| |
| |
| |
Kristien Hemmerechts
Appels en zwam
Het huis lag open. Werkmannen hadden de plaaster van de plafonds geslagen en de balken ontbloot. In alle kamers was langs de stijlen van de deuren een krater in de bezetting gekapt. Op de bodem liepen leidingen, buizen en bedrading als rivieren die zich een weg door het bakstenen landschap hadden gebaand. Behangpapier uit een vorige eeuw krulde langs de kraterranden - vervaalde kleuren en statige motieven, het zou allemaal moeten worden verwijderd en vervangen. Werkvolk zou opnieuw het huis binnenkomen langs voor-, achter- en zijdeuren, zou met zware stappen de trap opgaan, kamers binnendringen, ramen opengooien, aan de slag gaan. Maar nu was het stil, zo stil dat Vera Gerstal zachtjes zong toen ze de deur van de kamer waar ze sliep opentrok, de overloop overstak, de trap afging naar het kamertje waar de WC stond, en daarna weer opging tot ze bij de vroegere badkamer kwam. Het bad stond op zijn kortste zijde rechtop tegen de muur tussen het raam en de schouw met de grote spiegel, maar de wastafel was niet losgekoppeld en er liep nog altijd water uit de kranen. Vera keek naar buiten, zag de appelbomen, het gras en de schommel, en begon luider te zingen. Ze draaide de kraan open en hoorde het water in de koperen buizen sissen. Een tak tikte tegen het raam. Een vogel tjilpte. Het was geen minuut stil. Vera voelde in de krater links van de wastafel en legde haar hand op de koperen buis waardoor het water naar de kraan stroomde. Koper, wist ze, was tegen alles bestand. Als de wereld van koper was gemaakt, ging hij nooit kapot.
De kraan snerpte toe en ze dompelde haar washandje in het water. Vera Gerstal was gelukkig. Ze keek naar haar arm en wist dat daar binnen aders, zenuwen en lymfebanen liepen precies zoals leidingen in de muren van een huis, precies zoals nerven in de blaren van appelbomen. Plof, zei de stop toen ze aan het kettinkje trok en het water kolkte weg door de afvoerbuis. Die
| |
| |
was van plastic en niet van koper, waarom wist ze niet. Ooit had ze gewoond in een huis waar de waterafvoer van tuinslang was gemaakt. Een loodgieter was gekomen en had het allemaal uit het huis gerukt zoals een spatader uit een ziek been moet worden gehaald. Tuinslang is te nauw om als afvoer dienst te doen en aan de binnenkant zitten ribbeltjes waarop kalk zich gemakkelijk afzet. Vera kende elke leiding in het huis. Ze wist waar water, gas en elektriciteit binnenkwamen, waar ze werden afgetapt, en waar ze werden gemeten en gewogen voor ze het huis weer verlieten. Ze wist waar de kabel lag waarlangs televisiebeelden werden binnengevoerd, en kon de draad herkennen die stemmen naar de telefoon bracht. Het huis had geen enkel geheim voor haar. Het huis had duizenden geheimen voor haar.
Drie dagen en nachten had het geklop geduurd van houwelen, hamers, boren en beitels op plaaster, hout en baksteen. Mannen in grijze, witte, blauwe en beige overalls hadden in ploegen elkaar afgelost, zodat het gehamer en geklop nooit waren opgehouden. Ze hadden op haar slapen en achter haar ogen geklopt, op haar neusbeen en haar tandvlees. Trillingen waren langs haar slokdarm en luchtpijp geschokt en hadden in haar maag gedaverd. Uit een vaag verlangen om de werkmannen gunstig te stemmen, had ze koffie voor hen gezet, boterhammen gesmeerd, kratten bier aangesleurd. De mannen hadden gegeten en gedronken wat hen werd gebracht en hadden voortgedaan met hun werk. Omdat ze niets zeiden, had ze hun vragen gesteld. Of het werk hun zwaar viel, of ze een lange opleiding hadden gekregen, of ze haar hulp konden gebruiken. ‘Hebt u een emmer?’ had een van hen tenslotte gevraagd. Ze was de trap afgerend tot in de kelder waar ze drie groene emmers wist staan. In de ene zat geen bodem en van de tweede was het handvat stuk, maar de derde was een gaaf exemplaar. Ze was er alle trappen mee opgehold en had hem hijgend aan de werkman overhandigd.
‘Zet hem maar neer.’
‘Waar? Hier? Is het hier goed?’
| |
| |
Bonk. De sleutel waarmee een andere werkman aan de radiator had zitten prutsen, was op de grond gevallen. Hij had de radiator uit het buizenstel gelicht en tussen zijn borst en armen geklemd. Toen had hij drie passen achteruit gezet en de emmer omvergeschopt. Met de tip van zijn schoen had hij een gordijn dat van een rail was losgehaakt en op de grond was blijven slingeren naar zich toe getrokken en de radiator erop laten zakken. Achter zijn rug had Vera gauw de emmer rechtgezet.
‘Als u wil kan ik een emmer bij de buren gaan lenen.’
De werkman die de radiator had losgekoppeld, had het gordijn verder naar de muur geschoven. Het had tegen de emmer gezwiept die voor een tweede keer was omvergetuimeld.
‘Eén is genoeg,’ had de vriendelijke werkman gezegd en had de emmer rechtgezet. Zijn collega was begonnen een gat te boren in de schouw.
Nu was Vera de emmer kwijt. Hij was waarschijnlijk door de werkmannen met de vrachten puin mee naar de vuilnisbelt gevoerd. Er was erg veel verdwenen die dagen, de handspiegel waarmee ze kon kijken of haar haar achteraan goed zat, de pen waarmee ze in vier verschillende kleuren kon schrijven, de laarsjes die ze droeg als ze de afgevallen appels ging oprapen of als ze wou kijken naar de champignons op de stammen van de appelbomen. De tweede dag had ze haar nachthemd niet meer kunnen vinden en de derde dag waren drie slipjes zoek. Toen was er de opwindende angst geweest dat de zwijgzame mannen haar zouden aanpakken. Dat ze zich van de muren en de vloeren en de buizen zouden afkeren, en haar te lijf zouden gaan. Hand op haar schouder en met een ruk haar arm uit zijn gewricht. Haar samengenomen en met een schaar in een knip eraf. Mond en kut uitgeschraapt. Met een mesje een snee in haar huid en aders blootgelegd. Afval naar het vilbeluik.
Opnieuw had ze bij de kamers waar de mannen werkten getreuzeld. Ze had een strijkplank opgesteld op de overloop die ze voortdurend overstaken. Ze had gestreken, ze had gewacht, ze had gehoopt hun stomheid te begrijpen. Tot de laatste minuut had ze haar hersenen gepijnigd om de vraag te vinden waarmee
| |
| |
ze hen aan de praat zou krijgen. Plots was alles snel gegaan. Het lawaai was opgehouden en de mannen waren naar buiten gestroomd. Ze had hen niet kunnen tegenhouden, ze zagen haar niet staan. Maar de man voor wie ze eerder een emmer was mogen gaan halen, had haar gewenkt. ‘Zwam,’ had hij gezegd. Hij had met zijn hiel op de planken gestampt, was erdoor geschoten. ‘Zwam,’ had hij herhaald en had de deur van het huis achter zich toegetrokken. Nu zag ook Vera de witte vlekken op verschillende balken alsof iemand er een pannekoek had tegengekwakt. Ze zag de rottende planken die vroeger onderaan door plaaster en bovenaan door vast tapijt of linoleum waren bedekt. Waar geen zwam was, lagen zwamsporen zodat tenzij al het hout werd vervangen, het huis vroeg of laat onbewoonbaar zou worden verklaard. De werkmannen zouden niet terugkomen en het huis zou het meer en meer begeven, eerst het dak, dan een goot, een raam en tenslotte de muren. Doe-het-zelvers zouden in het holst van de nacht bouwmateriaal uit het huis wegslepen en de kiem van zwam in hun huis inplanten. Mos, gras, plantjes, struikjes en bomen zouden opschieten waar nu alleen zwam welig tierde. Op een dag zou het verschil tussen de tuin en het huis ophouden te bestaan. Als Vera Gerstal hier dan nog woonde, zou ze een bosvrouw zijn geworden, naakt, met een getaande huid, gelooide voetzolen en verwilderde haren. Ze zou doffe klanken uitstoten en van bessen en insecten leven. Uitgeput en ondervoed zou ze de wonderlijkste visioenen hebben. Ze zou dag en nacht hallucineren en als een orakel aan haar volgelingen meedelen wat haar werd openbaard.
Vera Gerstal liep van kamer naar kamer, trapte door de rotte planken, porde met een bezemsteel in de zwammen. Ze tastte met haar hand in een gat in de plankenvloer, voelde het vermolmde hout van de steunbalk, haalde er moeiteloos een stuk af. In een kamer op de eerste verdieping lichtte ze losliggende plankjes uit de vloer en gaf een ruk aan de ketting die om een tussenbalk was bevestigd. Jaren geleden moest iemand het plafond hebben opengelegd en de ketting hebben vastgemaakt om er beneden in de woonkamer een kroonluchter
| |
| |
aan op te hangen, een loodzware, kristallen kroonluchter, te zwaar voor de ring in het plafond, maar niet voor de eiken balk en de zware metalen schakels van de ketting. Vera Gerstal legde de vloer gauw weer toe. De plankjes uit de vloer halen en binnenkijken in de holte, het hoorde niet echt. Hier zat geen zwam. De balken waren balken en de planken waren planken, maar bijna overal elders waren ze opnieuw hout dat werd afgebroken en vermolmd in de aarde zou verdwijnen.
Kilometers verder, in het centrum van de stad, zette een jonge blonde vrouw de tip van haar rode schoen in de magische rechthoek voor de automatische deuren van een hoog kantoorgebouw, ergerde zich omdat niets gebeurde maar nog voor ze haar tweede voet naast de eerste had kunnen zetten, schoven de deuren open en stapte ze het gebouw binnen waar een bank, een verzekeringsmaatschappij, een kamer van koophandel en een schoonmaakbedrijf waren ondergebracht. Ze knikte naar het meisje in de glazen cel in de hal en stapte in de lift. ‘Dank u,’ zei ze tegen de metalen wanden van de liftkooi toen ze zich voelde omhoog gehesen worden, weg van het glazen hok waar tot voor kort zijzelf had gezeten. Onder haar arm in een lederen aktetas zat het Windels-Gerstal dossier. Haar eerste dossier en ze wist dat het niet deugde. Al droeg Louise Gijbels rode schoentjes met hoge hakken en had ze blonde krullen en een rood geverfde mond, toch had ze ieder stuk gisteren in haar flat tot laat in de nacht aandachtig gelezen en herlezen. Het dossier rammelde als een oude gammele wagen. Het tochtte als de hal beneden waar ze drie lange jaren had gesleten met haar studieboeken op haar knieën, tot ze lang genoeg naar de letters en getallen had getuurd om voor alle examens met glans te slagen en ze stage mocht lopen hogerop in het gebouw. Windels-Gerstal. Lek als een vergiet. Als ze het kon bewijzen, zou ze nooit meer de binnenkant van die glazen kooi hoeven te zien. Formeel was het dossier volstrekt in orde. Alle stukken zaten erin, verklaringen van de getuigen, van de notaris, van buren, telkens opgesteld in de geijkte formules en voorzien van de nodige stempels en handte- | |
| |
keningen. Maar het klopte niet.
‘Vrouwelijke intuïtie zeker,’ zei Dirk die jaren haar mentor was geweest.
‘Ja,’ zei ze. ‘Zo zou je het kunnen stellen.’
In de kelder van het gebouw, drie meter onder de glazen kooi in de hal, duwde Stefaan Windels zijn borsalinohoed naar achteren, tikte op zijn kaken en stak zijn tong uit. Hij voelde zich vuil, waste zich niet graag in de badkamer die grotendeels opgebroken was. Hij probeerde het stof in zijn neus, keel en luchtpijp op te hoesten. Hij haalde een flesje aftershave uit zijn tas, liet enkele druppels in de palm van zijn hand lopen en kletste ze tegen zijn gezicht. Hij wreef met zijn tong over zijn tanden, liet zijn hoofd naar zijn rechterschouder hellen, rolde het naar achteren en tot bij zijn linkerschouder. Hij krulde zijn tenen, haalde diep adem, sloeg zijn hielen tegen elkaar. Hij liet de gewrichten van zijn vingers, polsen, ellebogen en schouders kraken, schraapte zijn keel, snoof. Toen schoof hij zijn borsalinohoed terug naar voren, klemde zijn aktentas onder zijn arm en trok een grimas. Hij nam de metalen trap naar de hal en glimlachte naar het meisje in de glazen kooi zonder wie de personeelstoiletten verboden gebied voor hem zouden zijn geweest.
‘Dag schat,’ zei hij, en hij stapte op zijn beurt de lift in.
Op de vierde verdieping drukte Louise Gijbels het hendeltje onder het zitvlak van haar kantoorstoel in en liet de stoel tot in de hoogst mogelijke positie schieten. Ze schopte haar rode schoentjes uit en liet haar voeten in het ijle bengelen, maar dat zou wie tegenover haar plaatsnam niet kunnen zien. Ze zette een bandopnemertje op de ladenkast onder het blad van haar bureau en drukte de knop in. Ze had die ochtend twee paar epauletten onder de bandjes van haar b.h. geschoven.
‘En welke feiten, mijnheer Windels,’ vroeg Louise Gijbels toen hij ruim vijf minuten na de afgesproken tijd door de secretaresse was aangemeld en na omslachtig gedoe met zijn jas en hoed tegenover haar had plaatsgenomen, ‘hebben aanleiding
| |
| |
gegeven tot uw vermoeden dat de vorige eigenaar op de hoogte was van de aanwezigheid van zwam in de woning die hij te koop aanbood?’ Ze tikte afwisselend met de tip en met het uiteinde van haar pen op het dossier. Het was een mooie, dure pen.
Stefaan Windels keek van het gezicht van de vrouw tegenover hem naar haar handen en terug naar haar gezicht. Hij glimlachte zijn tanden bloot, klikte toen de aktetas op zijn knieën open. Hij legde een stapeltje foto's op het witte blad van het bureau, en vouwde de plattegrond van het huis open.
‘Hebt u tijd?’ vroeg hij. ‘Het is een lang verhaal.’
Nu keek hij recht in haar ogen. Besefte dat ze zichzelf het voordeel van een hogere stoel had gegeven. Hij dacht aan Vera. Hoe ze diep in slaap was geweest toen hij het huis was uitgeslopen. Hoe ze zielsgelukkig was in het huis waar alles openlag.
‘Alle tijd,’ zei Louise en wierp een blik op de bandopnemer. De spoelen draaiden. Ze greep naar het hendeltje onder het zitvlak van haar stoel. Wou kijken of hij nog iets hoger kon. Besefte gelukkig bijtijds dat hij onder haar lichaamsgewicht naar beneden zou schieten.
Vera Gerstal kwam van ver. Van lawaai, van elke cent drie keer omdraaien voor hem uit te geven, van een straat tussen een luchthaven en een autoweg. Lang geleden stapte ze op een zomerdag van de bus, stak het parkeerterrein aan de dorpskant over en liep door de voetgangerstunnel onder de autoweg naar de straat waar ze woonde. ‘Dag,’ zei ze tegen Jana die uit haar raam hing, en dag tegen Jeroen en Clare die aan het hinkelen waren, en dag tegen de kinderen die in het klimrek hingen. Ze duwde het hekken open, liep tot bij de voordeur, trok aan de bel, draaide de sleutel in het slot, riep: joehoe ik ben thuis, en ging de trap op tot de hoogste verdieping. Ze klom langs een ladder tot in de nok van het huis, waar ze een kamer had die net groot genoeg was voor een bed, een kast en een tafeltje. Een vliegtuig scheerde over het huis, ze wou het raam sluiten maar zag toen dat het gesloten was.
| |
| |
Zacht gebrom, gezoen, gemor als van een verwarmingsketel of een wasmachine, maar het was een broeiige zomerdag en de wasmachine was al weken stuk. Dan maar de radio opgezet, zo wist ze waar het geluid vandaan kwam. ‘Ik zou graag een plaatje draaien voor alle meisjes die eenzaam zijn vandaag.’ Vera Gerstal draaide de knop verder open hoewel ze helemaal niet eenzaam was. Ze vond het gewoon een mooi liedje.
De dingen die ze deden in dat huis om de lange lege dagen te vullen. Ramen openzetten en gilwedstrijden houden. Proberen een boodschap door te schreeuwen van huis naar huis, gieren van het lachen om de vervormingen. Of ze organiseerden estafettes. Zakspringen van de autoweg naar de luchthaven. Op de tippen van hun tenen lopen. Een knikker in een lepel overbrengen. Vera was recordhoudster enkels vasthouden omdat niemand anders het volhield, tot op een dag een lange jongen zijn intrek nam in het huis. ‘Wat doe je hier?’ vroeg Vera die hem zag staan in de kamer onder de hare. ‘Kijken,’ zei hij. Het meisje dat vroeger de kamer betrok, was vertrokken zonder afscheid te nemen.
Een week later finishte Olivier seconden na Vera die besefte dat hij haar moeiteloos had kunnen verslaan. Later zaten ze samen in het klimrek.
‘Waarom heb je...’
Olivier fronste zijn voorhoofd en wenkbrauwen, haalde zijn schouders op. Een vliegtuig brulde boven hen, de zon weerkaatste in het metaal. Tegelijk keken Vera en Olivier omhoog en knipperden met hun ogen. Zo zaten ze hoog in het klimrek, verdoofd en verblind. Seconden duurde het, toen was het voorbij.
‘Waarom heb je me laten...’
Maar een volgend vliegtuig scheerde boven hun hoofd.
‘Waarom heb je me laten winnen?’ vroeg Vera binnen in het huis.
‘Van toen ik zo hoog was,’ zei hij en hield zijn hand een meter boven de grond, ‘doe ik aan atletiek. Mijn moeder bewaart alle trofeeën die ik heb gewonnen. Ik ging jou je record
| |
| |
niet afnemen.’
‘Wat,’ vroeg Vera.
‘doe ik dan hier? Ik werd te lang. Groeide te hard en te snel om nog aan atletiek te doen.’
Hij maakte de punt van een handdoek nat onder de kraan, veegde Vera's gezicht schoon en zei: ‘Je bent mooi, maar je moet leren je te wassen. Je ziet eruit of je hier hoort.’
‘Ik hoor hier toch.’
‘Je hoort hier, je hoort nergens, je hoort overal.’
‘Waar hoor ik dan?’
Hij lachte. Vera dacht: ‘Als hij zegt: Misschien hoor je wel bij mij, dan bekijk ik hem van mijn leven niet meer. Dan hol ik de kamer uit en ga staan kotsen boven de wc.’ Maar dat zei hij niet. Dus vroeg Vera het. ‘Hoor ik bij jou?’ En kleurde rood, rood, rood, zo rood als een klaproos. Olivier zei niet: ‘Wat ben je mooi als je bloost.’ Olivier zei: ‘Ik heb trek in een biertje.’ Hoe lang was dit alles geleden? Meer dan een jaar, misschien wel anderhalf jaar.
Op de vierde verdieping van het hoge kantoorgebouw met de glazen kooi in de hal zat Stefaan Windels nog altijd tegenover Louise Gijbels. Hij had de foto's en de plattegrond op haar bureau gelegd om zijn uitleg over het huis te verduidelijken, maar voor hij er erg in had begon hij te vertellen over zijn vrouw. ‘Gerstal is haar naam.’ Dat wist Louise, de naam stond op het dossier. ‘Niet zomaar gewoon een vrouw,’ zei Stefaan, ‘helemaal geen gewone vrouw.’ Hij lachte. Zei: ‘Waar het hart van vol is, loopt de mond van over. We waren gisteren precies zes maanden getrouwd. Het gekke is dat u me aan haar doet denken al bent u blond en heeft zij zwart haar. Kunnen we niet elders praten? Waarom lunchen we niet samen?’
‘Het is halftien, mijnheer Windels.’
‘Om halféén dan. Ik kom u ophalen.’
Hij ging staan. Louise, die niet zo gauw haar schoenen vond, ging ook staan, maar kon niet van achter haar bureau komen. Ze had nog nooit in haar leven zo'n knappe man ontmoet.
| |
| |
‘Nee,’ zei ze. Ze stond op kousevoeten, was minstens vijftien centimeter kleiner dan hij. ‘Ik wens dit gesprek nu.’
‘Maar u hebt het dossier. Laat het in orde brengen, daarvoor wordt u betaald.’
‘Mijnheer Windels, ik heb u niet laten komen om van u te vernemen hoe ik mijn beroep moet uitoefenen. Wilt u alsjeblieft gaan zitten en me de ware toedracht vertellen.’
‘Die is u bekend.’
‘Ik wil ze nogmaals horen.’
‘Als u die bandopnemer afzet.’
‘Er staat geen bandopnemer aan.’
‘Oh nee?’ zei Stefaan. ‘En wat is dit dan?’
‘Ga op uw plaats zitten!’
Stefaan keek naar haar voeten, bukte zich en raapte haar schoenen op.
‘Als u ze aantrekt, kunnen we gaan lunchen.’
‘Het is te vroeg.’
‘Om halféén dan.’
‘Ik ga niet met u lunchen. Ik wil dat u terug op uw plaats gaat zitten en het hele verhaal vertelt. Ik wil dat u zich aan de feiten houdt.’
Stefaan ging zitten op zijn lage stoel. Hij hield in elke hand een rode schoen.
‘Ik heb mijn vrouw ontmoet op een luchthaven. Ze kwam daar om te kijken naar de mensen die vertrokken en toekwamen. Het was liefde op het eerste gezicht. Toen ik haar vroeg om met me te trouwen, had ze maar een voorwaarde, ze wou ergens wonen waar het stil was. Ze wou een huis met een tuin, ze wou bomen, ze wou stilte.’
‘En u had geen idee van de staat waarin het huis zich bevond?’
‘Nee.’
‘En u had nooit eerder contact met de eigenaar?’
‘Ik kende de man niet. Mijn vrouw ook niet.’
‘Mijnheer Windels, indien onze maatschappij u rechtsbijstand verleent en indien achteraf zou blijken dat er bedrog in
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
het spel is, dan zouden de gevolgen voor u en uw vrouw zeer onaangenaam kunnen zijn. Mag ik alsjeblieft mijn schoenen van u? U zult het huis nog even moeten laten openliggen. Ik zou graag hebben dat onze experts nog een laatste onderzoek uitvoeren.’
En opnieuw liep Stefaan tot bij de stoel van Louise Gijbels en zette de rode schoentjes keurig naast elkaar op het beige vloerkleed.
Ooit op een middag, wanneer, zeg wanneer - Olivier en Vera woonden allebei in het huis aan het einde van die vreemde straat, Vera had de kamer in de nok van het huis, Olivier de kamer waar het meisje had gewoond dat zonder afscheid was vertrokken, en het weer, hoe was het weer, het weer was goed voor de tijd van het jaar, het was september, Olivier woonde nog niet zo lang in het huis maar het was of hij er altijd had gewoond en of het meisje er nooit had gewoond. Toen. Olivier had een tas op zijn rug en in die tas stak een knijptang, een paar damesschoenen en handschoenen die tuinmannen dragen als ze rozenstruiken verzorgen. Vera droeg een nauwsluitende zwarte jurk en een zwarte band in haar zwarte haar.
Olivier was iets van plan met het leven van Vera Gerstal. Hij wist precies wat ze moest doen en ze deed het ook. Ze stak samen met hem het braakland over tussen de huizenrij en de luchthaven, en keek hoe hij een gat knipte in de afrastering waarop dag en nacht sterke lampen brandden. Hij ging eerst, zij volgde, wilde zich plat op de grond laten vallen want het was of ze door vliegtuigen zou worden weggemaaid, maar Olivier trok haar met zich mee.
‘Vond je het spannend?’ vroeg hij toen ze in een van de cafetarias tegenover elkaar aan een tafeltje zaten.
‘Heel spannend.’
‘Neem mijn rugzak mee naar het toilet, trek de schoenen aan die erin zitten, en ga dan aan dat tafeltje zitten. Bestel een glaasje water. Hier is geld.’
Wat was het dat Olivier had uitgekiend? En waarom had hij
| |
| |
dit avontuur geënsceneerd? Vera vroeg het niet, maar het antwoord was: omdat er adrenaline door haar lijf moest stromen. Haar hart moest heftig in haar borstkas tekeergaan, je moest het kunnen zien bonken door haar zwarte jurkje. Ze moest iets tragisch over zich hebben, iets van onschuldig verloren onschuld. Pas de derde keer dat ze de luchthaven als dieven binnendrongen, gebeurde wat Olivier had gehoopt. Een man sprak Vera Gerstal aan, vroeg of de stoel tegenover haar vrij was. Waarom moest dit op een luchthaven gebeuren? Omdat er een bepaald slag mensen komt. Maar mensen op een luchthaven hebben haast. Vanwege Vera Gerstal miste Stefaan Windels zijn vliegtuig. Hij zou naar Kopenhagen gevlogen zijn om deel te nemen aan een congres over veiligheidsinstallaties. Kopenhagen is een mooie stad, maar Stefaan Windels vond Vera Gerstal een veel mooiere vrouw.
Stilte. 's Morgens dauwdruppels op het gras. Nevel tussen de takken. Achter in de tuin een spoorlijn die niet meer werd gebruikt. Een houten tafel in de keuken waarop ze de appels sorteerde die ze opraapte uit het gras, de gele, de rode, de gerimpelde, de glanzende. Een man met een borsalinohoed en een aktetas onder zijn arm. Ze was zijn vrouw. Hij was haar man. Hij had voor hen het huis gekocht dat Olivier had uitgekozen. Alles was gegaan zoals gepland. Het huis was aangekocht, het huis was opengelegd, nu zou het worden hersteld. Maar misschien zou het niet worden hersteld. Er kwamen steeds maar nieuwe brieven van de verzekeringsmaatschappij, en Stefaan moest naar de stad om het verhaal uit te leggen. Ze hadden een huis gekocht. Het bleek in slechte staat. Haastig opgeknapt door de eigenaar om het te verkopen. Een beetje verf hier, wat stuc daar, een vezelplaat, wat vernis. Maar nog voor alles was uitgepakt, kwam in de woonkamer een stuk van het plafond naar beneden en viel in de keuken een deurstijl op de grond alsof tientallen klopgeesten tegelijkertijd in actie kwamen. Later hadden ze zwam ontdekt, een ramp, zo was hun gezegd.
| |
| |
Vera Gerstal klopte met twee gestrekte vingers op de muren zoals een arts die de borst en rug van een patiënt onderzoekt. Als het hol klonk waren er verschillende mogelijkheden: verborgen leidingen, vocht, of een geheime kamer. Maar Vera dacht: daar zit Olivier. Hij heeft zich ingegraven om me te observeren, om te zien of ik alles doe wat hij heeft gezegd. Er hingen geen gordijnen waarachter hij zich kon verbergen, en alle kasten stonden open, maar in de muur was plaats voor hem. Laat je zien, laat je zien, ik weet dat je er bent. Ze ging op haar ene been staan en probeerde het andere zo hoog mogelijk te heffen. Ze strekte haar benen, armen en vingers, ze ademde diep, ze was hopeloos verliefd. Niet op Olivier, en niet op de man met de borsalinohoed, en ook niet op de man voor wie ze ooit een stoel uit de kelder was mogen gaan halen. Ze was verliefd op hoe haar rokken ruisten als ze de trap afholde. Ze was verliefd op de keuken binnenkomen en daar de appels zien liggen op de houten tafel. Ze was verliefd op haar voet neerzetten in het hoge gras - zoveel dingen die ze moest vertrappen om een appel te redden, of soms een champignon. Ze was verliefd op de melkboer, die aanbelde in plaats van gewoon de fles voor de deur af te zetten, die op de dorpel naar woorden zocht. ‘Mevrouw, de melk.’ ‘Dank u,’ maar hij bleef staan en zij glimlachte en zei: ‘Tot morgen.’ Ooit zou de dag komen dat er meer zou worden gezegd of gedaan, wat was nog niet duidelijk. Of er zou helemaal niets worden gezegd of gedaan, het was ontzettend spannend. - Sommige mannen leggen hun handen op je schouders en kijken in je ogen, anderen knijpen je onverhoeds in je bil of kut of borst, en nog anderen gaan voor je staan, maar dan op zo'n manier dat je niet meer weg kan, bijvoorbeeld omdat je met je rug tegen een muur staat. - Dan was het niet leuk of spannend meer en was Vera niet langer verliefd. Maar toch duwden ze soms hun lippen op de hare, hun tong in haar mond, hun geslacht tegen het hare zodat ze hen wel moest ruiken, voelen, proeven. Niets van dat alles had Olivier ooit gedaan. Hij had haar gezegd: Trouw met Stefaan en dat had ze gedaan. Het was niet spannend geweest, het was gewoon geweest. Vera Gerstal
| |
| |
zei tegen de melkboer: ‘Tot morgen’ maar ze bleef staan in de deuropening, bleef ook glimlachen zodat de arme melkboer versteende en dacht: ik wil niet weg. Hij zei: ‘Hebt u koffie?’ En zo zaten Vera Gerstal en de melkboer samen aan de tafel. Licht viel naar binnen. Geur van koffie. Stilte. De melkboer keek naar de mok in zijn handen, draaide ze heen en weer, en zette ze neer op tafel. Hij zei: ‘Ik heb het gevoel dat u en ik elkaar erg goed kennen.’ Vera vroeg zich af: ‘Zijn alle mensen hetzelfde of zijn er verschillen, verschillen die binnen in de mensen zitten, niet verschillen die van buiten af komen. Blijven mensen hetzelfde in verschillende situaties, of veranderen ze naargelang de situatie, zoals deze man van wie de hun nu liggen tussen de appels die ik in de tuin heb geraapt, maar die straks melkflessen moet gaan grijpen of misschien grijpt hij wel mij.’ De melkboer vertelde over zijn zoon die aan de drugs was en die hij niet meer zag, en over het faillissement dat hij had uitgelokt omdat hij zijn vrouw die van hem weg wilde geen cent gunde, en over zijn dochter met wie het ook niet goed ging. Vera zag geen failliete zakenman, geen mislukte vader en en ook geen mislukte echtgenoot. Ze zag de melkboer die ze nu het huis uit wilde, wat dacht hij wel met zijn verhalen, dacht hij misschien dat hij uniek was?
‘Het leven is voor niemand gemakkelijk,’ zei Vera Gerstal. ‘Kijk maar naar dit huis. Zal het ooit in orde komen?’
Er waren verschillen. Sommige mannen kon ze vijf minuten verdragen, anderen een half uur en nog anderen werden nooit ondraaglijk. Maar op hen was ze niet verliefd. Of was dat juist verliefd zijn, iemand kunnen verdragen uren en uren, dagen en dagen? Was ze dan verliefd op Olivier met wie ze in één huis had gewoond? Natuurlijk was ze verliefd op Olivier. Had hij haar niet gezegd wat ze moest doen?
En nu woonde ze hier en droeg ze alleen nog jurken en kousen en lingerie, kleren van vrouwen, zodat ze totaal verschillend was van de man met de borsalinohoed, het scheerapparaat, de aftershave en het driedelige maatpak, zodat zij een geheim was voor hem en hij een geheim voor haar, en ze het ingewik- | |
| |
kelde spel konden opvoeren dat liefde heette, om het geheim dat de ander was te doorgronden, maar het geheim werd alleen groter. Zoenen, voorzichtig proevend, of wild en hartstochtelijk, lippen op elkaar drukken en tongen om elkaar draaien. Met vingertoppen aarzelend strelen, of krabben, klauwen, bijten tot je bloed proefde. Het hielp allemaal niet, het geheim bleef, zodat ze telkens weer van hem weg moest en telkens weer naar hem terug moest. De man met de borsalinohoed. ‘Is deze stoel vrij, juffrouw?’ Nu was ze mevrouw, die meneer 's morgens uitwuifde als ze op tijd haar bed uit was. Mevrouw Vera Gerstal, nee, mevrouw Vera Windels, of mevrouw Stefaan Windels, nee, mevrouw Vera Windels-Gerstal. De heer en mevrouw Stefaan en Vera Windels-Gerstal. Soms was het huis te klein voor hun tweeën en moest ze weg, weg van het huis en weg van de man, kon ze al die kamers niet delen met hem. Dan maakte ze verre wandelingen om zich in het gras onder een boom te ontlasten. Met de hiel van haar schoen maakte ze en putje in de losse bosgrond, dekte het achteraf met bladeren toe. Maar ze keerde terug om te wiegen in de schommel, te luisteren naar de wind, te kijken naar de appels, te soezen, te dromen. Hij liep daar met zware stappen door, joeg haar de bossen en velden in, waar ze zou moeten leven als een Indiaanse, en dekens weven van boomschors, pluimen of haar eigen haar. Maar altijd sloop ze terug. Hij merkte nooit dat ze was weggeweest.
Een buurvrouw kwam koffie drinken en zei: ‘Wat ga je met die appels doen? Als jullie er niets mee doen, mag ik ze dan hebben? Ik maak er appelmoes van of gelei.’
‘Vind je ze dan niet mooi?’ vroeg Vera.
De vrouw keek naar buiten.
‘Je moet die appels plukken. Je mag niet wachten tot ze afvallen. Kom.’
En Vera en de vrouw gingen met een grote rieten mand de tuin in, legden hun hand om een appel, en snok, de appel hing niet meer aan de boom.
‘We hebben een ladder nodig.’
‘En nog een mand.’
| |
| |
‘En dan een pan en suiker en bokalen.’
Als je begon, kwam er geen einde aan.
‘We zouden een laken op zolder kunnen uitspreiden en de appels erop leggen.’
‘We maken gelei,’ zei de buurvrouw.
‘Elk de helft,’ zei Vera koppig. ‘Hoe heten deze appels?’
Dat wist ze niet.
‘En de champignons?’
Ze haalde haar schouders op. Alles in het huis en de tuin moest een naam krijgen. Ze zou boeken kopen met afbeeldingen van planten en bomen, ze zou zelf namen geven. Ze legde haar oor tegen de stam van een boom, hoorde zacht gesis.
‘Wat is dat?’
‘Ssst,’ zei de buurvrouw, en nu legde ook zij haar oor op de stam. ‘De tuin gist. Niets is ooit stil.’
Stefaan Windels draaide de sleutel in het slot van het huis dat openlag, zag zijn vrouw en zei:
‘Je wang is groen. Je hebt in de tuin gewerkt.’
Vera legt haar wang tegen die van haar man, herinnerde zich hoe ze ermee over schors had geschuurd.
| |
| |
‘Ze geloven ons niet. Ze denken dat boos opzet in het spel is Dat wij wisten dat het huis in slechte staat was. Vera, kende jij de vorige eigenaar van het huis?’
‘Nee,’ zei Vera. ‘Nee.’ Maar een besef begon te groeien in haar als een boom die wortels had in haar maag en die in haar strottenhoofd duwde en stuwde omdat hij niet verder kon. Dit besef zei: ‘Olivier heeft in dit huis gewoond. Hij heeft ervoor gezorgd dat het huis werd opengelegd om de spoken en geesten te laten ontsnappen. Het huis heeft geschiedenis maar het is mijn geschiedenis niet.’
Midden in de nacht schrok ze wakker. Was bang. Stefaan.
Louise Gijbels hield haar hoofd onder de kraan, borstelde alle krullen uit haar haar, maakte haar lippen niet rood. Wel bracht ze een zwart lijntje aan rond haar ogen, en prikte lange oorbellen door haar oorlelletjes. Geen jurkje, maar jeans en een wijd hemd, laarsjes met lage hakken en een schoudertas waarvan het slot met pareltjes en franjes was versierd. Louise Gijbels reed niet naar het hoge kantoorgebouw in de stad en ze reed ook niet naar het huis met de tuin en de appelbomen en de zwam. Ze reed naar een parkeerterrein tegenover een supermarkt en een benzinestation. Ga de tunnel door, was haar gezegd, en loop de straat helemaal uit. Het is het laatste huis aan de rechterkant. Wat voor huis was het? Een huis voor ex-drugverslaafden? Voor jeugdige delinkwenten? Louise Gijbels wist het niet. Ze wist alleen dat Vera Gerstal er had gewoond. Het was het adres dat in het huwelijksregister stond. En dus liep Louise Gijbels in een jeansbroek en op lage laarsjes door de voetgangerstunnel onder de autoweg. Achter haar fladderde een gebloemde zijden sjaal die iemand ooit voor haar uit Indië had meegebracht. Ze dacht: ‘Het stinkt hier niet naar pis.’ Ze bleef staan, keek naar de tekeningen op de muur. ‘Hallo,’ riep ze luid. ‘Hallo, hallo, hallo...’ echode de tunnel.
‘Is Vera thuis?’
‘Vera?’
‘Vera Gerstal.’
| |
| |
‘Hier woont geen Vera.’
‘Dit is het laatste adres dat ik van haar heb. We zaten samen op school.’
‘Komt u even binnen.’
Een meisje zat op een krukje te breien. Ze had een rode handdoek om haar middel geslagen, meer droeg ze niet.
‘Vera? Die woont hier niet meer. Olivier zou u misschien kunnen vertellen waar ze nu woont, maar Olivier is niet thuis.’
‘Olivier wie?’
‘Olivier Olivier. Olivier van Vera. Ken jij zijn achternaam?’
‘Nee,’ zei de jongen die Louise had binnengelaten. ‘Hij komt straks wel thuis. Als u wil kan u hier wachten. Of u kan terugkomen.’
‘Komt u van onder de douche?’
‘Waarom?’
‘De handdoek.’
‘Het is te warm om kleren te dragen.’
‘Als u last hebt van de warmte dan zou u beter niet breien. En u zou de verwarming kunnen lager zetten. Bedankt voor de informatie. Misschien kom ik nog wel eens met Olivier praten. Vera en ik waren vroeger erg goede vriendinnen. Ik zou haar zo graag terugzien.’
Louise had zin om te hollen, te rennen, te springen. Ze zag een pleintje met een klimrek en ertegenover een café. Bellen. Ze moest de secretaresse bellen.
‘Probeer uit te zoeken of de naam Olivier opduikt in het Gerstal-Windels dossier. Of in het dossier van de vorige eigenaar.’
‘Kan je luider spreken, ik versta je niet goed.’
‘Wat zeg je?’
‘Kan je luider spreken?’
‘Nee, ik kan niet luider spreken. Ik kom meteen naar kantoor. Is er hier altijd zoveel lawaai?’ vroeg ze aan de cafébaas.
| |
| |
‘Ja,’ zei hij. ‘Uw koffie.’
‘Laat maar. Ik moet weg.’
‘Wat zegt u?’
‘Ik moet weg.’
Nu rende ze door de straat en de tunnel naar haar wagen. Zou ze zich eerst omkleden? Nee, ze moest het weten, nu, meteen, ze wist het eigenlijk al. Heel binnenkort zou ze met Stefaan Windels gaan lunchen. Ze zou het hem poeslief vertellen.
Vera Gerstal liet haar voorhoofd rusten tegen het koele glas van het keukenraam en dacht aan Stefaans woorden: ‘Liefje, waarom zoek je geen baan?’ Hij vond dat ze te veel alleen zat in het huis, hij wilde dat ze iets ging doen. Zoals: rekken aanvullen in een supermarkt, brieven uittikken die iemand anders had geschreven. ‘Wat kan je zoal?’ Ze had gezegd: ik kan heel ingewikkelde dingen, ik weet hoe je met een computer moet werken en ik weet hoe je bijvoorbeeld een huis in het buitenland moet kopen, ik ken zelfs de mechanismen van de beurs. Ik heb op een erg goede school gezeten. Maar wat ik niet weet is dit. Ze had hem de appels op de keukentafel getoond, de rode, de gele, de gerimpelde, de glanzende. Hij had gezucht en was het huis uitgegaan. Hij had haar niet gezoend en zij had hem niet uitgewuifd.
Niets of niemand was ooit hetzelfde, alles vloeide en veranderde, ook Olivier die Olivier niet meer was maar nog altijd Olivier heette, die dingen zei als:
‘We kunnen niet meer terug.’
Hij ijsbeerde.
‘Wanneer komt Stefaan?’
‘Straks.’
‘Over een uurtje?’
‘Ja, nee, ik weet het niet, misschien.’
Hij had zich aan haar vaagheid geërgerd. ‘Woorden betekenen, Vera. Verwijzen.’ Hij had haar bij de hand genomen en door het huis geleid. Hij had dingen aangewezen, zij had hun
| |
| |
naam moeten zeggen.
‘Het maakt uit of je ja of nee zegt. Het maakt uit of je iets een tafel of een stoel noemt.’ En toen opnieuw: ‘We kunnen niet terug.’
Natuurlijk kunnen we niet terug, dacht Vera, alles verdwijnt en lost op. Het wordt steeds iets anders.
Stefaan wilde dat Vera een baantje zocht, en Olivier wilde dat ze de namen van de dingen opnoemde, maar Vera wilde weten hoe het voelde om hout te zijn, om boom te zijn geweest, om voedsel voor zwam te worden. Ze dacht: ‘Als ik een deel werd van de boomgaard, dan zou ik voelen hoe het is om dauwdruppels te vergaren, vertrapt te worden, verschroeid in de zon.’
Maar opnieuw werd alles verstoord, en nu was het een man met grote handen die kwam naar het huis, handen die iets vastnamen op zo'n manier dat je wist: die handen houden iets vast. Hij was gestuurd door de verzekeringsmaatschappij, toonde een papier waarop het stond. Hij kwam de vochtigheidsgraad van het huis meten. Was dat dan al niet honderd keer gebeurd? De man wist het niet, hij wist alleen wat zijn opdracht was.
‘Een luchtig huis hebt u hier,’ zei hij, en hij haalde de apparatuur die hij had meegebracht uit het foedraal. Als een hondje volgde Vera de man van kamer naar kamer. Ze wilde alles weten over zijn beroep, wilde zelf de vochtigheidsgraad van een huis kunnen meten. Hoe kon Olivier zeggen dat ze geen interesse had voor echte dingen? Ze was de nieuwsgierigheid en interesse zelve.
Al het vocht was gemeten, maar ze wilde de man nog bij zich houden. Ze wilde naar hem kijken en aan hem ruiken om te weten wat voor man hij was. Ze was niet verliefd op hem en dacht ook niet dat ze dat zou worden. Toch bood ze hem koffie aan, niet in de keuken aan de tafel waarop de appels lagen, maar in de woonkamer, waar het raam uitgaf op de straat.
‘Mooie kopjes,’ zei hij en het werden mooie kopjes. Als hij een hand op haar schouder legde, zou ze een schouder krijgen.
| |
| |
Als hij een hand op haar borst legde, gaf hij haar een borst. Even dacht ze dat ze het in haar buik zou gaan voelen, een diep, diep primitief gevoel dat het moest gebeuren, dat hij haar moest nemen, zonder woorden, zwijgzaam en stuurs, en met enig bruut geweld. Ze kreeg haast medelijden met hem omdat hij dat zou moeten doen, omdat het zijn taak als man was die daad te stellen. Maar ze dronken gewoon koffie samen. Er werd niet veel gezegd. Mensen met grote handen verschillen van mensen met kleine handen. Mensen die hun koffie laten afkoelen verschillen van mensen die hem opslurpen als hij heet is.
‘Ik stap maar eens op.’
Ze liet hem gaan. Ze had hem zelfs niet de keuken en de appels en de tuin getoond. Hij was niet dat soort man.
Wachten. Wachten tot opnieuw emmers met appels konden worden gevuld. Doeken uitspreiden op zolder en in de stal. De vruchten erop leggen. ‘Wat ga je met die appels doen?’ vroegen de mensen. Maar wat viel er te doen? Voor dit huis zorgen was wachten. Wachten tot iets groeide, iets rijpte, iets giste, iets droogde.
‘Het spijt me,’ zei Louise Gijbels tegen Stefaan Windels. ‘De maatschappij heeft besloten u geen rechtsbijstand te bieden.’
‘Het spijt u niet. U glimlacht.’
‘Sorry. Het spijt me. Waarom vraagt u niet waarom?’
‘Waarom u glimlacht?’
‘Nee, waarom we geen rechtsbijstand verlenen.’
‘Waarom?’
‘Uw vrouw, Vera Gerstal, heeft samengewoond met Olivier Egdonck.’
‘Egdonck?’
‘Precies. De broer van de vroegere eigenaar. Olivier Egdonck werd onterfd ten voordele van zijn broer. Olivier wist dat het huis bouwvallig was en dat zijn broer het zou proberen te verkopen. Toen hij Vera ontmoette had hij een koper gevonden. Hij moest haar alleen nog zien te koppelen aan iemand met
| |
| |
geld.’
‘Wat wist Vera?’
‘Dat weet ik niet. Ik vermoed dat zij ervoor moest zorgen dat het oplapwerk het begaf en de zwam werd ontdekt. U zou dan tegen zijn broer een proces aanspannen en een ontbinding van de verkoop eisen wegens een koopvernietigend gebrek. Zijn broer zou blijven zitten met een huis dat onverkoopbaar was geworden.’
‘Wat liep fout?’
‘Niets. U zal alleen zelf de gerechtskosten moeten dragen.’
‘Maar als de tegenpartij dezelfde connectie ontdekt?’
‘Veel hangt af van de handigheid van uw advokaat.’
‘Maar u zal hem niet betalen?’
‘Nee, maar we zullen onze informatie ook niet doorspelen. Zullen we nu bestellen? Ik heb trek in wild.’
‘Maar hoe...?’
‘Hoe wat?’
‘Niets. Was uw baas tevreden?’
‘Heel tevreden.’
Stefaan Windels keek naar de vrouw met de blonde krullen en het zorgvuldig opgemaakte gezicht. Ze zou het ver schoppen. Hij bestelde champagne. Glimlachte.
Later liep hij met haar mee naar haar wagen. ‘Ik heb nog tijd,’ zei ze. ‘Goed,’ zei hij, ‘jij mag kiezen wat we doen.’
Zou het niet mooi zijn geweest als hij in haar armen had gehuild? Als hij snikkend had uitgebracht: ik hield van haar, ik vertrouwde haar, zij was voor mij een kind, rein en onschuldig. Maar Stefaan Windels zei of deed niet veel. Hij voelde zich zweverig. Niets was hoe hij gedacht had dat het was. Niets was wat het leek. Of toch? Hij wist het niet. Durfde aan Louise niet te vragen of Vera Oliviers minnares was geweest. Of was. Durfde niet te denken aan het geld dat nog voor het huis zou moeten worden betaald. De jaren die hij zou moeten werken voor zwam. Hij wilde van Louise Gijbels horen dat het allemaal in orde zou komen. Dat de koopakte zou worden vernietigd. Dat alles zou zijn zoals vroeger. Maar hij veronderstelde dat zij
| |
| |
iets anders wilde horen.
‘Ik weet niet waar naar toe,’ zei hij.
‘Er zijn erg goede hotels in deze stad,’ zei ze. Maar ze glimlachte. Het was tien over drie.
Drie dagen zonder Stefaan, en Olivier kwam het huis binnen met een grote zwarte koffer. Vera zei niet: ‘Zal ik koffie voor je zetten?’ Vera zweeg, keek hoe hij de zwarte koffer op een plek zette waarvan ze wist dat aan de onderkant zwam zat, maar de vloer begaf het niet. Vera Gerstal dacht: ‘Nu zal hij zeggen dat er geen weg terug is,’ maar dat was precies wat hij wilde organiseren. Die middag liep Olivier als kind over de muren, alleen, samen met andere kinderen, aan de hand van zijn mama of aan de hand van zijn papa. Hij liep op zand, hij liep in een bos, maar ook in een tuin en in een huis - dit huis - en steeds liep hij op de muur. Plots was hij veel ouder. Een feestje met een vader, een moeder en een andere jongen. Iemand had een beker gewonnen. Niet Olivier, maar die andere jongen van wie Vera nu begreep dat het zijn broer was. Een bekend gezicht, maar jonger. Ludo Egdonck. De vorige eigenaar van het huis. Ze had Olivier nooit naar zijn achternaam gevraagd.
‘En je zusje? Jij had toch een overleden zusje op wie ik zo sterk leek. Daarom was het toch alsof je me je hele leven had gekend. Daarom wist je wat goed voor me was. Waarom staat zij niet op de film?’
Olivier haalde het zwarte papier weg waarmee hij de ramen had verduisterd en knipte het projectietoestel uit.
‘Het spijt me,’ zei hij.
Hij had niet willen liegen, zei hij. Hij had altijd het gevoel gehad dat hij de broer was van een zusje dat jong was gestorven. En hij was zo vaak met zijn broer naar wedstrijden geweest dat hij wist hoe het voelde om als eerste over de finish te gaan. Het speet hem dat hij haar niet meer over het huis en zijn plan had verteld, maar zij had hem ook nooit vragen gesteld. Ze had gedaan wat hij had gezegd, alsof hij inderdaad haar oudere broer was. Hij had nooit een geheim gemaakt van de slechte staat van
| |
| |
| |
| |
het huis, hij had in de mate van het mogelijke open kaart met haar gespeeld. Nee, hij had niet het gevoel haar misbruikt te hebben voor zijn persoonlijke wraak, zo mocht ze de dingen niet voorstellen. Vera vroeg hem niet hoe ze de dingen dan wel moest voorstellen. Ze vroeg of ze de film een tweede keer mocht zien.
Opnieuw verduisterde Olivier de ramen, knipte het projectietoestel aan, en liep over een muur van het huis dat openlag.
Waarom was Olivier onterfd? Vera vroeg het niet. Hij zou het zus vertellen of zo, het zou waar zijn en niet waar. Misschien was ook de film gearrangeerd. Maar zonder hem had ze het huis nooit leren kennen. Ze zou de tuin, de bomen, de appels nooit hebben gezien. Ze keek naar de man die opgegroeid was in dit huis, die in deze kamers had leren lopen, die op een dag uit het huis was verjaagd. Ze keek naar de beelden op de muur.
‘Het spijt me’, zei hij. ‘Ik hoop dat Stefaan terugkomt.’
Vera dacht: ‘Beelden rijmen op andere beelden.’ Als ze foto's had van vroeger, zelfs maar één foto, zou ze zich alles kunnen herinneren, een ketting van beelden zou groeien in haar kop. Het zou zijn zoals de mensen vaak zeggen: nu komt het allemaal terug.
‘Ben je blij dat je die film hebt?’
Hij zei niets. Verwijderde opnieuw het zwarte papier.
‘Met een beetje geluk komt het allemaal in orde, jij en Stefaan en het huis. Het koopcontract zou kunnen worden vernietigd.’
Hoe kwam dat Olivier wist dat Stefaan weg was? En waarom was Stefaan weg? Ze zei: ‘Woorden betekenen. Olivier. Woorden verwijzen. Jij zei dat je wist wat ik moest doen om gelukkig te worden. Jij zei dat je het huis kende waar ik gelukkig zou zijn. Dat het in slechte staat was maar op kosten van de verzekeringsmaatschappij hersteld zou worden. Zeggen: het huis zal op kosten van de verzekeringsmaatschappij hersteld worden, is niet hetzelfde als: het koopcontract zal verbroken worden. Zeggen: het huis is in slechte staat, is niet: het huis heeft zwam. Doe wat ik zeg en je wordt gelukkig, is niet: met een
| |
| |
beetje geluk overleef je het wel.’ Waar moest ze wonen als de koopakte verbroken werd? En wie zou voor de tuin en het huis zorgen? Ze zei: ‘Ga weg. Dit is jouw huis niet. Ga naar je broer, en je overleden zusje en de wedstrijdbekers die je nooit won.’ Ze zou Stefaan precies vertellen wat was gebeurd. Ze zou alles uitleggen en hij zou haar begrijpen. Maar wat was gebeurd? Wat viel er te zeggen?
Met de hiel van haar schoen trapte ze een gat in de vloer van de kamer waar Olivier de film op de muur had geprojecteerd. Ze haastte zich de kamer uit, holde de trap af en duwde de deur van de keuken open. De appels lagen op de houten tafel. De rode, de gele, de gerimpelde, de glanzende.
|
|