| |
| |
| |
Frankie Lemahieu
Evacuatieoefeningen
Als je nu even naar de koster wil kijken.
De oude botten in zijn schouder zetten zich schrap tegen de massieve deurvleugel die traag in het slot valt. Hij wrijft over zijn schouder, haalt zijn benige vingers door zijn dunne haar. Vervolgens daalt hij de trappen af op zijn van reuma kromgetrokken benen, en kijkt dan zoals steeds nog eens omhoog.
Alles in orde.
Zo.
Je ziet het hem denken.
Goed, vergeet nu de koster maar, laat zijn rug de achterkant van een mens zijn en kijk naar de man voor je in de spiegel. Zie hoe hij zijn ogen sluit. Knarsend vallen ze in het slot.
Alles in orde zo?
Als hij nu onmiddellijk in slaap valt, en jij zo'n beetje terzelfdertijd... voel je hoe ons lichaam leegloopt?
Mooi zo.
De koster moet nu bijna thuis zijn; door een kier in de voordeur slaat hem de spruitjeslucht van onze dromen in het gezicht.
Maar er komt natuurlijk helemaal geen droom. Ik heb het dromen verleerd. Al wat ik zie is het opwaaien van wolkjes stof, zoals bij de eerste voetstappen op de maan. Het dwarrelt langzaam neer, en als dit maanlandschap van mijn dromen weer aan zichzelf gelijk is, open ik de ogen. Als een vulkanische uitbarsting rijst de kathedraal voor mij op. Ik bedoel, die indruk heb ik steeds als ik het maanlandschap van mijn dromen heb gezien: dat de kathedraal, met gotische kracht, uit het diepste, heetste, amorfste van de aarde is omhooggestuwd. Zonder menselijke tussenkomst. Ik begrijp niet langer waar de mens de verbeeldingskracht heeft gehaald om dit wonder uit de grond gestampt te krijgen. Maar ik herinner het me: de mens heeft
| |
| |
prachtig ingewikkelde, overvolle dromen, die hij kneedt en bevriest tot momentopnamen.
De wereld is een momentopname van een collectieve droom, waar ik definitief buitengesloten ben.
Maar goed. Ik heb nog de kamer waarin ze mij hebben achtergelaten. Kijk maar rond, neem je tijd.
O, nu al uitgekeken?
Als deze kamer een fragment is van de collectieve droom, die ik ooit heb meegedroomd, dan is dit nu mijn verdiende loon. Zeker, ook ik zal hebben gedroomd van een plaats waar mensen die niet langer aan de grote droom deelnemen konden, terecht konden.
En ik ben er al veel minder zeker van, of ik er ook een raam heb bijgedacht. Laat staan met uitzicht op de kathedraal. Zeker nu zou ik het martelend voor de fantasie vinden er een raam bij te denken, waar een obligate achtergrond bij hoort. En als men mij toch zou dwingen dit te doen, zou ik als achtergrond een park nemen, een ondoordringbare duisternis van bomen.
Onhoudbaar en ondoenbaar voor je fantasie moet het zijn, er een straatbeeld bij te denken waar zoveel dingen gebeuren.
Zo moe ben ik.
Ik heb het al gehad over de kathedraal en haar koster, over het raam waaruit beide zichtbaar zijn en over de kamer, waarin iemand de onvoorstelbare goedheid heeft gehad, dit raam in onder te brengen. Resten de twee bewoners ervan, de kat en de woordvoerder. Aan de studie van zijn geest zullen zich alleen lunalogen zetten. Dus, het enige dat voor een vervolg in aanmerking komt, zijn zijn ogen, waar in elk een kathedraal weerspiegeld staat, dezelfde dan nog wel.
Drie keer per dag staat er ook een soort verpleegster in weerspiegeld en ongeveer één keer per week een man die de staat van mijn lichaam komt opmeten. ‘Waarom niet eens bij je buren aankloppen... wat sociaal contact...’. Ik heb het geprobeerd. Een paar mannen samen in de schaduw van de kathe- | |
| |
draal die elkaar op de ouderwetse manier, in kettingstijl, emmers water aanreiken en doen alsof ze niet weten dat de brand onblusbaar is. De moedigsten onder ons warmen er hun handen aan, bollen sluimerend door de gangen in hun rolstoelen, met roodgloeiende wangen, als van oude snoepers.
Een minderheid.
De anderen staan met putemmers uit het verleden te tappen en laten de omstaanders, in het beste geval, er de vloer mee aanvegen.
Ik zelf heb al lang geen verleden meer. Al hebben mijn geheugenspieren de vorm van oersterke tentakels of scheeps-kabels die tonnen details naar zich toe kunnen trekken. Mijn verleden is van mij niet meer, het is opgenomen in en verzwolgen door de collectieve droom, waarin het slangachtig rondkruipt, sluw sluimerend leeft en zijn gevolgen opdringt.
Mijn verleden is zuurstof in de poriën van het collectieve nu, troost ik mij, in het zicht van het einde.
Dat ik laat komen zoals het komen moet: wie ben ik, dat ik zou sleutelen aan de epiloog die ik niet zelf geschreven heb? Wie ben ik, dat ik me zou inspannen gevaarlijke zijwegen in te slaan terwijl ik weet dat de rechtste baan naar de onblusbare brand niet recht en kort genoeg kan zijn? Geen captatio benevolentiae: leve de monotonie, leve de zee, die vloeiende waarheid in wiens spiegelbeeld alles wat op aarde bestaat, met één klap verbrijzeld wordt.
Wat beweer ik soms, dat de waarheid een wonde is, die weer dichtgroeit?
Kijk nu maar eens naar de kathedraal, waar nu weer die zwarte raven rondcirkelen, als muggen rond de kop van een reus. Geen flauw idee wat die raven zo aan het cirkelen zet. Als je het mij vraag zijn het een soort aasgieren, met verdwaalde instincten, wachtend tot ze de ogen uit de kop kunnen pikken. Doodgewone meeuwen zijn het, zeggen mijn buren (die ik geen naam geef, omdat ik de illusie, dat één van hen een betekenisvolle rol zou spelen, geen schijn van kans wil geven). Kan zijn.
| |
| |
Voor mij zijn alle vogels aasgieren, je moet heus niet stokoud geworden zijn om dit in te zien. Al die classificaties zijn uitgevonden om het jonge volkje met de illusie gerust te stellen, dat de wereld een bonte opeenhoping is van duizelingwekkende verschillen, van oneindige keuzemogelijkheden, van horizonloze vrijheden. Stel dat je opgevoed werd met het schrikbeeld, als mens alleen maar mens te kunnen worden.
Kijk naar mij: ik ben nooit een halfgod geworden, laat staan een god. Ieder classificerend woord is een enterhaak naar het grote avontuur, een instrument om rijk gevulde schepen mee leeg te roven. Maar tenslotte zie je alleen nog maar wrakhout rond je drijven - en voor de eerste keer zie je de naakte zee. De wind blaast door je dunne haarslierten, je trillende handen omvatten de reling en je ziet de zeespiegel langzaam hoger komen. De zee stijgt, denk je, een wonder! - maar een reddende flits later ben je in het scheepsruim bezig alle overbodige rijkdommen naar dek te sjouwen en de ballast overboord te gooien.
Tot je alleen nog een soort heilzame smurfentaal overhoudt.
De taal van mijn dromen: een maanlandschap waarop smurfen zijn geland.
Als je tijd hebt, dwaal dan nu met mij mee door de gangen. Zie, er zijn geen mannen of vrouwen meer, er is alleen nog een kluwen van rimpelig, kwabbig vlees. De holtes en gangen waarin je vroeger ooit een glimp van een duizelingwekkend ander universum kon opvangen (van de toekomst, wordt wel eens beweerd), zijn aangeslibd, dichtgegroeid. Levende instortingen. Maar niet getreurd: de geest is het lichaam. Onder het puin ligt geen geest geplet - het geluk is kunnen vluchten naar de lachrimpels bij een oog, de moed heeft zijn schouders krapgezet in het vierkant van een kin. Het is er niet eens zo slecht wonen, daar aan de oppervlakte van het lichaam, en je staat versteld van het aanpassingsvermogen van je geest: herinner je dat mijn dromen zich getooid hebben met de taal van mijn
| |
| |
huid.
Ik ben er nu overtuigder van dan ooit: mijn geest zal oplossen zoals een koffievlek van een tafellaken wordt gewist, voor het definitief de linnenkast ingaat.
Vanuit de hoogte van mijn ogen zijn twee schuifelende pantoffels waarneembaar - rechts, links, moet ik commanderen. Dat de bevelen over de afstand van een heel lichaam geschreeuwd worden, is een leugen. Het is een proces waarbij mijn hele lichaam wordt betrokken, van mijn schrapende longen, via mijn stekende nieren, via via tot... Een hese, angstige commandant die het bevel van oor tot oor laat fluisteren, goed wetend dat één opstandeling volstaat om de ketting te doorbreken.
Ik zie de dokter, die vraagt of ik straks op mijn kamer ben. Alsof ik niets anders te doen heb, antwoord ik bits. In de gang op een bank zit iemand met het hoofd in de nek, een ei rust op zijn voorhoofd.
Het ei van Columbus?
Ik staar naar de volmaaktheid van het hagelwitte ei, dat als een wondertumor uit het rafelige voorhoofd van de oude man is gebroken. Ik ga naast hem zitten uitblazen. Er komt een verpleegster die het ei in een zak van haar schort steekt. Of ik me even wil verwijderen. Er komt nog een andere naamloze verpleegster met een brancard aangerold, goed zo, de rest hebben we geraden.
Eenmaal terug op mijn kamer, staat er me niets anders te doen dan naar buiten te kijken. Ik zie enkele groepjes mensen uit de poort van de kathedraal komen als plasjes uit de broekspijp van een incontinente reus. Hij staat op een even immens trappenpodium, houdt stotterend een toespraak, maar er is geen kat die luistert. De 500 jaar oude kathedraal staat in een moderne wijk. Een behaarde heksenwrat op het lichaam van een baby.
De dokter komt binnen met uitgestoken hand. Hij begrijpt het niet beantwoorden van zijn groet onmiddellijk.
| |
| |
‘U wilde de waarheid kennen?’
Ik knik.
‘U wilt die nog steeds weten?’
De manier waarop hij zijn vraag herhaalt, zegt genoeg.
‘Hoeveel dagen nog?’ vraag ik.
Hij haalt zijn schouders op.
‘Vier, vijf.’
Ik kijk naar mijn rechterhand, naar de vingers die zoveel vrouwenlichamen hebben gestreeld.
‘Dat ik de astrologie of dat hele zootje samen dan toch nog gelijk moet geven,’ zeg ik. ‘Dat een hele toekomst uit één hand af te lezen valt’.
Ik hoor de dokter een heimelijk bedoelde zucht slaken, misschien had hij verwacht een hart-onder-de-riem-speech te moeten afsteken. Hij komt naast mij bij het raam staan en vraagt hoe ik me nu voel.
‘Klein,’ zeg ik.
We staan beiden naar de kathedraal te kijken, en daarom begrijp ik dat hij knikt, al begrijpt hij me niet.
‘Nee, met klein bedoel ik: mijn lichaam is me te groot geworden. Ik voel me klein en uitgeput. Uit-ge-put,’ beklemtoon ik.
‘Voortdurend moet ik van de ene uithoek van mijn lichaam naar de andere hollen om er iets bij te regelen, maar dat lichaam blijft maar groeien. Op dit moment,’ en met mijn wijsvinger druk ik op mijn wenkbrauw, ‘ben ik een speldeknop juist achter mijn ogen.’
Ik las een getimede onderbreking in om wat komt nog meer gewicht te geven.
‘De dood zal intreden als mijn lichaam zo groot geworden is, dat ik helemaal onzichtbaar ben.’
‘Dus helemaal geen angst?’ vraagt de dokter, bijna met bewondering in zijn stem.
Ik staar in het ijle. ‘Van de toekomst heb ik helemaal niets te vrezen,’ zeg ik. ‘Heb je het ei gezien op het voorhoofd van die dode?’
| |
| |
| |
| |
‘Welke dode?’
‘De dode op de gang.’
‘Ik zie dat hij maar al te goed weet waarover ik het heb, en dat hij mij ervan verdenkt een misplaatste grap uitgehaald te hebben.
‘Ik wist niet dat de dood een volmaakt, sneeuwwit ei is,’ zeg ik.
‘Merkwaardig,’ zegt de dokter, ‘merkwaardig. Maar wist u dat in sommige culturen een ei het symbool is van de ziel?’
‘Nee, dat wist ik niet’.
Zwijgend kijken we weer naar buiten. De mensen, die boven op de trap van de kathedraal met elkaar staan te praten, gaan nu uiteen, in alle denkbare richtingen. Ik voel me zoals vroeger bij het ontwaken: onder de brug waarop ik sta, een geweldige stroom van voorbijflitsende ideeën en impressies waaruit ik pas echt kan ontwaken door er één uit te vissen en tot op de graat nauwkeurig te bestuderen. Maar het aanwezig zijn van een stroom na al die tijd, verrast me, iemand moet al die tijd een vinger op de bron hebben gehouden zodat nu alles nutteloos als een fontein rondspuit. Ik denk dat het een laatste stuiptrekking van mijn geest is. En plots besef ik dat ik er nooit meer uit zal wakker worden omdat ik zelf die stroom ben, onder de brug waarop ik nietsvermoedend sta, en verglijdend naar die grote monotone zee.
‘Kijk’, zegt de dokter, ‘de priester komt uit de kathedraal. Je moet geen verrekijker hebben om te weten hoe zijn gezicht zal staan. Geen kat komt er nog luisteren naar zijn donderpreken’.
‘Ik weet het, ik weet het,’ zeg ik.
‘Zo nu en dan tracht hij de weinige gelovigen die hem trouw zijn gebleven te overtuigen van de verheven functie van zijn kathedraal. Maar wie is hij dat het zijn kathedraal zou zijn? Hij is niet meer dan een toevallige voorbijganger, een samenraapsel van her en der ingelepelde ideeën. Ik heb, in de marge, gehoord dat hij een aanbieding heeft gekregen om de Sint Eutropiusparochie over te nemen. Een klein kerkje maar een
| |
| |
jong publiek. Altijd stampvol. Ik weet dat hij niet zal aarzelen, en ik geef hem gelijk’.
Hij snuift de droge lucht van mijn kamer op en kijkt me aan, ineens verbaasd.
‘Maar wat zie ik daar op de kast? Een kat meneer! U weet toch wel dat het ten strengste verboden is huisdieren te houden?’
Met dreunende stappen vliegt hij erop af en grijpt het beestje vast bij het nekvel.
‘Het is geen kat’, zeg ik, ‘maar een kater. Verleden week liep hij hier in de gang, een pasgeboren wicht bijna uit een ongewenst kattennest. Ik heb hem binnengenomen. Hij heeft nog niet eens een naam.’
‘Zo?’
‘Ik denk dat ik hem Eutropius zal noemen’.
Stilaan lost de dokter zijn greep op de kater en met een religieuze eerbied vol traagheid zet hij Eutropius op de grond. Eutropius glipt ijlings onder de kast.
Maar als de dokter eenmaal buiten is, roep ik de knappe, zwarte verpleegster om Eutropius onder de kast vandaan te halen.
Ze bukt zich op de manier waarop vrouwen zich bukken in een kamer waar ze zich alleen weten. Dan houdt ze de kater voor zich omhoog, zoals bij een baby onder de oksels, en wrijft haar glimmende neus in de zachte pels van het buikje.
‘Een mooi poesje, nietwaar?’, zeg ik. ‘Je mag hem hebben.’
‘Wat ben ik met een kat?’
‘Het is een kater. Trouwens, ik moet me aan de voorschriften houden, heeft de dokter gezegd’.
Ze haalt haar schouders op.
‘Ik wil echt dat je hem bijhoudt en goed verzorgt. Beschouw het als de laatste wens van een stervende’.
Even twijfelt ze of ik haar in het ootje neem of niet.
‘Je moet hem bij je in bed houden 's nachts, meer wens ik
| |
| |
niet’.
Ze kijkt me aan met een ondeugende glimlach, die de rest van mijn dag zou kunnen goedmaken.
Want amper een uur later ben ik alles vergeten. Ik ben weer de speldepunt achter mijn ogen, de stroom is opgedroogd, het maanlandschap is zwarter en nietszeggender dan ooit. Ik geloof in niets, al heb ik alles geprobeerd. Er kan me niets verweten worden. Het is een zegen dat ik nog over al mijn geesteskracht beschik, maar geen enkele gedachte schiet nog wortel, er is geen enkele vertakking die mij nog ergens heen kan brengen, ver weg.
Ik zie in een landschap een gezwind draaiende molen, maar waaraan je niet kan zien dat de molensteen eruit is gehaald: er is geen enkele gedachte die ik nog in iets bruikbaars kan omzetten, in iets anders, iets... Het doet me inzien dat niets in me zich tegen de dood wil verzetten; dat we ons gewonnen geven.
Het is Eutropius die zalig zal liggen spinnen tussen twee volmaakte zwarte borsten. Niemand anders.
Nog twee of drie dagen. Overmorgen kan ik misschien nog zeggen: vandaag of morgen. Maar ik ben al klaar. Niets gaat met mijn dood verloren, behalve ikzelf met mijn lichaam. Duizenden kilometers ben ik nu al verwijderd van mijn grote teen; zo klein ben ik nu al dat ik er bijlange niet meer in slaag mijn gezicht een of andere uitdrukking te geven. Mijn gezicht heeft nu al de uitdrukking van de dood, en niets laat vermoeden dat daarachter een atoompje ronddwaalt dat nog iets van zichzelf in dit gezicht tot uitdrukking wil brengen. Het is een atoom dat tot hetzelfde verhelderende inzicht komt als een vertwijfelde kunstenaar die uiteindelijk zijn artefact naar god opsteekt en als echo een heel sterrenuniversum teruggekaatst krijgt.
Er wordt in de gangen geroddeld over een speciaal uit China overgevlogen team dat de kathedraal met explosieven naar beneden zou halen. Niemand gelooft het, maar toch zitten we allemaal tegen onze vensters geplakt. We kijken. We zien beweging, mannen rond de kathedraal, kilometers afgerolde
| |
| |
kabels, als de blootgelegde zenuwen op een middeleeuwse anatomieprent.
Het wordt geen explosie, maar een implosie, zegt een van de verplegers. Een man met een hartinfarct, de grijpende armen, het vallende lichaam, dat is een explosie, en een man met kanker, die langzaam in zichzelf zakt, dat is een implosie, grijnst hij. Al die kankerlijers, zegt hij met een knipoog tegen de mooie zwarte, dat zijn de kannibalen van deze tijd, al is het dat ze zichzelf opvreten.
De knappe zwarte giechelt.
Ik kijk of Eutropius van tussen haar borsten een lui ooglid optilt, maar hij heeft niets gehoord. Of wat had ik gedacht van een kater.
De hele tijd al hoor ik muziek, eerst vaag, maar nu, ondanks de snel toegenomen helderheid van de klanken, vreemd en ondefinieerbaar. Zo vlug van begrip, zo onbarmhartig vlug van begrip ben ik dat ik snap dat niemand anders dit kan horen, dat dit de lokroep is van een sirene, die geen sterveling ooit van zo dichtbij heeft gehoord. Nog twee of drie dagen varen ben ik van haar af. Het is beter tegen deze klippen op te botsen dan te verkolen in de onblusbare brand, al moeten we in het achterhoofd houden dat dit een van de vele gedaanten is van één en dezelfde magiër die me met zijn belachelijke metamorfosendans onbedaarlijk aan het lachen brengt: in godsnaam, ik moet er al lang niet meer verleid toe worden. Het is alsof die overjaarse magiër wil dat ik het spel meespeel, dat ik moet geloven in zijn ophitsende rituelen om in hemzelf te kunnen geloven.
Of wil hij mij met haar en huid, van a tot z... en is dat sirenegeloei bestemd voor dat ene atoom waaruit ik nog ben samengesteld. Een atoom, een ondeelbaar element... ik heb het al gezegd: met een afschrikwekkende obsceniteit heeft mijn onbewuste zich in heel zijn vreselijke naaktheid aan mij tentoongesteld: kraters, stof, duisternis...
De buurt wordt afgezet met nadarafsluitingen. Dus toch. Er staan al wat mensen tegen de dranghekken, maar nergens
| |
| |
verdriet, geen vonk van protestacties.
Helemaal boven in de toren zie ik een figuurtje, in het wit, voor zich uitstaren, als een vergeten dwerggod die ooit uit het binnenste van de aarde mee omhoog is gestuwd en nu pas een bres kon slaan in die gestolde zuil van lava.
Ik wil een verrekijker, het gezicht zien van deze nieuwe, naamloze god die voor het eerst de aarde ziet.
Aan het aantal decibels te horen, kan ik niet meer dan één dag varen van de klippen verwijderd zijn. Meditatief sluit ik mijn ogen, met mijn hand kan ik de eerste maanstenen aanraken. Ik zie hoe die hand in slowmotionstijl het stof van de stenen tracht weg te wissen, alsof we op zoek zijn naar iets dat onder het stof verstikt zat... een in steen gekraste vrouwenaam, een gestolde bloeddruppel...
Maar er komt niets bloot te liggen.
Hier is nooit iemand geweest, en nooit zal iemand hier vandaan komen. Ik ben er, alleen, en dwaal rond. Hier, in dit ondeelbare maanlandschap dat ikzelf ben.
De dood is de openbaring, dat er geen leven is geweest.
Maar zover zijn we nog niet.
Ondertussen laat ik me afleiden, zuig ik de laatste beelden naar binnen. Een verpleegster, niet de knappe mulattin, houdt een verrekijker voor mijn ogen, omdat mijn afstervende armen er zelf te zwak voor zijn.
‘Zie je ook die man in zijn witte uniform?’
‘Waar?’
‘In de toren’.
‘Nee’.
‘Hij leunt naar buiten. Of het is een zij. De verrekijker beeft teveel.’
‘Ik kan 'm niet stiller houden... Genoeg zo?’
‘Ik vraag me af wat hij daar doet...’
‘Waar jij je druk om maakt. Misschien is het een zelfmoordenaar,’ bekt ze me af. Ze slaat de deur dicht.
| |
| |
Maar het zijn mijn laatste beelden. De gretigheid waarmee ik ze opneem wettigt de veronderstelling dat voor mij het leven een film is geweest, waar in de laatste beelden de finale ontknoping is ondergebracht.
Ik lijk verwacht te hebben dat het laatste beeld een lichtbundel vol zinloosheid zou zijn die op het prisma van een leven valt en dit in duizenden kleurrijke, onvermoede betekenissen uiteen doet vallen.
Maar ik kan niet anders dan geconcentreerd buiten mij te kijken.
Ook in mijn kamer komen de dingen hardnekkig hun aanwezigheid opdringen, als al te lang onder de zeespiegel gehouden boeien die met brute monsterkracht uit de watercel breken. Het brengt een storm in mijn hersenen teweeg, ik weet nooit iets van een pijp, nooit iets van een raamkruk begrepen te hebben... langzaam drijven ze nu op me af en sluiten me in...
Het maanlandschap is het bewijs dat nooit iets echt tot me doorgedrongen is, dat mijn onbewuste vroeger slechts een soort agenda moet zijn geweest, ingevuld en operationeel zolang er in dit leven nog iets te verwachten en te volbrengen was.
‘Nog één uur!’ hoor ik op de gangen.
Koortsachtig, als kleine jongen wrijven ze zich in de handen.
‘En de witte man boven in de toren?’, vraag ik.
‘Welke witte man?’
Ik zeg hen de verrekijker te nemen.
Schouders worden opgehaald, Dan zegt iemand:
‘Pas op, dat is die idioot die bij Adolf een ei uit zijn voorhoofd zag breken’.
Ik laat me niet van de wijs brengen, ruk de verrekijker uit hun handen en met vier sprongen tegelijk storm ik de trappen af. Ik baan me een zeg door de vele duizenden toeschouwers, klauter over dranghekken en word tenslotte tot staan gebracht door een kordon politiemannen. Met trillende vinger wijs ik
| |
| |
naar boven. Duizenden hoofden vallen in de nek. ‘U moet hem redden!’ schreeuw ik. Niemand maakt aanstalten om ook maar één vinger uit te steken. Ik wrik me los en vlucht de kathedraal binnen. Niemand volgt me. Het duurt een onvoorstelbaar lange tijd eer ik het trappenhuis gevonden heb. Tijdens de beklimming van de uitgesleten trappen bedenk ik een gesprek dat ik met de geredde zal houden. Eerst valt hij me ontroerd om de hals. Hij wil me bedanken, maar ik zeg dat ik geen beloning wil. Dat hij niet beseft wie hij voor zich heeft. Dat, als hij beneden in de kerk een kaars voor mij wil aansteken, dit ruim voldoende is. Dat een klein gebed tot mij er ook nog bij mag. Voor u of tot u, vraagt hij.
Ik schop de deur van de klokketoren open. Ijskoude windvlagen slaan me om de oren. Er is niemand te zien. Vaag herken ik de muziek, geproduceerd door de wind die in het brons van de klokken tekeer gaat. Ik ga zitten op een balk en voel tranen in mijn ogen wellen. Ook Caroline is hier niet te zien, zelfs geen armband van haar, geen slipje. Ik weet dat het onzinnig is om zoiets te verwachten, en ik verwachtte het ook niet. En toch staan mijn ogen vol tranen.
Maar als ik naar buiten kijk, vanuit de toren van de kathedraal, en hem zie zitten met de verrekijker naar de toren gericht... dan besef ik dat ik zijn eigen naam draag, die onder het maanstof stond gegrift... één vingerknip, en ik ben terug bij hem. Maar in plaats daarvan laat hij de verrekijker vallen en drukt zijn handen tegen zijn oren. We horen het suizen van het bloed, als het sissend branden van een lont. Ergens ver weg, in nevels, zien we de koster buiten komen. Hij houdt zijn uurwerk onder het licht van een straatlantaarn. Hij moet zich haasten, merkt nauwelijks dat hij trapt op de staart van een verdwaalde kat. Vlug, denkt hij, weten we, binnen twee minuten begint het chinese vuurwerk, en de kathedraal aan weer een half millennium.
|
|