| |
| |
| |
Jose Planckaert
Op zoek naar een vrouw
Toen mijn vrouw weggelopen was ging ik haar zoeken. Dat was geen habbekras, in
die mierige stad, dat Babynopel van mijn voeten, mijn engelachtige voeten die op
die vuile, gore straatstenen nog nooit een stap gezet hadden.
Ik kwam voorbij de barbier. Zijn mysterieuze, lokkende uithangbord (‘Ik
kan U een goed stuk van de wereld laten zien’) leek me de moeite van
het proberen waard.
Hij liet me plaats nemen in een van die Turkse tandarts-fauteuils maar ik zag
geen spiegels. Het salon was een ‘natte alkoof’, zo'n zaal
waar langs het vilt waarmee de muren bekleed waren met regelmatige tussenpozen
water liep ter afkoeling van de broeierige hitte. Enkele negerslaven hielden een
ivoren ventilator aan de gang.
Hij vroeg me wat ik deed voor de kost. ‘Goudsmid, kleermaker?
Zeepzieder misschien?’ Ik schudde het hoofd en wees op mijn kruis.
Toen glimlachte hij triomfantelijk en probeerde het nog eens, deze maal met
‘zadelmaker’. Ik protesteerde en maakte een beweging alsof
je iets in de knoop legt.
Natuurlijk dacht ie aan touwslager maar wat mijn onderbuik
daarmee te maken had snapte hij duidelijk niet en hij deed er verder het zwijgen
toe. Toch zag ik dat het de man op zijn systeem werkte.
Waarschijnlijk had hij de gewoonte zijn dagelijkse arbeid met een raadsel te
beginnen, een raadsel dat hij, uit zijn ervaring puttend, steevast kon oplossen.
Maar ditmaal lag het wel even anders.
Hij werd kribbig, toonde me twee potjes make-up.
‘Operment, voor de huid, meneer, en slangevet voor de haren?’
Ik wist best dat de meisjes van de Basilicata hun haren met dierlijk vet insmeren
om het glanzend en aantrekkelijk te maken | |
| |
- een hoofd zonder een
volle haardos is geen hoofd maar een raap, pleegt men daar te zeggen - maar mijn
haar zat al jaren, van zonsop- tot zonsondergang onder een om mijn kop
gewikkelde doek. Ik wuifde zijn zoete zalfjes weg en keek hem geërgerd aan.
Mijn vrouw, knul, ik kom voor mijn vrouw. (vrouw is een hand die een nest vormt met een ei erin en het hart ophalen)
Ik had het gebaar gemaakt zonder eraan te denken dat niet iedereen mij kon
begrijpen. ‘O, maar daar heb ik wel een probaat middeltje voor,
mijnheer!’ Hij begreep me dus!
Hij zeemde, wreef zich in de handen als een kaarsenmaker aan de vooravond van
Kerstmis en keek steels naar mijn kruis.
Ik moest me erg bedwingen niet te gaan schreeuwen.
Ze is verdwenen, sul, ik kom voor je spiegels... (spiegel is een hand die een plank wordt met gaten in en een hoge borst
zetten)
De man slikte even.
‘Nou, nou, meneer, U weet toch dat spiegels kijken en zo, kortom, dat
alle vormen van het bekijken van beelden, zelfs van zijn eigen beeld, verboden
is door onze Keizer, de grote Iconoclast’.
Hou op met dat temerige gedoe, zie je dan niet dat ik uit het Paleis
zelf kom gelopen... (paleis is een hand die zeem aan
de baard strijkt en de neus snuiten)
Weer wees ik hem op mijn kruis. Toen wierp hij zich op de knieën en omdat ik zijn
lippen niet kon zien begreep ik zijn welkomstwoordjes en ander zeemzoeterig
gesmoes niet.
‘Genade, Hoogheid, vergeef uw nederige dienaar, maar hier in mijn voor
U veel te kleine salon heb ik nog nooit voordien de eer gehad...’
Ik onderbrak hem. Dat hij terzake moest komen want ik zocht mijn vrouw en zou en
moest ze terugvinden en als hij me niet kon helpen dan zei hij dat beter maar
meteen want dan liep ik vlug naar iemand... (iemand anders
zijn twee handen waarvan de ene de andere naar de wind hangt)
| |
| |
Hij boog en wreef zich de handen en vleide dat hij me zeker zou kunnen helpen
maar dat ik hem dan zou moeten volgen in de gobelinzaal.
De gobelinzaal? Ik had nog nooit van zo'n soort zaal gehoord, althans niet bij
onze paleisbarbier. Daar zou ik die knoeier beslist eens moeten naar vragen.
Het was een verbluffende kamer, aan alle wanden behangen met tapijten, voldoende
om een heel levensverhaal te vertellen. Of beter, als je alle plaatsen die erop
afgebeeld stonden zou afgereisd hebben zou je als een stokoud mannetje
teruggekeerd zijn. Je had oases en sneeuwvelden en oceanen en woestijnen waar
vleesachtige kandelaars groeiden met stekels erop; er stonden exotische dieren
op als olifanten en nijlpaarden, walvissen ook, en witte rechtoplopende vogels
met een zwarte pandjesjas en vele eigenaardige mensen die op Ethiopiërs leken
maar veren in hun lange haren droegen en mensen die hun ogen tot spleetjes
trokken en geel zagen van nijd en vrouwen die met bloemenkransen om hun naakte
borsten stonden te dansen.
Maar er was één gobelin die opviel door zijn schraalheid, zijn bijna overtollige
tapijt-zijn. Hij was eentonig grijs van kleur en hing als een vloek tussen zijn
oogverblindende broers en zusjes; een assepoesje van de weefkunst.
De barbier wees me naar een stoel die rechtover het monstertje stond.
Ik keek de man vragend aan. Hij grinnikte op een manier zoals je alleen naar
iemand grinnikt die jou herkent. ‘De spiegel,
excellentie...’ fluisterden zijn lippen en hij verzocht me plaats te
nemen. Nu pas viel me op dat het grijze vod ongeveer op ooghoogte hing voor wie
gezeten was.
‘Kijkt u maar rustig naar het tapijt, neemt u maar alle tijd, en u zult
wel zien, voor u het beseft hebt u uw vrouw gevonden.’
Ik zat naar het stomme, doffe stuk kamerbehangsel te kijken, maar kon me na
enkele minuten toch niet bedwingen, en | |
| |
mijn hoofd draaide naar
links en naar rechts, waar ik die vele exotische figuurtjes lokkende gebaartjes
zag maken alsof ze me uitnodigden dichter te komen en hun vingertaal leek me
heel vertrouwd, ze konden precies uitbeelden wat woestijnroos
betekende, en peniskoker en morene en bijna
stond ik op van mijn stoel, maar ik voelde me zo zwaar, de zitting van de stoel
trok mijn achterste terug alsof het eraan vastgekleefd zat, en ik werd er
hopeloos moe van, het werd moeilijker en moeilijker mijn hoofd af te wenden,
mijn ogen vielen als gebiologeerd op het stuk grijze vod, en terwijl ze
knipperden alsof het tapijtje een te schel licht uitstraalde, begon het te
golven, er kwam een zwoele wind over het vale zand gestreken, ik hoorde plots
het roepen van de kooplui op de paardenmarkt hoewel die een heel eind verder
lag, ik rook de harde paardendrollen en zag het guitige gezicht van een klein
ventje dat mij toelachte, een ventje met ravezwart Indisch haar, ik zag hoe het
uit het goudvale zandtapijt opsteeg en zijn diefachtige armpjes naar me uitstak
en gebaarde hem te volgen (volgen is een hand die de schaduw
vormt van de andere hand en een oog dichtdoen). Maar ik kon het niet volgen, ik
zat vast alsof ik ertoe veroordeeld was voor eeuwig alleen maar verdoofd toe te
kunnen kijken, alsof doof zijn ook verlamd zijn betekende, en toen liep het
armzalige ventje ineens weg, het verdween in de verte, ik zag het nog luidop
lachend tussen een karavaan huifkarren verdwijnen, tussen beren en koorddansers
met oorringen en stapels verroest ijzer, en toen ging de dofwitte wind liggen,
het muisvale tapijt kwam tot bedaren en nog net zag ik de stem van een oude
giechelende vrouw, zo'n ouwe heks met slechts één zwarte tand in d'r bovenste
gebit, en toen begreep ik het: de paarden, de beren, de oorringen, de
huifkarren... mijn vrouw zat bij de ziganders!
Ik betaalde de kruiperige barbier - misschien zou ik hem later aan het hof
introduceren, tenslotte kon hij je inderdaad een goed deel van de wereld laten
zien - en liet me naar het dichtstbijzijnde badhuis brengen.
| |
| |
| |
| |
Het was het eind van de dag en bedelaars en zwervers waren zich aan het
verzamelen op de achterplaats waar spoedig de nog warme as uit de ovens zou
gestrooid worden. Het uitschot van onze stad zou er zich wellustig in
rondwentelen om zijn kille lichamen te verwarmen en de laatkomers zouden zich
moeten tevreden stellen met enkele steenblokken die met stro afgedekt waren en
waarover heet water gegoten zou worden.
Er stond een vrouw met een ring in het linkeroor; waar de neus moest zijn was een
etterige doek om het hoofd gewikkeld. Een overspelige: het reukorgaan was
weggesneden en om alle verdere hoon en schande te ontlopen was ze wellicht uit
haar gemeenschap gevlucht. Ik vroeg haar mij naar de ziganders te brengen (zigander is een hand die hobo speelt en kringetjes spugen); ik
zag dat ze schrok, misschien kwam het wel meer door mijn grimassen dan door de
gebaren waarmee ik de vraag stelde. En alsof ze nog een greintje eergevoel
bewaard had, trok ze een slonzige hoofddoek over haar haren en voorhoofd. Maar
het vreemdste was dat ook zij mijn taal verstond!
Ze weigerde uiteraard: terugkeren was voor haar uitgesloten, en tevens zou ze
voor deze nacht de nestwarmte van het badhuis moeten ontberen. Ik stak haar
enkele goudstukken toe en beloofde haar, haar voor deze ene nacht bij mij te
houden (nacht is een hand die luchtkastelen bouwt en over de
tong lopen). En om niet in het oog te lopen verwisselde ik mijn kleren voor deze
van een luizige komiek, zo'n halve gare met een kaalgeschoren schedel (hij was
kaal om te beletten dat een wilde haardos hem nog zou kunnen beschermen tegen de
scheldwoorden van het publiek).
We liepen door de stinkende steegjes, de vrouw voorover gebogen als een bogomiel,
tot aan haar neus ingepakt en binnensmonds mompelend en ikzelf als een
pantomimespeler of zanger of schilder, met loshangende haren die anders onder
mijn tulband staken, en een vrouw naast mij die iedereen wel voor mijn
gebrandmerkte echtgenote zou houden en die zo'n kwalijke geur verspreidde dat ik
me moest bedwingen er de brui aan | |
| |
te geven. In ieder geval leek
het me nu al een walgelijke zaak in haar omgeving de nacht te moeten
doorbrengen.
We konden de stadspoorten uit, maar niet voor ik de wachten had kunnen verzekeren
- op papier en met enkele goudstukken in de handen gestopt - dat het er mij niet
om te doen was deze vrouw, die niet eens mijn echtgenote was, uit de weg te
ruimen. In ieder geval moest ze haar stinkend, gapend stigma toch even laten
zien aan de kwijlende aftroggelaars.
We wachtten tot het donker viel; ze zou het nooit aandurven zich bij daglicht
onder haar stamgenoten te begeven.
Door het duister slopen we in de richting van een brug over een rivier die in
deze tijd van het jaar moest droogliggen; in zijn bedding stonden enkele
woonwagens. De ziganders! Er brandde een kampvuur en beslist moest je nu zoiets
horen als muziek van tamboerijnen en violen: rond het kampvuur dansten vrouwen
met lange rokken en ringen om de armen en de enkels en wat verderop zaten mannen
met muziekinstrumenten. (Lippen lezen kon ik wel, maar de trillingen van snaren
en ezelsvellen waren een gesloten deur voor mij).
We lieten ons tussen het dorre struikgewas van de oever glijden en kropen op
handen en voeten tot bij een tent die wat afgezonderd stond: er kwam een
onnatuurlijke gloed uit het halfopenhangende deurluik en boven dat verlichte gat
hing het kadaver van een vossejong. Terwijl ik gehurkt zat toe te kijken ging de
vrouw naast mij plots weer op handen en voeten zitten en kromde haar rug en
waarschijnlijk schreeuwde ze nu (het waren kreten die ik op haar lippen zag,
geen woorden, alleen haar wangen en keel zwollen aan en leegden zich als bij
honden en hanen) en nog geen tel later sprong ze op mijn rug en krabde me over
mijn gezicht en met moeite kreeg ik ze van me af geschopt. Toen was ze, als een
schicht, verdwenen.
Er stond, leunend op een stok, in het licht van een paarsgloeiende fakkel, een
oud wijf voor me dat een rits krachtige en veel te snel uitgesproken
verwensingen op haar korstige lippen heen en weer liet wippen.
| |
| |
‘Wie ben je?’ klokten de lippen en ik moest me bedwingen haar
niet in het gezicht te slaan want zo'n barse taal was ik niet gewoon.
Weer wees ik naar mijn kruis maar om ‘zadelmaker?’ en
‘touwslager?’ te vermijden liet ik haar meteen ook mijn
zegelring zien maar het imponeerde haar duidelijk niet.
‘Wie ben je, wat wil je?’ herhaalde ze, alsof ze tegen een
kind sprak. Mijn kaakbeenderen deden me pijn, zo trilden ze.
Mijn vrouw, heks, mijn vrouw! (Heks is een
hand die verleidt en boven het hoofd groeien)
Ze bekeek me met afschuw. Toen keek ze naar mijn ring. En toen naar mijn
geldbeugel. Ze glimlachte.
‘Kom binnen, heer, kom binnen, misschien kan ik u helpen.’
(Het was onvoorstelbaar! Ook zij begreep mijn vingertaal.)
De tent stonk naar kattepis en er hing een walm van aangebrand ossevet. In een
kooi zat een schriel eekhoorntje opgesloten. Ik wist niet dat die zo'n klein
lijf hadden, maar dat komt waarschijnlijk omdat we altijd alleen maar een grote
staart zien wegwippen.
Ze liet me plaatsnemen aan een krakemikkig tafeltje waarop een kleed lag met
abstruse tekens. Op het kleed waren allerlei soorten botten en beentjes
opgestapeld en middenin die skeletachtige warboel stond een blinkende, vergulde
schedel.
‘Zeg me uw geheime naam, heer, en ik zal U uw vrouw
aanwijzen’, orakelden haar koortsige lippen.
Een geheime naam? Ik had slechts één naam, de naam die zei dat het me verboden
was te spreken. Maar misschien was dat juist het geheim eraan?
En omdat ik toch ver buiten de paleismuren was sprak ik voor de eerste maal in
maanden, want het was geleden van voor het lot mij deze functie had toebedeeld.
SILENTIARIUS, zocht ik de letters in mijn hoofd bijeen en ik zag hoe het
wellicht toonloze en voor mij onhoorbare gekletter van die klanken de ouwe feeks
deed opschrikken.
| |
| |
Ze viel op haar knieën en kuste mijn zegelring.
‘Mijn jongen, mijn jongen!’, las ik verward van haar lippen
maar omdat ze in snikken uitbarstte begreep ik de rest van de woorden niet en ik
schopte het wijf van mij af.
Ze herstelde zich, grinnikte en spuwde op de grond.
‘Beloof me, heer, me niet te straffen, want ik ken uw vrouw en ze was
ons heel nabij!’
Kom op, serpent, vertel me de hele waarheid (waarheid is een
hand waar geen iota aan ontbreekt en een hand op het hart) en ik wierp haar mijn
geldbeugel toe.
Ze liet haar handen nog even over de gulden schedel glijden, nam me toen bij de
hand en leidde me naar buiten. Het duister verblindde mij.
We liepen langs de woonwagens en tenten om en kwamen niemand tegen. Iedereen was
nog altijd druk bezig rond het kampvuur.
We kwamen onder de brug, waar geen enkele wagen stond.
| |
| |
Waar is mijn vrouw? beduidde ik.
‘Gisteren, heer, was uw vrouw nog met ons. Ze had haar man verlaten,
dat wisten we wel, maar we wisten niet dat U haar echtgenoot was. Ze was
ontvoerd door haar minnaar, een van de onzen. Maar om bij ons te blijven moest
ze drie proeven afleggen...’
Ga verder, heks, hou me niet langer onwetend! (verdergaan is de handen op elkaar krijgen en het hoofd boven water
houden)
‘De eerste proef, heer, die met het vuur, was geen probleem. Een
gloeiend ijzer werd op haar arm gedrukt en ze gaf geen kik.’
Dat verwonderde me geen zier.
En verder, heks?
‘Toen kwam de tweede proef, heer, die met de slangen. Ze werd in een
kuil neergelaten waarin vijf giftige slangen kronkelden; alleen als je ging
gillen beten ze toe. Uw vrouw slaagde!’
Hoe zou ze ook gegild kunnen hebben?
En toen, heks?
‘Toen kwam de laatste proef, heer, die met de brug, de brug waar we
voor staan.’
De proef met de brug, heks? (brug is de twee
handen in elkaar haken en in zijn beurs blazen)
‘Ja heer, dèze brug. Echte ziganders lossen de eerste twee proeven met
tovermiddeljes op. De derde proef kunnen ze alleen oplossen omdat ze de zeden
van de ziganders kennen...’
Ga verder, heks!
‘U moet weten, heer, dat het ziganders verboden is onder een brug te
kamperen: de mannen lopen het risico onder de rokken van een over de brug
lopende vrouw te komen zitten...’
Ik begrijp het nog steeds niet, heks.
‘Wel, heer, uw vrouw werd de proef op de som genomen, maar in
tegengestelde zin: ze werd voor de brug gebracht terwijl haar minnaar haar aan
de overzijde opwachtte. Hij moest haar | |
| |
roepen, en terwijl ze op
het punt stond de brug te dwarsen zou de rivaal van de minnaar onder de brug
komen gereden met een huifkar...’
Spreek voluit, heks, ik kan niet langer deze stomme geschiedenis
aanhoren! (geschiedenis is een hand die afwikkelt en
hinken als een paard)
‘Ze liep natuurlijk op het verkeerde moment over de brug, heer...we
moesten haar verbannen.’
En nu, waar is ze heen, heks?
‘Ze is weggelopen, heer, maar eerst gebeurde nog iets veel
ergers...haar minnaar sneed haar de neus weg!’
De neus, mijn God, waarom juist de neus? (neus is een hand in de wind steken en uit zijn doppen kijken)
‘Volgens haar minnaar had ze door zijn rivaal onder haar rokken te
laten voorbijrennen overspel gepleegd...De neus wegsnijden is de straf daarvoor,
bij de ziganders...’
Ze was dus werkelijk zo stom geweest...Zo stom om me in de steek te laten en te
stom om over die brug te lopen...Nou ja, stom, dat was ze dus ook letterlijk
geweest. Hoe zou ze anders mijn echtgenote geworden zijn?
Ik wou weggaan, weg van de ziganders met hun gekke zeden, maar toen wendde ik me
nog een laatste maal tot de feeks.
Zeg me, kreng, hoe komt het dat je de taal van de doven kent?
‘Herken je me niet meer, jongen? Indertijd, voor je besliste dat ieders
lot om de zes maanden zou veranderen, toen je nog geen keizer was en gewoon een
doofstomme eunuch, toen ben ik nog je moeder geweest...’
(doof is een gevoelloze hand, - alhoewel je je moeder zou
willen slaan - en niet over zijn eigen schaduw kunnen springen)
| |
| |
|
|