige tovenaars, ik zie echter in onze
huidige tovenaars slechts lederen wijnzakken, hij hield bedelaarsherbergen
voor kastelen, ezeldrijvers voor ridders, stalmeiden voor hofdames, ik
beschouw echter onze kastelen als afspanningen voor het uitschot, onze
ridders als ezeldrijvers, en onze hofdames als vulgaire stalmeiden, en zoals
hij in een poppenspel handelingen van de staat zag, zo zie ik in de
handelingen van onze staat slechts poppenspel.’
Wat zich als verheven voordoet, blijkt potsierlijk te zijn. (‘Du
sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas’, schrijft Heines
tijdgenoot Victor Hugo) Achter fatsoen gaat onbetamelijkheid schuil,
vernuftige plannen leveren ongerijmde resultaten op. De verbeelding roept
alleen maar misverstanden in het leven. De wereld spiegelt een bedrieglijke
orde voor. Het leven is een warwinkel. Het onverstand | |
| |
regeert.
Argwaan is het eerste gebod. Alle kwalen van het bestaan vloeien voort uit
een levensopvatting, zegt de cynicus Cioran.
Dat is misschien sterk uitgedrukt. De achterliggende gedachte, dat het
verstandig is zich niet aan opvattingen vast te klampen, kan, me dunkt,
zonder meer onderschreven worden. Want wat is een opvatting anders dan een
denkbeeld dat vaker bij je opkomt dan ander denkbeelden?
Heine zou het daar roerend mee eens zijn geweest.
Zijn argwaan gold niet enkel het denkbeeld dat zich opdringt, hij gold het
denken zelf. In Die Stadt Lucca legt hij een oude
sceptische hagedis volgend rekwisitoor tegen de filosofie in de mond:
‘Geen mens denkt, af en toe valt de mensen iets in, zulke
onschuldige invallen noemen ze gedachten, en het aan elkander rijgen van
gedachten noemen ze denken. Maar in mijn naam kunt u het verder vertellen:
geen filosoof denkt, noch Schelling noch Hegel denkt, en wat hun filosofie
betreft, zij is louter lucht en water, zoals de wolken aan de hemel; ik heb
al ontelbaar veel van
| |
| |
die wolken over mij heen zien trekken, en de volgende
ochtendzon heeft ze opgelost in hun oorspronkelijk Niets.’
Spielerei? Nauwelijks. Heine is op zijn hoede voor de gedachtenspinsels van
Duitslands denkers, hij laat zich niet door omhaal van woorden overdonderen.
En vooral: hij heeft een grondige afkeer van systemen.
Dat het zinloos is te peilen naar de zin der dingen, de onomstotelijke
waarheid, de structuur van de wereld, de essentie van het Zijn, hebben de
filosofen van onze eeuw stilaan begrepen. Het vernuft kan hooguit voorlopige
oplossingen bedenken voor nauwkeurig omschreven problemen, waarbij de
oplossing overigens functie is van de omschrijving. Redeneringen moeten niet
te breed worden uitgesponnen. Want dan worden ze even onvoorspelbaar als de
fractals, de wonderlijke figuren die op het computerscherm ontstaan wanneer
bepaalde ingewikkelde wiskundige equaties grafisch worden uitgebeeld. Een
uitleg is altijd voor andere uitleg vatbaar, de redenering waaiert uit in
meanders.
Dat ligt aan de taal, die vrijwel onuitputtelijk is, aan de schizofrene aard
van het beestje dat zich van taal bedient, aan de onoverzichtelijkheid van
de beschikbare informatie.
| |
Het oude bijgeloof
Het verhaal van zijn doop is Heine ten voeten uit, een mengsel van ernst en
kwinkslag, berekening en cynisme. In de jaren twintig wordt de joodse
gemeenschap in Duitsland getroffen door een ware doopepidemie.
De jodenhaat flakkert weer op. Het doodslaan van een jood is niets meer dan
een overtreding, schrijft een edelman. Hij adviseert de joodse mannen te
castreren en hun vrouwen in bordelen op te sluiten. Velen omhelzen het
christendom, om aan het isolement te ontkomen en de carrièrekansen te
verhogen.
‘Het doopbriefje is het toegangskaartje tot de Europese
cultuur’, legt Heine uit. Op zijn achtentwintigste laat hij | |
| |
zich dopen. Als katholiek? Neen, als protestant. Alsof hij de
beslissing, een christen te worden, meteen wil relativeren, wil aangeven dat
het een berekende keuze is, zonder meer. Want indien hij met een vorm van
eredienst affiniteit heeft, is het met de katholieke:
‘Ik heb eigenlijk altijd een voorliefde voor het katholicisme
gehad, die uit mijn jeugd stamt en die mij door de beminnelijkheid van de
katholieke geestelijken ingegeven werd.’ Hij is opgevoed door de
Jezuïeten. Rector Schallmeyer rondde persoonlijk de opleiding van zijn
discipelen af, met een inleiding tot de Griekse filosofie, waarbij hij
cynici, sceptici en andere goddelozen niet uit de weg ging. Deze vrijzinnige
opstelling beviel Heinrich.
Als kind had hij bovendien van de pracht en praal van de kerk genoten. De
katholieke eredienst, met gregoriaanse kinderstemmen, wierookwalmen, gewaden
van sinopel en goudbrokaat, was toch een onvergetelijk kijkstuk, een gewijde
opera.
Biograaf Ludwig Marcuse noteert dat de jonge Heine bekoord werd door de
‘ecclesia ornans’.
Omdat ik zelf als vijfjarige kleuter, in een smetteloos wit kleed en met een
gouden kroontje op mijn hoofd, uren lang aan de leiband van een onschuldig
lam heb gelopen, aldus de jeugdige Heiland uitbeeldend, denk ik dat ook
Heine de jaarlijkse processie nooit heeft vergeten. Het blijkt wel niet dat
hij er een rol in heeft vertolkt - hij was tenslotte een jood - maar het
gebeuren was ten huize Heine telkenjare weer een evenement dat het saaie
koopmans-bestaan enige kleur verleende.
De woning van zijn ouders lag langs de route van de vrome optocht. Voor elk
huis werd dan een altaar opgericht. Vader Samson Heine was ontevreden als
zijn altaar niet het pronkstuk van de straat was. (Hij was een niet van
ijdelheid gespeende man, die gaarne mocht paraderen aan het hoofd van de
burgerwacht. De moraal van zijn troepen was even hoog als zijn populariteit,
daar zorgde de Rüdesheimer wijn | |
| |
voor die hij bij de kazerne
liet bezorgen. ‘Den Garden meines Vaters fehlte es nicht an einer
gewissen Tapferkeit, zumal wo es galt, eine Batterie von Weinflaschen (...)
zu erstürmen’, noteerde Heinrich.)
Wanneer de beelden waren uitgestald, de bloempetalen over de klinkers
gestrooid, de slingers gehangen en de bid-stoelen in strategische positie op
de stoep gerangschikt, groeiden spanning en verwachting tot in de verte de
eerste koperen tonen van het eerste muziekkorps werden vernomen, en het
ademloze kijken kon beginnen. Zo leeft het vrome gebeuren voort in mijn
herinnering.
Onbeschrijflijk was het gevoel dat het kind des anderendaags beving, toen de
straten nog hemelsblauw en roze van | |
| |
het strooisel waren, een
nostalgische wereld tussen hemel en aarde.
Schallmeyer had voor de begaafde Heinrich al een religieuze loopbaan
uitgestippeld: theologiestudie in Rome, onder de bekwame leiding van
prelaten. Maar moeder Betty zag daar geen heil in. Ze had hooggestemde
plannen voor haar zoon. Hij zou aan het hof van de keizer - Napoleon! - roem
vergaren als veldheer of gouverneur van een veroverde provincie. Betty
stippelt een aangepast studieprogramma uit, dat algebra, meetkunde, statica,
hydrostatica en hydraulica omvat.
Na 1815 is er geen keizerlijk hof meer. Betty past haar strategie aan. De
studie van vreemde talen, boekhouden en handelswetenschappen moet de poort
openen naar het hof van de Rothschilds.
Heinrich zou financier worden naar het voorbeeld, niet van Samson, die te
kinderlijk was voor de harde zakenwereld, maar van oom Salomon, bankier en
miljonair te Hamburg.
Er komt niets van terecht. Harry is totaal ongeschikt voor het
burgermansbestaan. Voor het zakenleven deugt hij evenmin.
oom Salomon verstrekt hem het krediet om de firma Heine en co. te stichten,
die zich zal inlaten met import van Engelse manufacturen.
Heinrich schrijft in die tijd zijn eerste Traumbilder en is
na een paar maanden bankroet.
Dan betaalt Salomon de rechtenstudie van de jeugdige losbol. De bedoeling is
dat hij advocaat zou worden in de Hansastad. Dit resultaat wordt evenmin
bereikt. Heine verwerft de doctorsbul en besluit onmiddellijk ‘de
doctorshoed aan de kapstok te hangen’ wat de ontgoochelde bankier
de onsterfelijke woorden ontlokte: ‘Hätte der dumme
| |
| |
Junge was gelernt, so brauchte er nicht zu schreiben
Bücher.’
Wanneer hij zich in 1825 met het heilige water laat besprenkelen, is Heinrich
al een befaamde dichter en schrijver van ophefmakend proza (Das
Buch Le Grand. Die Harzreise).
Godsdienstige opvattingen zijn de favoriete mikpunten van zijn sarcasme. Hij
noemt ze neten in de reten van de door God verlaten bedstee van de geest, te
vergelijken met de vlooien in de bedstee van een Poolse Jood. Kan er van een
‘bekering’ sprake zijn? Zijn financiële situatie is
hachelijk.
Hij heeft ongetwijfeld van zijn nieuwe geloofsgenoten verwacht dat ze hem
kansen zouden bieden. Een ambt in de Pruisische bureaucratie bijvoorbeeld.
Loze verwachting. Tot in de jaren veertig zal hij hoofdzakelijk van toelagen
leven.
| |
Fetisj Jehova
Heinrich, door katholieke priesters opgevoed, uit-loze-berekening kiezend
voor het protestantisme, was heel bewust een jood. In 1822 treedt hij toe
tot het Verein für Kultur und Wissenschaft des Judentums.
Het is geen daad van geringe betekenis. Veel joden lopen nu juist naar het
christendom over. Heine komt op voor de rechten van zijn volk tegen
‘het germaanse gepeupel’. Maar als ‘geboren
vijand van alle positieve godsdiensten’, valt hij tegelijk hun
geloof aan. Jehova is een ‘fetisj’, een
‘volksmummie’. Hij is een militante en afvallige jood
tegelijk. En ook die afvalligheid is weer dubbelzinnig. Zijn verstand,
schrijft zijn biograaf Ludwig Marcuse, leert hem dat de joden
verantwoordelijk zijn voor het denkbeeld van de ene, despotische God. En
zijn gemoed is doordrenkt met Hebreeuwse beelden en gezangen: ‘Men
kan dogma's afzweren, maar geen herinneringen.’’
| |
| |
‘Hebräische Melodien’ is de titel van het derde boek van
Romanzero (1851), waarin volgende verzen:
Lechzend klebe mir die Zunge
An den Gaumen, und es welke
Meine rechte Hand, vergäss ich
De godsdienstkwestie blijft hem zijn leven lang bezighouden. Was de doop een
vergissing? Heeft hij zichzelf verloochend? Hij zoekt uitvluchten: hij
draagt het ‘Glaubensuniform’ enkel ‘aus
Courtoisie’ voor zijn landgenoten.
Zelfbeklag (‘Ich bin jetzt bei Christ und Jude
verhasst’), of kwinkslagen (‘Dass ich Christ ward ist
die Schuld (...) Napoleons der doch nicht nötig hätte nach Russland zu
gehen’; onder de Fransen heerste immers de vrijzinnigheid)
verlossen hem niet van het netelige probleem.
Hij uit zijn afkeer in verzen:
Welcher Recht hat, weiss ich nicht -
Doch es will mich schier bedünken
Dass der Rabbi und der Mönch
Ik zal als dichter sterven, godsdienst en filosofie gaan me niet aan,
schrijft hij in 1851. De dichter begrijpt de symboliek van het geloof en het
abstracte koeterwaals van de filosofie, maar de papen en de filosofen zullen
nooit de dichter begrijpen.
Hij noemt, in navolging van Herder en nog lang vóór Marx, het geloof een
opium voor het lijdende mensengeslacht. Hij is, gedoopt en wel, door zijn
felle geschriften de antichrist van zijn tijd. Wanneer hij moegestreden is,
wendt hij een nieuwe ‘bekering’ voor. Hij is
teruggekeerd | |
| |
tot ‘het oude bijgeloof’
zonder evenwel tot enige kerk toe te treden.
Als een verloren zoon (‘ik heb lange tijd de varkens gehoed bij de
Hegelianen’) keert hij naar God terug. Vanwege de
onsterfelijkheid. Die krijgt een christenmens op de koop toe, zoals men bij
de slager mergpijpen bij het vlees cadeau krijgt: ‘Dat ik
dergelijke “réjouissance” niet afwees, en ze veeleer met
behagen tot mij nam, zal elke meevoelende mens billijken.’
Het betekent niet dat hij de heidense goden afzweert. Hij heeft zich
weliswaar van hen afgewend, maar ‘in liefde en
vriendschap’. En niet zonder een ironische twinkeling in de ogen.
Zijn laatste bezoek aan een tempel beschrijft hij als volgt:
‘Het was in mei 1848, de dag dat ik voor het laatst buitenkwam
(...). Met moeite sleepte ik me naar het Louvre, en ik stortte bijna in
elkaar wanneer ik de grootse zaal betrad waar de hooggebenedijde Godin der
Schoonheid, onze lieve vrouw van Milo, op haar voetstuk zit. Ik lag lange
tijd aan haar voeten, en ik weende zo heftig, dat zelfs een steen zich over
mij moest erbarmen. De godin keek me dan ook meelijdend maar tevens
mistroostig aan, als wou ze zeggen: zie je dan niet dat ik geen armen heb,
en dat ik je dus niet kan helpen.’ (Nachwort zu
Romanzero)
| |
Mirt en suikerbonen
Een korte poos is Heine echt geestdriftig geweest over een politieke
ontwikkeling. Wanneer in de julidagen van achttienhonderddertig bekend werd
dat de Parijzenaars de Bourbons hadden verjaagd en de Burgerkoning
Louis-Philippe de troon had bestegen, heeft hij staan dansen van vreugde.
Hij had zich teruggetrokken in Helgoland, waar hij zich aan de oever van de
Noordzee overleverde aan zwaarmoedige gepeinzen. Er was geen land ter
wereld, overwoog hij, waar een rechtschapen mens zonder knagend | |
| |
geweten kon leven. In Frankrijk regeerden weer ‘dezelfde dwazen
die men vijftig jaar geleden de kop had afgeslagen’. De vrijheid
was ‘een boze droom’.
En nu leek Frankrijk plotseling weer het Beloofde Land geworden. Het
heuglijke nieuws, dat hij uit de krant verneemt, is ‘een
zonnestraal, in bedrukt papier gewikkeld’. Van puur geluk omhelst
hij de waardin van zijn pension en haar verblufte echtvriend, een zeerob.
Laten wij de Fransen prijzen, schrijft hij, zij bevredigen twee essentiële
behoeften van de mens, vrijheid en lekker eten.
Een jaar later wijkt hij uit naar Parijs, een vrijwillige ballingschap die
tot zijn dood in 1856 zal duren.
Parijs betovert hem, een korte wijl. Spoedig kijkt hij achter de façade van
de Lichtstad. Dan wordt duidelijk dat
| |
| |
ook hier de bekrompenheid heerst. De Académie Française komt
hem voor als een ‘kinderkribbe voor kinds geworden
schrijvers’, het Pantheon is een ‘monument voor reuzen,
opgericht door dwergen’.
De illusies die hij ten aanzien van het ‘Mekka der
liberalen’, had gekoesterd, vervluchtigen snel. Heine ziet in dat
door de Julirevolutie de fundamentele verhoudingen in de samenleving niet
werden aangetast. De bankiers hebben het bestuur van de adel overgenomen.
Voor het volk verandert er niets.
De vraag is overigens, of het na een omwenteling wel zoveel beter zal gaan.
Zeker, hij is het socialisme gunstig gezind, en noemt de ontvoogding van het
volk zijn credo. Hij aarzelt niet vorsten en aristocraten op de maat van
zijn jamben te begeleiden naar de guillotine. Maar hij huivert bij de
gedachte dat het plebs de macht zou veroveren. Hij gelooft, en hoopt, even
maar, en zet geloof en hoop dan weer op losse schroeven. De hoop klinkt door
in het satirische reisverslag Deutschland ein
Wintermärchen.
Het lange gedicht ontstaat in de tijd dat Karl Marx, die in oktober 1843 naar
Parijs is uitgeweken, zijn eerste communistische geschriften vervaardigt. De
revolutionaire filosoof en zijn medestander, de jonghegeliaan Arnold Rüge,
maakten in 1844 hun opwachting bij hun beroemde landgenoot.
Deze verklaarde zich bereid mee te werken aan de
‘Deutsch-Französische Jahrbücher’, waarvan zij de
uitgevers waren. Hun hardnekkige pogingen om de dichter ook bij de uitbouw
van het ‘wetenschappelijk socialisme’ te betrekken
liepen echter spaak.
Heine denkt er niet aan. Hij is geen partijman. Hij gruwt van de
‘minder begaafde mensen, wier oppervlakkige en engere levensvisie
makkelijker gefundeerd en overzichtelijker is, en die als het ware hun
levensprogram eens | |
| |
en voor altijd in populaire taal op de
openbare markt geproclameerd hebben.’
Dergelijke houding leverde hem het verwijt van karakterloosheid op. Niet
vanwege Marx, die als geslepen tacticus allang blij was dat de beroemde
dichter zich bij gelegenheid, en met name door zijn Wintermärchen, als een ‘fellow traveller’
opstelde. Neen, het waren de oude kompanen van Junges Deutschland, een groep
intellectuelen die bij het begin van de jaren dertig danig aan de Duitse
gevestigde orde hadden gemorreld, die thans Heines gebrek aan engagement
betreurden en hem van weifelzucht en lafheid betichtten. Terwijl zij de
Revolutie voorbereidden, schreef Heine ironische versjes over de liefde! Zo
bezong hij in de Neue Gedichte de charmes van de Parijse
dames Séraphine, Angélique, Diana, Hortense, Clarisse, Yolande en Marie -
moeder en dochter -, en Emma.
Wenn ich, beseligt von schönen Küssen
In deinen Armen mich wohl befinde,
Dann musst du mir nie von Deutschland reden; -
Ich kann's nicht vertragen - es hat seine
Gründe.’
Zijn concurrent op de oppositiemarkt, de eveneens naar Parijs uitgeweken
Ludwig Börne noemt hem ‘een vlinder’. Arnold Rüge vraagt
in zijn ‘Hallische Jahrbücher’:
‘Wie gelooft Heine nog? Wie is nog zo'n ezel? zou hij zelf zeggen,
en met recht. De scherts en de grap zijn doel op zichzelf geworden, en het
enige doel.’
Laat die eeuwige minneklachten toch varen, maant Rüge hem aan, en laat eens
zien hoe men geëngageerde lyriek maakt te weten, met de zweep!
Karl Gutzkow, redacteur bij Heines Hamburgse uitgever Campe, schrijft de
dichter naar aanleiding van zijn | |
| |
Parijse verzen: ‘Ik
zou willen weten wie het na publikatie van deze gedichten nog zou wagen, u
in bescherming te nemen.’
Heines vergrijp? Een zonde tegen het fatsoen. In linkse kring was het
beschimpen van de gevestigde orde geoorloofd, het dollen met de normen der
seksuele moraal voor velen een gruwel. Gutzkow stroopt de mouwen op en
typeert Heines verzen als ‘Gedichten die men voorleest in de
tabaksrook, het jasje uitgetrokken, in een huurkamer met volop lege flessen
op de tafel.’
O jee! Laten wij zonder dralen de meest onkuise regels uit de bundel citeren:
Lass dein weisses Herz mich küssen -
Weisses Herz, verstehst du mich?’
Angélique zal het, als rechtgeaarde Parisienne, wel begrepen hebben.
De kritiek stak de dichter. Zelf een ongenadig criticus, was hij overgevoelig
voor afkeuring. Hij probeerde er zich met een kwinkslag van af te maken:
‘Ich spreche wie mir den Schnabel gewachsen, ich schreibe in aller
Unschuld und Einfalt was mir in der Sinn kommt und ich bin nicht daran
Schuld wenn es etwas Geschicktes ist.’
Hij zou eraan toe kunnen voegen: over fundamentele dingen schrijven kan
iedereen, om over beuzelarijen te schrijven is talent vereist.
De angel blijft in zijn vlees steken. Conservatieve scribenten die hem
attaqueren, slaat hij met schimpscheuten en sarcasmen zo hard om de oren dat
heel Duitsland het uitschatert. Tegen de oude vrienden die hem nu zo
ongenadig bekampen heeft hij geen verhaal. Hem staat niets anders te doen
dan zijn onschuld te bewijzen. De politieke Heine | |
| |
kruipt weer
uit zijn schulp. Hij zal eens laten zien hoe men de zweep hanteert.
Hij kan het als geen tweede. Er is wel een aanleiding voor nodig, een voorval
dat hem uit zijn lethargie haalt en met verontwaardiging vervult. Zo'n
aanleiding is de opstand in juni 1844 van de Silezische wevers, de eerste
revolte van het Duitse proletariaat. De textielbranche wordt door een crisis
getroffen, de patroons verlagen de hongerlonen, de wevers bestormen en
vernielen fabrieken en kantoren, het leger slaat de opstand neer,
honderdvijftig wevers worden tot dertig zweepslagen en lange
gevangenisstraffen veroordeeld.
Heine publiceert in Vorwärts, het blad dat Marx te Parijs
uitgeeft, het aangrijpende gedicht ‘Die
Weber’, waarin geloof, koning en vaderland worden
vervloekt:
Im dustren Auge keine Träne,
Sie sitzen am Webstuhl und fletschen die Zähne:
‘Deutschland, wie weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen Fluch -
In hetzelfde jaar verschijnen, eveneens in Vorwärts, delen
van Deutschland ein Wintermärchen. Het is het relaas op
rijm van een tocht door Duitsland die hij het jaar voordien incognito heeft
ondernomen. In het eerste Caput klinkt het als de poëtische aankondiging van
het vier jaar later te verschijnen Kommunistisch Manifest van Marx en
Engels:
Wir wollen auf Erden glücklich sein,
Und wollen nicht mehre darben
Verschlemmen sool nicht der faule Bauch
Was fleissige Hände erwarben.
| |
| |
Het programma voor een omwenteling heeft hij in twee regels samengevat:
Wir willen hier auf Erden schon
Das Himmelreich errichten.
Voor iedereen zullen er rozen, mirt (symbool van de liefde) en suikerbonen
zijn. Met andere woorden, eigenlijk geloof je zelf niet, Harry, wat je daar
zo enthousiast neerschrijft. De gespletenheid sijpelt tussen de regels door.
De geloofsbelijdenis klinkt goed, en lucht op. Het is een opwelling, een
verademing. Een sprookje.
Valt er overigens van een echte omwenteling wel zoveel heil te verwachten?
Heine heeft daar diepe twijfels over. Welk lot is de dichter beschoren in
een communistische samenleving?
‘Ze hakken mijn laurierwouden om en planten er aardappelen, en ach!
van mijn Buch der Lieder zal de kruidenkramer puntzakjes plooien, om er
koffie of snuiftabak in te schudden voor de oude vrouwen van de
toekomst...’
Een figuur als Louis Blane, aanvoerder van de republikeinse partij te Parijs,
en bewonderaar van Maximilien Robespierre, boezemt hem alleen maar
wantrouwen in:
‘Ik geloof dat de peuter het liefst elke kop zou afslaan die boven
de voor rekruten voorgeschreven maat uitsteekt, wel te verstaan in het
belang van het algemene welzijn, van de algemene gelijkheid, en van het
sociale volksgeluk.’
Hij heeft een diepe afkeer van ‘het gepeupel’. Hij
beschrijft het volk als een koning in lompen. Deze moderne vorst heeft
vleiers gevonden die, schaamtelozer nog dan de hovelingen van Byzantium of
Versailles, hem met het wierookvat voor zijn kop slaan. Ze roemen zijn
deugd, zijn intelligentie en voortreffelijkheid. Boerenbedrog! Het volk is
dom, het is onderdanig als een huisdier, en hoe kan het | |
| |
ook
anders, wanneer het nauwelijks genoeg te eten heeft om in leven te blijven,
en geen enkel onderricht geniet.
Alle macht aan het volk? Het klinkt de dichter als een gruwel in de oren. De
hele beschaving gaat aan die waan tenonder, vreest hij. En hij produceert
een zin, waarmee hij ook postuum nog vaak om de oren zal worden geslagen:
‘Ik zou mijn handen wassen, wanneer het souvereine volk mij met
zijn handdruk had vereerd.’
Marx maakte zich geen kopzorgen over de kwestie van de ‘overgang
naar het communisme’. Heine wel.
In 1854, twee jaar voor zijn dood, vertolkt hij in Geständnissen zijn wantrouwen in het Duitse
‘Handwerk-erkommunismus’:
‘Deze cohorten van de verwoesting, deze sappeurs, wier bijl het
ganse maatschappelijk gebouw bedreigt, zijn oneindig superieur aan de
nivelleerders en omwentelaars in andere landen, door de verschrikkelijke
consequentie van hun leer; want in de waanzin, die hem drijft, steekt, zoals
Polonius zou zeggen, methode.’
Na de uiteindelijke wereldrevolutie zal er een wereldregering aantreden,
overweegt hij in 1842: ‘Er zal dan wellicht nog één enkele herder
en één enkele kudde zijn, een vrije herder met een ijzeren herdersstaf en
een gelijk geschoren en gelijk blatende mensenkudde.’ (Lutetia)
Rechtlijnigheid schrok hem af. Ideologiën bezorgden hem kippevel. Het zijn
kruistochten tegen de humor, zegt Cioran. Heine heeft dat beslist ook zo
aangevoeld.
Hij steekt vol goede bedoelingen, en vol twijfel aan elke goede bedoeling.
Nadat hij zijn vriend op zijn sterfbed heeft bezocht, noemt Heinrich Laube
hem een ‘demon van de disharmonie’.
Het wekt geen verbazing dat Heine bij een echt geëngageerd schrijver als
Bertold Brecht een hele reeks vragen oproept:
| |
| |
‘Wil hij ons iets leren? Is hij een gangmaker? Een provocateur?
Waarschuwt hij? Wil hij objectief zijn? Subjectief? Richt hij zich tot de
instincten? Tot het verstand? Tot beide?’
Tot beide inderdaad. Hij heeft aan de universiteit van Göttingen van Hegel
geleerd dat de realiteit door tegenstellingen wordt gekenmerkt. Maar anders
dan zijn leermeester koestert hij niet de illusie dat uit de verzoening van
die tegenstelling een realiteit van een hogere orde ontstaat. Tegenspraak
brengt alleen maar tegenspraak voort, onzin baart onzin, geen vernuft.
Algemene waarheden vormen voor het individu een prangend korset. Abstracties
zijn kooien waarin fantasie en gevoel wegkwijnen.
De realiteit laat zich niet vangen in schema's. Ze is ondoorzichtig, voor
uiteenlopende interpretaties vatbaar, een vat vol ironie. Het hangt er vanaf
uit welke hoek je ze bekijkt. Het is een hypermodern standpunt. In de Franse
filosofie wordt de jongste decennia steeds weer gevraagd: ‘mais
d'où parlez-vous?’ Waar sta je? Wat je beweert moet geduid worden
vanuit je standpunt en je positie. En wat een ander beweert ook. En al die
standpunten verschillen van elkaar. Voeg daarbij dat de wereld overkomt als
een welhaast chaotische stroom van indrukken. Uit herinneringen,
waarnemingen, gedachten, fantasie, citaten, bevelen, verboden, angsten en
verlangens bouwen we zo goed en zo kwaad als het gaat een wereldbeeld op.
Je ziet het gebeuren in Heines geschriften. Hij associeert, weidt uit, dwaalt
af, springt van de hak op de tak, soms acrobatisch, altijd virtuoos.
Probeer niet hem vast te pinnen op een briljante zin, geen Waarheid.
Onbetrouwbaar is het woord niet. Hij heeft geleefd zoals hij was. Weinigen
doen dat. Uit het aanbod van rollen die het leven aanbiedt selecteert de
gewone sterveling er een enkele. Hij past zich aan, hij leeft zich in | |
| |
in zijn rol, of juister misschien, hij wordt erdoor geleefd.
Op zo'n persoon kan een peil getrokken worden. Onsterfelijke gedichten zal
hij niet gauw schrijven.
En schitterend proza al helemaal niet. Het proza van Heine is het vitaalste
dat in de negentiende eeuw door een Duitser is geschreven. Het drukt alles
uit waardoor een mens die niet wordt geleefd, maar zichzelf leeft, zich
onderscheidt van de brave volgzame burger. IJdelheid en cynisme, vervoering
en vertwijfeling, laagbijdegrondse ambities en verheven idealen: Heine lokt
de tegenstellingen telkens weer in de val van zijn ironie. Hij heeft
zichzelf en de wereld door. Hij is verscheurd en de wereld is verscheurd.
Zu fragmentarisch ist Welt und Leben!
Ich will mich zum deutschen Professor begeben,
Der weiss das Leben zusamensusetzen’
Und er macht ein verständlich System daraus;
Mit seinen Nachtmützen und Schlafrockfetzen
Stopft er die Lëucken des Weltenbaus.
Dat kunnen Kant en Hegel in hun achterzak stoppen.
Systemen zijn bedrog. Er is geen uitleg die sluit als een bus, er is alleen
maar twijfel, en in 't beste geval vindt men een wankel evenwicht tussen wat
men voorlopig aanvaardt en wat men beslist verwerpt.
Tegen het menselijk tekort is geen kruid gewassen. Je kan er literatuur van
maken. Je kan er, op een sublieme manier, om lachen. Wat schenkt meer
vreugde dan een feilloos vers of een volmaakte volzin!
|
|